Wiebe's Verhaal - Story
(c) Wiebe Hayes
Het verhaal over Wiebe Hayes
Inleiding
De dramatische reis van het VOC retourschip de Batavia en de heldhaftige rol van Wiebe Hayes uit Winschoten.
Velen kennen het schip de Batavia en de Vereenigde Oostindische Companie (VOC) maar hebben nauwelijks kennis van het verschrikkelijke verhaal dat aan het schip is verbonden en welke rol een geboren Winschoter daarin heeft gespeeld.
Dit verhaal is zo gruwelijk dat het nu nog steeds tot de verbeelding spreekt. Al in de 17e eeuw vond herdruk na herdruk plaats van het verslag van deze historie. Niet alleen in Nederland maar ook in Australië is er, in deze zaak, het nodige aan onderzoek gedaan.
Daar wist men in 1955 aan te tonen op welke eilanden zich het drama precies had afgespeeld. Voordien ging men steeds uit van een verkeerde locatie. Hierop volgden succesvolle speurtochten naar het wrak en andere overblijfselen en werd het beeld concreter.
In het verhaal van de ongelukkige reis van de Batavia neemt Wiebe Hayes uit Winschoten een belangrijke plaats in. In vele publicaties uit Nederland, maar ook uit het buitenland, bleek deze geboren Winschoter (met zijn groep) een groot voorbeeld van dapperheid, doorzettingsvermogen en rechtvaardigheid in de strijd tegen het slechtste wat in de mens onder erbarmelijke omstandigheden boven kan komen. Na de dramatische gebeurtenissen aan de andere kant van de aardbol verdween Wiebe weer in de anonimiteit.
"’Voor Hayes en zijn groep zijn nooit standbeelden opgericht of schilderijen vervaardigd", zoals een der auteurs schreef. Deze Wiebe uit Winschoten verdient tenminste in zijn geboorteplaats aandacht als ongekend voorbeeld van een verbeten strijd tegen onrecht en misstanden.
Winschoten
Rond 1587 werd Wiebe Hayes in Winschoten geboren. Het waren onrustige tijden waarin het strijdgewoel niet aan onze streek voorbij ging. De slag bij Heiligerlee (1568) was 19 jaar daarvoor het begin geweest van de 80-jarige oorlog. In 1593 verschanste sergeant Johan Moda zich met 30 soldaten eerst in de Winschoter kerk en daarna in de toren en wekte met zijn acties zelfs bewondering bij zijn tegenstander (de Spaanse veldheer Verdugo, stadhouder van Groningen) vanwege zijn dapperheid. In datzelfde jaar werd begonnen met het opwerpen van wallen rond Winschoten. Het was de tijd dat de Noordelijke Nederlanden het katholieke juk konden afwerpen en protestant werden en zich daarmee onafhankelijk maakten van de Spaanse overheerser.
Het versterken van Winschoten tot vesting was overigens een onderdeel van een stelsel van mogelijke militaire onderwaterzettingen (inundaties).
Door middel van afwateringen, dijken en sluizen konden bepaalde delen van Oost Groningen gecontroleerd onder water worden gezet.
Zo kon in geval van het oprukken van de vijand dit gebied moeilijk toegankelijk worden gemaakt.
De feitelijke verdediging kon zo geconcentreerd worden op de belangrijke hoger gelegen verbindingswegen. Winschoten lag op de weg van Munster naar Groningen en werd versterkt met aarden wallen met negen bastions en kreeg door zijn centrale ligging een depotfunctie. Als kind van een jaar of zes, zeven moet Wiebe wel onder de indruk zijn geweest van zowel de gevechten en Moda als van de versterking van zijn plaatsje tot vesting, compleet met bastions. Winschoten was klein met slechts een hand vol straten met eenvoudige huisjes. Binnen de wallen was slechts een beperkt deel bebouwd, het overige deel was beschikbaar voor militair materieel.Naast welvaart heerste er in die jaren onder grote delen van de bevolking ook diepe armoede. Mogelijk de reden voor Wiebe om zijn geluk later, als grote sterke man, elders te gaan zoeken.
De naam Wiebe komt in de verhalen overigens ook op andere manieren geschreven voor (Wibe, Wiebbe, Wobbe etc.)
De handel op de Oost
De waarde van specerijen
De hoge prijzen voor, en de winsten op de handel in specerijen hadden natuurlijk een oorzaak. Hongersnood was in die eeuwen een regelmatig terugkerend gegeven. In de landbouw waren de opbrengsten bijna altijd zo gering dat er in de wintermaanden onvoldoende voedsel was om mens en dier de winter door te helpen. Om die reden werd er in de herfst steeds een groot deel van het vee geslacht. Het vlees werd flink gezouten om het langer eetbaar te houden. Geur en smaak liepen echter na verloop van maanden zover achteruit dat eten dan nauwelijks of niet meer mogelijk was.
Door rijkelijk gebruik van o.a. peper konden geur en smaak versluierd worden. Het vlees werd zo weer geschikt voor consumptie gemaakt. Daarnaast geloofde men toen ook heilig in het gebruik van specerijen voor medicinaal gebruik, zo gebruikte men bijvoorbeeld kruidnagelen tegen buikkwalen.
De eerste Nederlandse handelsexpeditie naar Indië
In het voorjaar van 1594 staken in Amsterdam, negen kooplieden de hoofden bijeen en namen het besluit om een handelsexpeditie naar Java te sturen. Daar groeide de peper. (Kaneel groeide vooral op Ceylon, kruidnagelen en nootmuskaat op de Molukken.) Ze wilden op deze wijze meedelen in de hoge winsten die buiten Holland werden gemaakt op in- en verkoop van specerijen, ook omdat de aanvoer vanuit Portugal stagneerde.
De kooplieden richtten, gezien de grote investering die dit vergde, hiervoor samen een compagnie op. Er werden in het voorjaar van 1594 vier - verhoudingsgewijs - kleine schepen op stapel gezet, de Mauritius, de Hollandia, de Amsterdam en het verkenningsschip Duyffken. Met deze schepen begon de reis op 2 april 1595 en werd ze op 14 augustus 1597 volbracht. Een reis vol ontberingen en met nog een tegenvallend gewin. Aangetoond was echter dat het kon, de weg naar de Oost was zo ook voor Nederland geopend.
Onstuimige groei van de handel met de Oost
Gelokt door de winstkansen werden daarna in hoog tempo steeds meer compagnieën opgericht en binnen het jaar voeren er 22 schepen uit met als reisdoel Indië. In 1601 voeren er al 68 schepen uit waarvan er 53 vol geladen terugkeerden. Deze reizen waren ronduit gevaarlijk. De schepen vertrokken gebruikelijk in kleine vloten. Zelfs als er meerdere schepen van de vloot vergingen was de winst door de rijke lading van de overblijvende schepen meer dan voldoende om dat te compenseren.
De Vereenigde Oostindische Compagnie
Door de grote concurrentie bij de inkoop van specerijen in Indië liepen de prijzen daar echter enorm op en door het grote aanbod van specerijen in de Nederlanden kelderden de prijzen hier en kwamen de rendementen zwaar onder druk.
Na vele mislukte pogingen kreeg raadspensionaris Johan van Oldebarnevelt, met hulp van prins Maurits, de bazen van alle compagnieën in 1602 toch op één lijn en werd een gezamenlijke compagnie - de VOC - opgericht. Het rendement van de investeerders was de eerste jaren laag. In 1611 werd voor het eerst dividend uitgekeerd, daarna steeg het rendement tot boven de 25%. De koersen stegen hierdoor aanzienlijk. Overigens was de handel tussen Nederland en Indië maar een deel van de activiteiten van de VOC. De compagnie handelde ook veel tussen de verschillende regio’s in de Oost.
De Batavia
Het schip
In de beginjaren van de handel op de Oost waren de gebruikte schepen nog klein, de vier eerste scheepjes waren samen goed voor ongeveer 1100 ton vracht. De Hollandse schepen groeiden in deze jaren echter in hoog tempo en in 1626 beschreven de Heeren Zeventien (het dagelijks bestuur van de VOC) specificaties voor de bouw van een nieuw scheepstype, het spiegelretourschip. De afmetingen waren voor die tijd reusachtig, 45 meter lang over de stevens en meer dan 10 meter breed. De Batavia werd naar deze specificaties gebouwd en was dus ook een zogenaamd spiegelretourschip. Een driemaster met een zeiloppervlak van meer dan 1100 m2. Het schip was verder voorzien van bijboten in de vorm van een sloep en een jol en voer voor rekening van de Kamer (afdeling) Amsterdam van de VOC. De Batavia was verder uitstekend bewapend met haar 32 kanonnen.
De lading
In 1628, het jaar dat de gloednieuwe Batavia voor vertrek op de rede van Texel (de voorhaven van Amsterdam) lag, ging het de VOC ronduit voor de wind. De lading van de Batavia getuigde hiervan. Aan boord waren o.a. 12 kisten met gemunt zilver, goud (1/5 van het totale kapitaal van de VOC in de Oost) en luxe gebruiksgoederen. Laken, wijnen, kaas, schitterende kleding, handelswaar etc. en een kistje met zeer kostbare juwelen (o.a. een grote camee van agaat die in het jaar 312 voor de Romeinse keizer Constantijn was gesneden). Verder bijvoorbeeld 130 grote blokken van zandsteen, die samen een poort moesten gaan vormen voor het in aanbouw zijnde Casteel in Batavia, maar op deze reis vooral als ballast dienden. Voor de honderden opvarenden moest bovendien alle voedsel meegenomen worden voor de heenreis, die wel tot 15 maanden kon duren.
De bemanning
Aan boord waren 303 mannen (en oudere jongens) en 38 vrouwen en kinderen. Aan boord van een VOC-schip was de opperkoopman hoogste in rang. Op een VOC schip was de gezagvoerder (de commandeur) geen zeeman. Op de Batavia was Francisco Pelsaert de commandeur. Onder hem stond, aan boord van de Batavia, schipper Ariaen Jacobsz. Op een eerdere reis hadden zij al eens op een onaangename wijze kennisgemaakt. Na een heftige ruzie met Pelsaert was Jacobsz toen wegens wangedrag berispt. Voor de schippers was het vaak moeilijk een niet-zeeman boven zich te accepteren. Jacobsz was ronduit wraakzuchtig van aard. Belangrijk in deze dramatische geschiedenis was verder de onderkoopman Jeronimus Cornelisz, voordien apotheker in Haarlem, doortrapt en scherp van tong. Door zijn gedrag werd hij mogelijk niet meer in Haarlem geaccepteerd (waarschijnlijk als volgeling van de goddeloze Torrentius) en was hij daarom in dienst getreden bij de VOC.
Over het algemeen kan gezegd worden dat kundige mensen gewoonlijk aan wal voldoende kansen hadden en zich de ontberingen van een schip niet op de hals haalden. De bemanningsleden waren meestal ongekend ruw, minder goed in hun vak en vaak moeilijk in de hand te houden.
Een groot aantal mensen aan boord reisde mee naar Batavia (het huidige Jakarta) om daar een functie te vervullen of om zich daar bij echtgenoot of vader te voegen. Onder de vrouwen waren Lucretia van der Mylen en haar kamenierster (dienstmeisje) Swaentie Hendricx.
Wiebe Hayes uit Winschoten was een van de soldaten die voor de VOC in Indië ingezet zou worden. De soldaten voeren mee in burgerkledij. Hun uitrusting zouden ze pas krijgen op de plaats van bestemming.
Als we ons realiseren dat de Batavia zo’n 45 meter lang was (over de stevens) en ruim 10 meter breed en er bijna 350 bemanningsleden waren (naast lading, werkruimten en verblijfruimten voor voorname gasten en kader), kunnen we ons voorstellen dat het schip tot in iedere hoek met mensen gevuld moet zijn geweest. Comfortabel was het zeker niet en bij kou nog minder, want vuur om zich te warmen was onmogelijk in verband met brandgevaar. Slechts in de kombuis mocht vuur worden gemaakt.
De reis
Van Texel tot Kaap de Goede Hoop
De Batavia zou in december van 1628 in een vloot van elf schepen uitvaren. Al in oktober waren de Batavia, de Dordrecht, de Buren, de ’s Gravenhage, de Kleine David, de Saerdam en de Assendelft zeilklaar en besloten de Heren XVII deze schepen te laten vertrekken. Zolang de schepen samen voeren was Pelsaert ook bevelhebber over deze vloot. Al bij vertrek liep de Batavia aan de grond, maar ze kon de reis toch, met een dag vertraging, beginnen. Het was niet ongebruikelijk dat er aan de zuidkust van Engeland voor anker werd gegaan om op gunstige winden te wachten. Gezien de lange reistijd naar Kaap de Goede Hoop is het waarschijnlijk dat de schepen dit ook hebben gedaan. De reis is verder vertraagd door het aanlopen van Sierra Leone. Pelsaert kocht hier enkele schapen en varkens en ook werd het drinkwater ververst. Officieel was het overigens door de VOC verboden voor de Kaap ergens aan te leggen. Bovendien nam door het aandoen van Sierra Leone het risico toe dat het schip, zo dicht aan de kust, in een windstilte terecht zou komen. Na hervatting van de reis maakten de schepen eerst de zware beproeving van windstiltes mee, waarna de schepen vervolgens belandden in een heftige storm. Hierin verloor de Dordrecht het contact met de andere schepen.
Gedurende het eerste deel van de reis maakte schipper Jacobsz sterke avances richting Lucretia van der Mylen, die hem echter keer op keer resoluut afwees. Hierop begon hij een wilde relatie met haar kamenierster Swaentie Hendricx.
De soldaten, waaronder Wiebe Hayes, maakten de vele maanden durende reis waarschijnlijk dicht samengepakt mee op het nauwe koedek. Op dit donkere en vochtige tussendek sliepen ze in hangmatten, verbleven en aten ze. Stahoogte was er niet en luchten en benen strekken aan dek was waarschijnlijk slechts af en toe mogelijk tijdens exercitie-oefeningen.
Aan de Kaap
Bij aankomst van de Batavia aan de Kaap, rond 14 april 1629, troffen zij daar o.a. de schepen waarmee ze oorspronkelijk van Texel zouden vertrekken en die dus uiteindelijk een veel snellere reis hadden gehad.
Op een moment dat Pelsaert elders was en hij de anderen verboden had van boord te gaan, gingen Swaentie, Jacobsz en Cornelisz zich aan wal vreselijk te buiten aan drank. Waarna Jacobsz zich bovendien verschrikkelijk misdroeg op de Assendelft en het oorlogsschip Bueren. Na klachten hierover door de bevelvoerders riep Pelsaert Jacobsz ter verantwoording. Die werd hierdoor nog wraakzuchtiger ten opzichte van hem. Hij sprak hierover met Cornelisz en aangemoedigd door deze werd het plan opgevat om te muiten. Slechts het moment moest nog bepaald worden.
Het plan om te muiten
Tijdens het vervolg van de reis op 22 april werd Pelsaert ziek. Door Cornelisz en Jacobsz werd ondertussen een lijst van medestanders gemaakt en besloten het schip met 120 personen over te nemen. De andere opvarenden, circa 220 kinderen, vrouwen en mannen, zouden door de muiters eenvoudigweg overboord worden gegooid. Het plan was om daarna enige tijd de zeeroverij te bedrijven. Daarom beraamden Jacobsz, Cornelisz en Swaentie Hendricx een aanval op Lucretia van der Mylen met het doel onrust te veroorzaken. Het was de bedoeling om op het moment dat Pelsaert de straf van de daders zou laten uitvoeren, hem overboord te gooien en het commando op de Batavia over te nemen. Het verblijf van de soldaten zou vooraf voor de zekerheid dichtgespijkerd worden. Schipper Jacobsz liet in de voorbereiding de Batavia onopvallend uit de vloot afdwalen en wapens werden uit de opslagplaatsen gesmokkeld en bij de slaapplaatsen van de muiters verstopt.
Acht mannen werden voor de aanval op Lucretia bereid gevonden. Ze sloegen toe op 14 mei toen Lucretia aan dek een luchtje wilde scheppen. De mannen ontkleedden en vergrepen zich aan haar en besmeurden haar van top tot teen met uitwerpselen en ander vuil. Het lukte Pelsaert hierna echter niet door verhoren te achterhalen wie de daders waren geweest. Het slachtoffer zelf had echter de stem van hoogbootsman Jan Evertsz herkend. Pelsaert wachtte met het in de boeien slaan van Jan Evertsz, en met hem wachtten de muiters…
De Schipbreuk
Op de klippen
Terwijl de muiters op het goede moment wachtten om het commando aan boord over te nemen liep de Batavia in de vroege morgen van 4 juni 1629 voor de wind onder vol zeil op de klippen van de Houtmans Abrolhos (in het Portugees "hou je ogen open"). Frederick Houtman was hier in 1619 al langs gevaren en had ze ter waarschuwing ingetekend op de VOC kaarten. De eilandengroep ligt ongeveer 60 kilometer uit de kust van Australië en bestaat uit verschillende ook bij vloed boven water uit stekende eilandjes en uit onder water verdwijnende klippen.
De klap van het op de klippen lopen van de Batavia was zo groot dat overal aan boord mensen uit hun kooien werden gesmeten. De Abrolhos waren bij vloed aangevaren en er kwamen, bij het eb worden, steeds grotere delen boven water. Aan boord was er chaos en ordeloosheid uitgebroken. Pelsaert zelf werd door anderen later omschreven als panisch. Het schip zat muurvast en bleef dat ook na het overboord zetten van goederen en het kappen van de middelste mast, die niet overboord ging zoals gepland, maar schuin over het schip bleef liggen. De Batavia zou na verloop van tijd zeker gaan breken.
Het naar wal roeien van de schipbreukelingen gebeurde weinig voortvarend. De eerste dag werden er maar drie tochten naar de wal gemaakt en op die manier 180 mensen en proviand in veiligheid gebracht. Jacobsz die deze tochten maakte, meldde aan Pelsaert de chaos aan wal. Daar gingen de schipbreukelingen zich totaal te buiten aan het eten en drinken dat aan wal in veiligheid was gebracht. Hierop verliet Pelsaert de Batavia om de mensen op het eilandje tot orde te roepen. Nooit meer zou hij een voet op het schip zetten. Hij verdeelde de schipbreukelingen over twee eilandjes. Op het grootste 180 mensen onder wie bijna alle vrouwen, op het kleinere zo’n 40 personen. Hier bleven ook de sloep en de jol. Voor deze kleine groep was er bovendien veel meer water van het wrak gehaald dan voor de grotere groep.
Pelsaerts heimelijke vertrek
Pelsaert was in de vroege ochtend van 6 juni met, op drie na, alle mensen van het kleinere eilandje onderweg naar Java gegaan. Ze waren met beide bootjes vertrokken. Aan boord hiervan waren bovendien zowel commandeur Pelsaert als schipper Jacobsz en diens zwangere vriendin Swaentie Hendricx. Ook hoogbootsman Jan Evertsz, die schuldig was bevonden aan de aanslag op Lucretia van der Mylen, was mee. Het stiekeme vertrek bij nacht werd aan de achterblijvers via een onder een broodton verstopt briefje aangeduid als een zoektocht naar water.
De boodschap van Pelsaert luidde: "Ik ben samen met een aantal anderen met de boot vertrokken om op een ander eiland of het Zuidland (Australië) naar water te zoeken. Iedereen zal daarvan kunnen profiteren. We zullen zo snel als mogelijk is weer terugkeren". (vertaald in het huidige Nederlands) Pelsaert zou na een zware tocht van een maand de stad Batavia bereiken.
De drie niet gewekte achterblijvers waarschuwden de 180 schipbreukelingen op het andere eilandje (Batavia’s Kerkhof). Het eilandje waarvan Pelsaert stiekem vertrokken was werd door de anderen voortaan het " Verraderseiland" genoemd.
Op het wrak achtergelaten
Op het wrak van de Batavia waren ongeveer 70 schipbreukelingen ontredderd achtergebleven. Eigendommen van de VOC noch persoonlijke spullen werden bij hun plunderingen ontzien. Ook Pelsaerts bezittingen moesten eraan geloven. Onderkoopman Cornelisz was een van de mannen die aan boord van de Batavia door Pelsaert aan hun lot waren overgelaten terwijl het schip op het rif steeds verder uit elkaar werd geslagen door de golven. Van deze groep zou ongeveer de helft verdrinken. Cornelisz spoelde na tien dagen met een deel van de boegspriet aan. Hij had zich daar toen al twee dagen drijvende mee moeten houden. Hij kon namelijk niet zwemmen.
Het Drama
In het begin heerste er op de eilanden een groot drinkwatertekort, waardoor velen stierven. Toen het na zes dagen heftig begon te regenen, was dit acute probleem opgelost en dacht men het langer op de eilandjes uit te kunnen houden.
Cornelisz had na ongeveer een maand het plan opgevat om het schip dat de VOC zeker zou sturen, om de kostbare lading zoveel mogelijk veilig te stellen en drenkelingen te redden, te kapen. Hij besloot zijn plan met 40 loyale en sterke mannen uit te voeren. Van de anderen wilde hij zich ontdoen.
Tweeëntwintig geharde soldaten werden allereerst met zelfgemaakte vaartuigen naar Oost-Wallabi gebracht met de opdracht water te zoeken. Als er drinkwater zou worden gevonden, moesten zij vuren ontsteken.
Cornelisz was er echter vast van overtuigd dat ze zouden sterven van honger en dorst. Wiebe Hayes werd leider van deze groep. Toen zij geen drinkwater konden vinden op Oost-Wallabi poogden ze bij eb naar het andere eiland, West-Wallabi, te waden. Dat lukte en daar vonden ze uiteindelijk water. Ze waren toen al 20 dagen aan het zoeken. Tot drie keer toe ontstaken ze vuren ten teken dat ze water hadden gevonden; er kwam echter geen bootje om hen terug te halen. Er waren op West-Wallabi echter voldoende mogelijkheden om te kunnen overleven door de aanwezigheid van wallabi’s (een klein soort kangoeroe), vogels, eieren en de mogelijkheid om te vissen.
De moordpartij
Cornelisz had de andere drenkelingen ondertussen over drie eilandjes verdeeld, namelijk Batavia’s Kerckhof, het Verraders Eiland en Robben Eiland. Op het "Verraders Eiland" werd begonnen de drenkelingen te vermoorden. Cornelisz deed dat nooit zelf. Wel bepaalde hij wie moest moorden en wie het volgende slachtoffer zou worden. Ook het tijdstip en het moordwapen was zijn keuze. Cornelisz kon met zijn sluwheid en listige woorden mensen de laagste handelingen laten verrichten en hij had er schijnbaar plezier in het slechtste in de mens naar boven te halen. Hij liet mensen met de boot zogenaamd naar andere eilandjes brengen. Onderweg werden ze dan overboord gegooid met de bedoeling ze te verdrinken. Toen enkelen zich toch zwemmend konden redden en ze Cornelisz uitgeput verslag deden van het gruwelijke onrecht dat hen was aangedaan door de bemanning liet Cornelisz hen alsnog de hoofden inslaan. Elf zieken in een tent werden met dolksteken om het leven gebracht. Anderen werden met sabels doodgestoken, de kelen doorgesneden, doodgeslagen, met handen en voeten samengebonden eenvoudig in het water gegooid of met een slag van een zwaard onthoofd. Dat laatste leek wel een proeve van bekwaamheid van de muiters te zijn. Op de eilandjes was sprake van een gruwelijk sadisme. Zelfs de zeven kinderen werden niet ontzien. Cornelisz bleek volstrekt onberekenbaar en driftig. In zijn regelmatig terugkerende buien raakte hij geïrriteerd door de kleinste zaken wat dan vaak direct gevolgd werd door een opdracht de betreffende persoon te doden. Als Cornelisz iemand bijvoorbeeld niet hard genoeg vond werken, was diens lot bezegeld. Voortdurend werden schipbreukelingen gedreigd, gesard, vernederd en in hoog tempo vermoord. Het laagste in de mens kwam in sommigen naar boven. Een van Cornelisz’ kompanen verklaarde later liever te doden dan te eten, anderen werden gedwongen te moorden en waren mogelijk zelf direct daarna het volgende slachtoffer.
De positie van de vrouwen was niet te benijden. Van de vrouwen waren er twaalf zwanger, te oud, te jong, of niet mooi genoeg. Zij werden allen zonder meer afgeslacht, na al dan niet gruwelijk misbruikt en verminkt te zijn.
De zeven overgebleven vrouwen moesten aan de seksuele wensen van de muiters voldoen. Lucretia was voor Cornelisz, Judith (de oudste dochter van de dominee Bastiaensz) voor zijn vertrouweling Coenraat van Huyssens. De vijf andere vrouwen waren voor de andere muiters. De dominee werd met zijn oudste dochter door Cornelisz in de tent van Van Huyssens ontboden om te eten. Bij terugkeer bleken alle andere gezinsleden van Bastiaensz door de muiters te zijn afgeslacht. Om te overleven werkte Bastiaensz met de muiters mee. Sommige schipbreukelingen werden voorlopig in leven gelaten, omdat "ze misschien eerst nog ergens voor te gebruiken waren".
Toen op 16 augustus de 124e moord gepleegd was leefden er nog ongeveer 40 mensen op het eiland. Op 20 augustus gaf Cornelisz zichzelf de titel Capiteyn-Generaal.
Aanvallen op Wiebes eiland (West-Wallabi)
Steeds hadden mensen geprobeerd met zelfgemaakte vlotten te ontsnappen naar het eiland waarop Wiebe zich bevond. Velen werden onderweg door de muiters onderschept en alsnog vermoord. Toch lukte het mensen de oversteek te maken en groeide de groep van Wiebe Hayes van 22 tot uiteindelijk 47 personen. Een van de vluchtelingen kon naar Wiebe varen in een door de muiters zelf gemaakt sloepje. Dat was bedreigend voor de muiters, omdat de groep rond Hayes zo de mogelijkheid had verkregen naar een arriverend hulpschip te varen om ze te waarschuwen voor de plannen van de muiters. Hayes voorzag de aanval en er werden van stukken wrakhout zo goed en kwaad als het ging wapens gemaakt. Door tussen twee "pruysche delen" (lange, smalle planken) spijkers van ongeveer 40 centimeter te binden bijvoorbeeld. Ook werden twee kleine fortjes gebouwd, één meer in het midden van het eiland en één nabij de meest waarschijnlijke landingsplaats.
Half juli al vond de eerste aanval door 22 muiters plaats op de groep van Hayes met de bedoeling ze "doot te slaen". De aanvallers hadden vuurwapens, maar het lukte ze niet ermee te vuren. De soldaten verdedigden zich met hun zelfgemaakte wapens. Na een heftige strijd op het strand werden de aanvallers teruggedrongen. De tweede aanval vond enkele dagen later plaats, deze keer door 37 man verdeeld over drie bootjes. Cornelisz was zelf direct bij deze aanval betrokken. Ook deze aanval werd voorzien en door de dappere soldaten staand in het water afgeslagen.
Cornelisz en de zijnen waren ziedend van woede over deze nederlaag en keerden zich bij terugkomst in hun woede tegen de chirurgijn Frans Jansz. Een muiter doorstak hem met een spies, de volgende kliefde zijn hoofd met een zwaard en de laatste stak hem met een zwaard in de borst.
De list van Cornelisz
Cornelisz, sluw als hij was, zond vervolgens dominee Bastiaansz naar Wiebe om te onderhandelen. Na verschillende keren heen en weer varen van de dominee naar Wiebe, werd er een soort akkoord gesloten. De muiters zouden het bootje van Hayes' groep ruilen voor stof voor kleding. Dat was hard nodig want ze waren inmiddels gekleed in lompen. Cornelisz was op deze manier van de dreiging verlost dat Wiebe een hulpschip zou kunnen waarschuwen.
De volgende dag zou de overeenkomst door de leiders van de muiters bekrachtigd worden. Ondertussen hadden de muiters geprobeerd de Franse soldaten in Hayes’ groep om te kopen. Toen dat leek te gaan lukken zond Cornelisz de Franse soldaten in Hayes’ groep op 23 juli in het geheim een brief, waarin hij ze prees en 6000 gulden per man bood voor hun medewerking om Hayes aan te pakken. In het bericht werden verder de mensen die naar Hayes waren gevlucht bestempeld als leugenaars en dieven. Ze zouden stiekem, zonder de anderen, naar het vaste land willen varen en hadden daarom het kompas gestolen. Hayes kreeg de brief via zijn loyale soldaten echter ook in handen. Toen Cornelisz de volgende dag met vijf van zijn naaste getrouwen op het eiland aankwam, werden ze aangevallen door de soldaten. Wiebe had de list doorzien. Vier van de aanvallers werden uiteindelijk doodgeslagen en Cornelisz werd gevangen genomen, alleen de 18 jarige Wouter Loos ontkwam.
De laatste aanval op Wiebes eiland
Het verlies van Cornelisz en zijn vier naaste getrouwen was voor de muiters een harde slag. Tot hun nieuwe leider kozen de muiters nu de ontsnapte Wouter Loos. Op 17 september, zo’n twee weken na de gevangenneming van Cornelisz, vielen de muiters opnieuw het eiland West-Wallabi aan. Nu waarschijnlijk vooral met het doel hun gevangen genomen leider te bevrijden. Met twee bootjes en gewapend met musketten werd de aanval op Hayes’ eiland ingezet. En weer werden de aanvallers door de soldaten, met hun zelfgemaakte wapens en staande in het water, opgewacht. Het werd een zware, twee uur durende strijd. Toen bemerkten de aanvallers zeilen aan de horizon en braken hun aanval geschrokken af. Van Hayes’ mannen bleken vier strijders ernstig gewond te zijn geraakt; een van hen zou later sterven.
Het hulpschip arriveert
Hayes waarschuwt Pelsaert
Toen op 17 september Pelsaert met het jacht de Saerdam weer bij de Houtman Abrolhos arriveerde waren er sinds zijn stille vertrek drie maanden en elf dagen verstreken. Bij de aankomst van Pelsaert in de stad Batavia, op 5 juli, was Gouverneur-Generaal Jan Pieterszoon Coen niet tevreden geweest met de aanpak van Pelsaert.
Toch had hij Pelsaert de Saerdam beschikbaar gesteld om van het wrak van de Batavia nog te redden wat er te redden viel aan kostbaarheden en bemanning.
Toen Pelsaert zich na aankomst op de plaats des onheils van de Saerdam naar Oost-Wallabi liet roeien, met drinken en voedsel voor de schipbreukelingen, bleek daar echter niemand aanwezig. Al snel kwam een klein scheepje met Wiebe en drie van zijn mannen naar Pelsaert gevaren. Wiebe vertelde snel dat hij kapitein van 47 overlevenden was en dat de muiters wel 125 mensen hadden vermoord en dat zij Cornelisz gevangen hadden genomen. Hij waarschuwde Pelsaert voor het plan van de muiters om het hulpschip te kapen en adviseerde hem daarom onmiddellijk weer aan boord van de Saerdam terug te gaan. Pelsaert gaf Wiebe daarop opdracht naar zijn groep terug te keren en de gevangen genomen Cornelisz aan boord van de Saerdam te brengen, waarop hij direct naar het schip terugvoer.
De poging tot kapen van de Saerdam
Nog terwijl Pelsaert terugvoer naar de Saerdam, kwam een boot op hen afvaren. Het leek op een gevecht uit te draaien en ze bereidden zich daar zo goed en zo kwaad als dat ging op voor. Toch lukte het Pelsaert bijtijds aan boord van de Saerdam te komen. De muiters roeiden brutaalweg naar het schip en riepen aan boord te willen komen. Toen vanaf de Saerdam gevraagd werd waarom ze bewapend waren gaven ze als antwoord dat ze dat aan boord wel zouden uitleggen. Onder bedreiging van het scheepsgeschut van de Saerdam moesten de muiters daarop hun wapens overboord gooien waarna ze aan boord onmiddellijk in de boeien werden geslagen.
Op 18 september voeren Pelsaert en de schipper in twee sloepen naar het eiland van Wiebe en zijn mannen. Tien van hen werden door Pelsaert goed bewapend naar de muiters gezonden. Die zagen het hopeloze van hun situatie in en gaven zich zonder verweer over. Pelsaert ging vervolgens de kostbare juwelen zoeken die over het eiland verspreid waren geraakt en op een enkel stuk na werd alles gevonden.
De rechtspraak
De rechtspraak aan boord van een VOC schip gebeurde ten tijde van de stranding van de Batavia door de zogenaamde scheepsraad. In deze scheepsraad hadden vijf mensen zitting, namelijk de opperkoopman, de schipper, de onderkoopman, de eerste stuurman en de hoogbootsman. Normaal gesproken mochten ze slechts lichtere zaken behandelen. De zwaardere zaken als muiterij en moord moesten door de brede raad behandeld worden. Deze brede raad bestond uit de commandeur van de vloot, alle opperkooplieden en alle schippers. (In principe voeren alle VOC schepen in vloten.) Als een schip uit een vloot was geraakt, kreeg de scheepsraad de bevoegdheid van de brede raad en mocht de scheepsraad dus ook de doodstraf uitspreken.
Aangezien de Saerdam een reddingsschip was en Pelsaert de enige koopman aan boord werd de scheepsraad samengesteld uit mensen van de Saerdam en van de Batavia. Salomon Deschamps, assistent onderkoopman, werd zo ook toegevoegd aan deze "rechtbank".
De scheepsraad had bredere bevoegdheden en beloonde ook Wiebe voor zijn heldhaftige daden door zijn salaris te verhogen van ongeveer tien gulden naar achttien gulden en door hem te bevorderen.
De verhoren
De, voor die tijd gebruikelijke, hardhandige verhoren vonden op de Saerdam plaats. Bekentenissen werden in dit geval slechts met behulp van "watertorture" afgedwongen. Hierbij werd de verdachte vastgebonden en kreeg een waterdichte doek om de hals in de vorm van een trechter welke dan geleidelijk volgegoten werd met water. Door de enorme hoeveelheden water die de verdachte zo binnen kreeg begon diens lichaam te zwellen. De bekentenissen kwamen dan vaak snel. Dit ondanks het feit dat die bekentenis een vereiste was voor de scheepsraad om de doodstraf te kunnen uitspreken. De muiters werden na de verhoren steeds weer naar het Robbeneiland teruggebracht; zij werden namelijk een te grote bedreiging voor het schip en de kleine bemanning gevonden.
Al snel bleek ook uit de verhoren wat voor onmenselijke taferelen zich op de eilandjes hadden afgespeeld. Sommige muiters hadden bij Cornelisz gebedeld om iemand te mogen vermoorden. Anderen werden gedwongen om lotgenoten te doden. Het bleek nogmaals dat slechts Cornelisz bepaalde wie er vermoord moest worden en wie dat op welke wijze moest doen en op welk moment. De schipbreukelingen werkten hieraan mee en doodden dan, in de hoop hun eigen leven te kunnen rekken, maar met de wetenschap dat zij evengoed de direct daarna volgende konden zijn. Cornelisz heeft echter nooit eigenhandig gedood. Ook werd op het plan bekend om op de Batavia te muiten en om later het hulpschip te kapen.
Tijdens de verhoren ontkende Cornelisz aanvankelijk in alle toonaarden en zei slechts voor zijn eigen leven gevreesd te hebben en daarom te hebben meegedaan. De daders waren volgens hem de vier door Hayes’ groep doodgeslagen mannen. Later bekende hij opdracht te hebben gegeven mensen de kelen door te snijden, te verdrinken, te onthoofden, in de borst te steken enzovoort, dit bij veel mannen, veel vrouwen en alle kinderen. Ook bekende hij Lucretia te hebben misbruikt.
Ook "rechter" Deschamps ontkwam door zijn zitting in de scheepsraad niet aan het recht. Tijdens de verhoren bleek hij, weliswaar onder dwang, eigenhandig een baby te hebben gewurgd.
De vonnissen
Op 28 september waren alle verhoren afgerond en was men tot de conclusie gekomen dat de beschuldigingen tegen de muiters juist waren. Men had het plan tot muiten gehad en zoveel mensen te hebben willen vermoorden om met 120 sterke mannen over te blijven. Later bleken er ongeveer 125 mensen te zijn vermoord en hadden de muiters zich vergrepen aan vrouwen en goederen van de Compagnie.
Het was de bedoeling geweest de bemanning van de Saerdam dronken te voeren en daarna te vermoorden.
Besloten werd de gevaarlijkste muiters niet naar de stad Batavia mee te nemen om schip en bemanning niet in gevaar te brengen.
Op 2 oktober werden de vonnissen, na een dag uitstel vanwege het slechte weer, op het Robbeneiland voltrokken. Van Cornelisz werden voor hij werd gehangen zijn beide handen afgehakt. Zijn bezittingen vervielen aan de VOC. Bij vier muiters werd één hand afgehakt voor zij werden gehangen, twee muiters werden zonder meer opgehangen. Misschien waren de straffen minder zwaar door het feit dat Deschamps zitting had in de scheepsraad. Zo kwam iemand die "slechts" één of twee mensen onder dwang had vermoord (zoals Deschamps zelf) er meestal af met lijfstraffen. Ook Deschamps zelf ontliep zo de doodstraf, hij werd driemaal gekielhaald en kreeg 100 zweepslagen.
De kostbare lading
Pelsaert had aan boord van de Saerdam speciaal inheemse duikers meegenomen om zoveel mogelijk van de kostbare lading uit het wrak te kunnen redden. De kostbare juwelen had Pelsaert bijna compleet op Batavia’s kerkhof kunnen terugvinden. De duikers bleken elf van de twaalf kisten met goud en zilver te kunnen bergen. De andere kist was door de muiters geopend en de inhoud daarvan was teveel verspreid geraakt.
Terug in Batavia
Op 15 november vertrok de Saerdam van de Abrolhos. De twee jongste muiters, een van hen was Wouter Loos, werden allereerst op het Zuidland (Australië) afgezet. Zij kregen de opdracht te zoeken naar voor de compagnie waardevolle zaken en waren daarmee feitelijk de eerste kolonisten van Australië. Van hen is overigens geen spoor teruggevonden. De Saerdam arriveerde op 5 december in Batavia. Ook Gouverneur-Generaal Speckx (Coen was ondertussen overleden), was ontevreden over Pelsaerts handelen.
De verdachten moesten zich opnieuw, nu voor de Raad van Justitie, verantwoorden. Men was namelijk van mening dat de rechtspraak door de scheepsraad onvoldoende zorgvuldig en niet voldoende streng en dus onterecht was geweest. Nog meer onvoorstelbare gruwelijkheden kwamen bij de nieuwe verhoren aan het licht.
Eind januari 1630 werden de uitgesproken vonnissen goedgekeurd en uitgevoerd. De ergste, nog levende, schuldige (hij had zeventien mensen vermoord) werd geradbraakt van onder naar boven. Hierna werd zijn lichaam tentoongesteld. Vijf daders werden alsnog gehangen, waarvan één eerst de rechterhand werd afgekapt. Eén van de gehangenen was assistent onderkoopman Deschamps die enkele maanden voordien zelf nog deel had uitgemaakt van de scheepsraad die op de rampplek de vonnissen velde. Er werd verder veroordeeld tot geseling, brandmerking, dwangarbeid en verbanning.
Diegenen die zich goed hadden gedragen, kregen enkele maanden extra salaris en van hen werden de gages opgetrokken tot in ieder geval tien gulden per maand.
De belangrijke rol die Wiebe Hayes uit Winschoten heeft gespeeld in deze affaire was al door de scheepsraad van de Saerdam gewaardeerd en beloond met opslag en bevordering. De regering in Batavia vond dat echter volstrekt onvoldoende en verdubbelde nogmaals zijn wedde, zodat die nu 40 gulden werd en bevorderde hem nog eens, nu tot officier.
In maart 1631 zat schipper Jacobsz nog in voorarrest. Uiteindelijk werd zijn zaak aan de Heeren XVII voorgelegd. Zij beslisten dat er te weinig bewijs tegen hem was en ontsloegen hem van verdere vervolging.
Wat nu nog rest
Bijna iedere Nederlander zal het tegenwoordige schip de Batavia kennen. Van de oorspronkelijk Batavia was de lengte en breedte bekend uit de bouwopdracht van de VOC. Bouwtekeningen werden 400 jaar geleden bij de bouw niet gebruikt. Wel zijn er veel afbeeldingen van schepen uit die periode, o.a. in het boek "Ongeluckige Voyagie van’t Schip Batavia nae de Oost Indien" uit 1647, naar de geschriften waarin commandeur François Pelsaert verslag deed. Het scheepsjournaal was door de muiters overboord gegooid. Wel zijn een aantal brieven van betrokkenen, o.a. dominee Bastiaansz, bewaard gebleven in de archieven.
Er is lang onduidelijkheid geweest over de plaats waar de Batavia is vergaan en daardoor ook in de naamgeving van de verschillende eilandjes.
Pas in 1955 toonde de Australische mevrouw Henrietta Drake Brock-man aan dat de Batavia bij de Wallabi groep moest zijn vergaan.
In 1963 werd het wrak in het zeer afgelegen gebied op het Morgenrif door een kreeften visser ontdekt.
Een groot aantal voorwerpen werden gevonden. Kanonnen, navigatie instrumenten, gebruiksvoorwerpen maar ook skeletten. De vondsten werden naar het West-australisch Museum overgebracht. Na 334 jaar op de zeebodem te hebben gelegen, konden de grote stenen (die als ballast aan boord van de Batavia waren) geborgen worden en kon men de poort reconstrueren.
De stenen waren, zoals reeds gezegd, oorspronkelijk bedoeld geweest als poort voor het VOC fort "het Casteel" in Batavia. De reconstructie staat nu in het Maritiem Museum van de stad Fremantle aan de Australische westkust, samen met de andere vondsten van de Batavia.
De meest bijzondere overblijfselen zijn echter de twee kleine fortjes gebouwd door Hayes en zijn mannen op het uiterst afgelegen onbewoond eilandje West-Wallabi.
Zij werden in 1879 ontdekt bij het afgraven van vogelmest. Ook werden toen een groot aantal oude voorwerpen gevonden. Op dat moment kon er echter nog geen verband worden gelegd met de schipbreuk van het schip de Batavia en het daaropvolgende drama. De fortjes zijn feitelijk de enige tastbare herinneringen aan Wiebe Hayes en zijn dappere mannen. Het zijn stille monumenten voor de mannen die kozen voor een waardig gedrag, en die zich verzet hebben tegen onrecht.
Ze verlaagden zich niet Cornelisz te doden na zijn gevangenneming, maar droegen hem over aan het wettig gezag. Op geen schilderij komen Wiebe of zijn mannen voor, geen beeld is ooit voor ze opgericht…