De religieuze sfeer
1
Enkel en alleen de inhoud van de religieuze sfeer van de ziel bepaalt de verhouding van de ziel tot God, dat wil zeggen de religie in de ware betekenis. De ziel, waarvan het wezen het transcendente toebehoort, moet wel op grond van zijn aard tegenover God, als het transcendente buiten de mens, in een onlosmakelijke, duurzame, levendige en zeer nauwe band staan. Het bestaan van deze relatie is echter voor het verstand verborgen. Het is enkel genade, wanneer ‘gebeurtenissen’ binnen de religieuze sfeer zich aan het verstand openbaren. Door dit soort plotselinge inzichten ontstaat er een bewust religieus leven. Geen verlangen, hoe diep ook, kan dit wonder tevoorschijn toveren. Geen enkele weerzin – hoe hardnekkig ook - kan zijn komst tegenhouden. Het is enkel en alleen genade. Ook die ziel van de atheïst behoort tot het transcendente en daarom heeft ook deze, onbewust voor het verstand, een sterke band met het eeuwige; ook wanneer dit verstand steeds nieuwe bewijzen voor de afwezigheid van God verzint.
Wanneer een bewust religieus leven in de ziel ontbrandt, wanneer de krachten van de religieuze sfeer de barrières doorbreken en het verstand raken, dan vlammen in het denkvermogen beelden op die het genadewonder belichamen: eeuwigheidverlangen, kind van God zijn, en één met God zijn, heilig leven en gelukzalig sterven en eeuwige verrukking. Tegelijkertijd doordrenken huivering en gelukzaligheid het gevoel. Maar vanaf het moment dat er een bewust religieus leven ontstaat, komt er ook een nauwe band tussen de ethische en religieuze sfeer tot stand. Als de ethische roep word genegeerd, heeft dit een krachtige uitwerking op de religieuze sfeer en veroorzaakt daar ’bewegingen‘ die in het verstand worden ervaren als ’zonde‘ en verantwoordelijkheid. Het roept godsverachting op en neerslachtigheid, bange gevoelens en vertwijfeling. De heftigheid van deze gevoelens kan zo groot worden, dat ze tot waanzin kunnen leiden of zelfs het levenslicht kunnen uitblazen. In het verdere verloop van de innerlijke ontwikkelingen kunnen ’bewegingen‘ in de religieuze sfeer volgen, die zich eveneens genadelijk aan het verstand openbaren en dan beelden en gevoelens oproepen zoals berouw en boete en nietigheid van de creatuur tegenover de Eeuwige. Het doet alles wat men zelf wenst en wil verstommen. Het wekt verlangen naar vergeving op en overgave van de ziel aan de genade, kwijtschelding van fouten. Het roept op tot berusting in de vrede van God.
Denken, voelen en willen, dus het ’zielsgebeuren’, zijn hoofdoorzaken voor het menselijke doen en laten. Deze werkzaamheid van het zielsgebeuren horen bij de ervaringswereld en laten zich op die manier gelden als oorzakelijke verbanden. Zij beïnvloeden in sterke mate natuurlijk ook, op indirecte wijze, andere zielen door stemmingsoverdracht. Denken, voelen en willen worden echter niet alleen in de ervaringswereld door verregaande uitwerkingen begeleid, maar ook in de sfeer die buiten de profane ervaring ligt. Want elke gedachte, elk gevoel, elke wilsuiting duidt hier op een geheimzinnige ’energie‘. Daarop berust allereerst de al eerder genoemde ’wisselwerking‘ tussen de verschillende sferen van die ziel, waarvan deze 'energieën' afkomstig zijn. Maar daartoe beperkt de 'werking’ van deze ‘energieën' zich niet. Beter gezegd, ze overschrijden de grenzen van de individuele ziel, waarin ze hun oorspong hebben. Ze dringen door tot de bovenzinnelijke wereld en beïnvloeden rechtstreeks (dus zonder interpretatie van de zintuigen die er totaal ongevoelig voor zijn) allerlei andere zielen, zonder dat zij of de veroorzaker van die ’energieën‘ van een dergelijke invloed op welke manier dan ook bewust is. De ‘duur’ en ‘invloedsfeer’ van deze ‘energieën’ zijn onbegrensd.
Voorzover afzonderlijke gedachtes, gevoelens en wilsuitingen in tegenspraak zijn met de ethische roep, dus boosaardig zijn, zullen de uitgaande ‘energieën’ in de ziel van de oorspronkelijke bedenker, alsook in de andere zielen waarop ze invloed krijgen, weer overwegend boosaardige gedachtes, gevoelens en neigingen opwekken, die zelf weer ‘energieën’ met voornamelijk boosaardige uitwerking inhouden. Zo wordt uit elke kwade gedachte, uit elk boos gevoel, uit elke boze neiging in de bovenzinnelijke wereld een boosaardige macht geschapen waarvan sterkte en tijdsduur onbegrensd is.
In iedere bewuste religieuze ziel echter, betekent elke boze gedachte, elk boos gevoel en elke boze neiging onvermijdelijk de herkenning van een zonde. Het is dan onbelangrijk of deze zielsgebeurtenis, die in feite boosaardig is, ook nog negatieve handelingen of verzuim van handelingen in de omgeving tot gevolg heeft. Verder moet zo’n ziel zich bewust zijn van de talloze gebeurtenissen, waarin boosaardige ‘energieën’ van haar zijn uitgegaan. Je moet dan je medeplichtigheid en medeverantwoordelijkheid erkennen voor de negatieve kant van de wereld. Ondanks dat de invloed van de ontspringende boosaardige ‘energieën’ zich in het begin tot de persoon zelf en haar directe omgeving beperkt, bestaat er toch een kans dat de ‘besmetting’ zich verder verspreidt. Zo slaan op elke zondaar de misstappen van de hele wereld neer.
In dit soort omstandigheden ligt de diepste grondslag voor de ethische norm van naastenliefde en dienstbaarheid zonder aanzien des persoons. Jouw schuld is ook mijn schuld want wie kan werkelijk op elk moment instaan voor zijn daden? Wie overziet werkelijk alle gevolgen van zijn handelen? Wie handelt er altijd bewust? Uiteindelijk lijkt het vanuit dit standpunt heel logisch, dat elke schaamtegevoel tegenover de juiste weg en al het oordelen over anderen al in de kiem gesmoord moet worden.
Deze gebeurtenissen in de religieuze sfeer roepen, klaarblijkelijk met noodzaak, verder bepaalde ‘bewegingen’ van deze sfeer op, die voor het intellect gelijk staan aan het beeld van gebed en hetzelfde is als een gesprek met God – meestal in de vorm van een bede. Alleen wanneer en voor zover het gebed in de bewogenheid van de religieuze sfeer zijn oorsprong en zijn ondersteuning vindt, spreken we van een gebed in religieuze zin. Gebed is genade, zoals alles in het religieuze leven genade is. Daaruit volgt verder, dat de inhoud van zo’n echt gebed alleen maar betrekking kan hebben op de verhouding tussen de ziel en God. Elk ander onderwerp ligt buiten het bereik van het echte gebed en is een gevolg van een handeling van het intellect en de wil en maakt geen deel uit van het religieuze leven. Zo’n onecht gebed probeert een veronderstelde ‘wil van God’ te beïnvloeden.
Bewust religieus leven is geen vast bezit van de ziel. Het berust alleen op genade. Als deze genade verdwijnt wordt de relatie tussen de ziel en God verduisterd. Vertwijfeling en radeloosheid nemen de ziel in gijzeling. De mogelijkheid tot een echt gebed valt dan weg omdat de basisvoorwaarde, bewust religieus leven, is weggevallen. Zo lijkt de weg naar de eeuwigheid afgesloten. Er blijft voor de ziel niets anders over dan in volle deemoed stil en berustend de terugkomst van de genade af te wachten. Maar het is aanmatigend om naar een reden voor de terugtrekking van de genade te vragen of misschien de zonde daarvoor aan te wijzen. Voor gebeurtenissen op het gebied van het eeuwige bestaan geen voor de mens inzichtelijke redenen. Overwegingen die passen bij aardse gerechtigheid schieten zondermeer tekort. Bewust religieus leven heeft overigens niet alleen invloed op het gevoel, maar ook op de esthetische sfeer. Het kan daarin bewegingen veroorzaken, waaraan de grootste kunstwerken hun oorsprong ontlenen. Het is moeilijker om de invloed van een religieus leven op de ethische sfeer aan te duiden. Want de ‘bewegingen’ daarvan voltrekken zich onafhankelijk daarvan, of er nou in een bepaald geval ‘bewust religieus leven’ bestaat of niet. Maar uit het feit dat elke ongehoorzaamheid tegen de ethische oproep onder alle omstandigheden waar religieus leven aanwezig is, als zonde wordt aangemerkt, volgt dat elke ethisch oproep op voorhand een inhoud moet hebben volgens de normen die aan de bewegingen van de religieuze sfeer ten grondslag liggen, dat hij dus in nauwste verband ermee staat en door hem beslissend beïnvloed wordt. Dus komen religie en ethiek begripsmatig ook niet met elkaar overeen. Want religie behelst de verhouding van de ziel tot God en ethiek de verhouding tot anderen en tot de ‘wereld’.
Op basis van de ‘bewegingen’ in de esthetische, ethische en religieuze sfeer ziet het intellect beelden, waaruit glashelder een relatie tussen het transcendente buiten de mens om, van God, en het transcendente in de mens, van de ziel, blijkt. God staat in relatie tot elke gedachte, alle gevoel, alle wil, net zoals tot elke ‘beweging’ in de esthetische, ethische en religieuze sfeer van de ziel. Maar voor de aard en de wijze van deze relatie kan het verstand geen beeld vinden. Wanneer het verstand bepaalde relaties als beeld van ‘genade’ kenmerkt en ook als dit onontbeerlijk en onvermijdbaar is, dan zegt dat nog niets over het werkelijke karakter van deze relaties. Want genade is hier, voor zover die de genadegevende macht bedoeld, enkel een raadsel, een toverwoord, dat op iets onuitsprekelijks, onbegrijpelijks duidt. Met de aardse begenadiging heeft deze transcendente genade helemaal niets van doen, omdat de eerstgenoemde onlosmakelijk verbonden is met de ideeën van middel en doel. Je kunt zeggen dat aan deze genade wel eens kenmerken als onberekenbaarheid, volledige willekeur, je zou haast zeggen toeval, toegedicht worden. Het moet maar eens uit zijn met alle haarkloverij. Het is een feit, dat soms het verstand gewoon niet geraakt wordt door de bewegingen van de ethische of religieuze sfeer, zodat de ethische oproep faalt en dat bewust religieus leven ontbreekt. We hoeven daarbij op de Eeuwige niet te rekenen, maar zullen ons ootmoedig moeten buigen, en ons vol schaamte eraan moeten herinneren dat we geheel onwaardig zijn als de genade ons toestaat de ethische roep in ons innerlijk te horen en we een bewust religieus leven deelachtig worden. Ja we moeten leren in te zien, dat überhaupt zo’n gedachte en het waarnemen van ‘genade’ een onverdiende gunst is.
Bewegingen van de religieuze sfeer van de ziel roepen echter in het intellect het beeld op van een relatie tussen God en al het profane of de ‘wereld’. Daardoor bestaat er een relatie tussen God en alle wereldgebeurtenissen, of het nu naar menselijke maatstaven onbeduidend of kolossaal is. Ook soort en aard van deze relatie kan echter door het verstand nog niet eens op raadselachtige wijze worden uitgedrukt. Op de eerste plaats is het beeld van de wereldschepper en –bestuurder totaal ongeschikt omdat dit puur menselijke gedachtegoed gebaseerd is op de idee van middel en doel. Daarmee worden deze ideeën in absolute zin toegedicht aan zowel het eeuwige als het heden. Ook het beeld van tekenen en wonderen van God veronderstellen de causaliteitsgedachte en kan daarom niet toegepast worden. Bovendien is nooit een conclusie van empirische gebeurtenissen op enige manier geoorloofd, laat staan dwingend toepasbaar. Daar hult de ziel zich in bescheidenheid en geeft, onder het loslaten van elk begrip en persoonlijke verlangens en impulsen, zijn aardse en niet aardse bestaan, zoals een kind dat zijn vader grenzeloos en onvoorwaardelijk vertrouwt, over in de handen van de Eeuwige. De ziel is zich er echter zeer goed van bewust, dat ook de mogelijkheid van zo’n ’onthechting’ enkel en alleen genade is.
Paul Neff: Religie als genade Vertaling: G. Nellen en C. J. Boulanger