Religie als genade
Paul Neff
I. Het transcendente
Religie is in de oorspronkelijke betekenis, om een beeldspraak te gebruiken, de relatie tussen de ziel en God.
Ziel en God verwijzen naar het transcendente, dus naar een gebied dat, figuurlijk uitgedrukt, aan de andere kant van de ervaring ligt, buiten het bereik van de natuurwetenschappen. Het kan dus met geen enkele natuurwetenschappelijke methode onderzocht worden en het verstand kan er op geen enkele wijze grip op krijgen. Opvattingen en denkwijzen zoals die in onze alledaagse wereld gelden zijn niet van toepassing.
Hierdoor is het voor het verstand onmogelijk om wat voor uitspraak dan ook te doen over het transcendente, zij heeft er geen woorden voor. Het wezen van het bovenzinnelijke kan niet eens in beelden tot ons verstand spreken want wat tijd- en ruimteloos is, kunnen we ons niet voorstellen.
Maar genade laat het toe dat van tijd tot tijd de dichte sluier bijna onmerkbaar verschuift en een iets van een zwak schijnsel zichtbaar wordt zoals een verre ster die zich in het holst van de nacht in het stille water weerspiegelt. Wanneer dit wonder geschiedt, doet het verstand hartstochtelijke maar vergeefse moeite om in menselijke taal over het bovenmenselijk te stamelen en in alledaagse begrippen het bovennatuurlijke weer te geven. Alleen het begenadigde gemoed is het gegeven om in steeds nieuwe bewoordingen en beelden van het wonder te getuigen. Onze tijd kijkt verlangend uit naar een ziener die in nog nooit gehoorde klanken en in nog nooit aanschouwde vormen getuigenis aflegt van het transcendente.
De woorden en voorstellingen werden in de loop der eeuwen op intellectuele en grondige wijze bewerkt, er werden denkbeelden en beeldsystemen mee opgebouwd en steeds weer werd vergeten dat het hier om denkbeelden gaat en niet om werkelijkheden. In één opzicht wordt de ontoereikendheid van voorstellingen en woorden bijzonder goed voelbaar: waar het transcendente ook optreedt, daar heerst een rijkdom die een mensenziel bijna verplettert en met een pijnlijk ongerustmakende, onmetelijke veelsoortigheid dwars door de benauwde voorstellingskaders heen breekt en de draak steekt met symbolen.
Dat uiteindelijk elk woord en elke voorstelling tekort schiet, komt omdat met elkaar in strijd zijnde woorden en beelden gebruikt worden om hetzelfde fenomeen verklaren. Op het gebied van het transcendente is iedere ‘uitspraak’ in gelijke mate verkeerd.
Naast het genadewonder, dat zij in grote lijnen willen weerspiegelen, zijn woord en beeld steeds kil, verstard, vastgeroest, schimmig en vaag en alleen maar van afgeleide betekenis.
Hoe meer tijd er sinds de openbaring van het wonder verstreken is, des te intensiever is de intellectuele bewerking en omwerking van de oorspronkelijke woorden en beelden die in de loop der tijd plaats vond. En hoe meer het karakter van versterven en verstijven van woorden en beelden wordt versterkt, des te minder zijn ze geschikt om naar het ooit voltrokken wonder verwijzen.
We onderscheiden binnen het transcendente twee beeldgroepen: ‘ziel’, dat is het transcendente in de mens, en ‘God’, dat is het transcendente buiten de mens om. Het laatste is een stoutmoedig waagstuk voor hen die het ongenaakbare transcendente beeld angst aanjaagt en het er benauwd van krijgen, maar het is onvermijdelijk wanneer een beschouwende poging ten slotte moet worden beproefd.