Gilden werden gesticht voor de eeuwigheid. Ze blijven bestaan en hun oude doel, inrichting en regels houden geldigheid tot die door gewijzigde tijdsbeelden en -normen moeten worden aangepast.
Gilden ontstaan in perioden waarin zij noodzakelijke taken kunnen vervullen zoals verdedigen in tijden van oorlogen en woelingen, zieken verzorgen en doden begraven als er epidemieën, feesten als er gevierd moet worden.
Tussendoor onderhouden ze de broederschap door eigen plichten en plechtigheden te handhaven en de plezierige kanten niet te vergeten. Dan léven de gilden.
Bloeien doen ze vooral in tijden van welvaart, als er meer tijd en meer geld beschikbaar zijn en de nood kan worden vergeten. Ze komen tot verval als de oude taken vervagen of door 'hogerhand' worden verboden.
De oude doelstellingen kunnen in vergetelheid raken als de bloei te groot wordt en het bezit te rijk.
Maar een gilde blijft wel, ook als er geen leden meer zijn. Bezit aan land, zilver, kasgeld, bescheiden, archiefstukken en attributen kunnen nimmer toevallen aan de laatste individuele leden, ook al is dat wel gebeurd in het verleden. Alles blijft eigendom van zo'n 'ingeslapen' gilde.
Want altijd kan een gilde ontwaken en herleven, als een nieuwe groep broeders zich vormt.
De gilden bloeiden vooral in de eerste helft van de 16e eeuw. Oh, hoe schoon was die tijd, toen immers álles nog bloeide.
De stadsschutters hadden aanzien en hun glans straalde af op de ondergeschikte gilden in dorpen en vlekken.
In de reformatiestrijd verdwenen veel gilden, maar er ontstonden ook nieuwe. Door de misstanden in de kerk zagen gildebroeders/-zusters nieuwe taken in het behouden van het ware geloof. Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), dat voor de zuidelijke Nederlanden betrekkelijke rust inhield, was er weer een opbloei van korte duur.
Na 1648 werd het de gilden goed lastig gemaakt; verboden op het meevoeren van 'Santen en Santinnen', op Bourgondische tekens (kruisen, vuurslagen en andere zinnebeelden), op kleuren en op alle gebruiken (koningschieten) van dien.
De gereformeerde schouten verboden gildenmanifestaties en legden de gilden van alles in de weg. Veel gilden verdwenen.
Er waren ook goedgezinde schouten, die veel door de vingers zagen en zelfs lid (en koning) werden; zo'n gilde bleef dan bestaan. Oorlogen bleven echter oorzaak van verval en verdwijnen. Met name de Spaanse Successieoorlog (1701-1714) deel veel gilden inslapen.
Vele gilden herleven pas in of na 1715; het oudste zilver en dikwijls ook de archieven dateren van dat jaar.
Het besluit van 5 oktober 1798 (Bataafse Republiek) tot opheffing van de gilden gold alleen de ambachtsgilden en een aantal bijengilden, maar eigenlijk voelden alle gilden zich toch bedreigd.
Alleen in de katholiek gebleven gebieden (Noord-Brabant, Limburg, het zuidoosten van Gelderland) waren in de 19e eeuw nog schuttersgilden. Daar werd midden 19e de R.K. kerk zélf vervelend, maar de gilden gedroegen zich er dan ook naar!
Dansen, liederlijkheid en drankmisbruik werden aanleiding tot kerkelijke verboden op alles wat niet nuttig was.
Veel gildezilver kwam in handen van de kerk. Nog meer gilden verdwenen of vervielen tot begrafenisfondsen.
Wel ontstonden er overal talrijke schiet- en handboogverenigingen en 'schutterijen' met namen als Willem Tell, De Batavieren, Zwartmikkers enz. enz.
Nog begin vorige eeuw waren er dorpen met meer dan tien schietclubs.
Dat had natuurlijk zijn invloed op de gilden.
In de Tweede Wereldoorlog mogen de gilden niet naar buiten treden. Zilver en wapens werden verstopt. De meeste gilden leverden braaf de geweren in, maar anderen gingen gewoon door.
In de jaren vijftig en zestig zet een plotselinge nieuwe bloei in, mede door stimulering van promotoren van buiten het gildewezen. Gilden werden heringericht, verdwenen gilden herleefden en nog steeds zet die opbloei door.
Men gaat zich meer en meer bezinnen op wezenlijke betekenissen en waarden, vroegere gebruiken en gedragingen; voorschriften en ceremonieën worden opgespoord en aangekocht, zilverschatten worden geïnventariseerd, beschreven en gerestaureerd.
Er is bezinning, zowel op nieuwe taken als op de band met het verleden.
Het gildenleven is thans uitermate boeiend en bloeiend en het verschijnsel gilde zal zijn oude, diep verankerde plaats ook in het nieuwe Brabant zeker behouden, als men attent blijft op het wezenlijke en kan inspelen op steeds veranderende tijdsbeelden.
De huidige bloei van de gilden is ingezet en bevorderd door enkele niet-gildebroeders/-zusters:
J.A. Jolles, Vlissingen 1888 - Dwingelo 1946. Bibliothecaris en archivaris.
Mgr. Dr. P.C. de Brouwer, Diessen 1874 - Hilvarenbeek 1961. Priester-pedagoog.
Drs. W.H.Th. Knippenberg, Venlo 1910. Priester-leraar.