The Comedy of Errors

"His company must do his minions grace, whilst I at home starve for a merry look"

ADRIANA

His company must do his minions grace,

Whilst I at home starve for a merry look.

Hath homely age th' alluring beauty took

From my poor cheek? Then he hath wasted it.

Are my discourses dull? Barren my wit?

If voluble and sharp discourse be marred,

Unkindness blunts it more than marble hard.

Do their gay vestments his affections bait?

That’s not my fault; he’s master of my state.

What ruins are in me that can be found

By him not ruined? Then is he the ground

Of my defeatures. My decayèd fair

A sunny look of his would soon repair.

But, too unruly deer, he breaks the pale

And feeds from home. Poor I am but his stale.

(Luciana: Self-harming jealousy, fie, beat it hence.)

Unfeeling fools can with such wrongs dispense.

I know his eye doth homage otherwhere,

Or else what lets it but he would be here?

Sister, you know he promised me a chain.

Would that alone o' love he would detain,

So he would keep fair quarter with his bed.

I see the jewel best enamelèd

Will lose his beauty. Yet the gold bides still

That others touch, and often touching will

Wear gold; yet no man that hath a name

By falsehood and corruption doth it shame.

Since that my beauty cannot please his eye,

I’ll weep what’s left away, and weeping die.



"Zijn snolletje zal zijn gezelschap zeker appreciëren"

(The Comedy of Errors, Act II, scene 1)

Vertaling: Jules Grandgagnage

ADRIANA

Zijn snolletje zal zijn gezelschap zeker appreciëren,

terwijl ik thuis smacht naar een enkele blije blik van hem.

Heeft vroege ouderdom de verleidelijke schoonheid

van mijn arme wangen geroofd? Dan is dat zijn schuld:

En dat mijn conversatie plots te saai is en mijn verstand te droog,

dat mijn vlotte babbel afgestompt is,

dan heeft zijn botheid dit op zijn geweten.

Wordt hij misschien door haar garderobe verleid?

Dat is niet mijn schuld; Ik draag wat hij wil kopen:

En alles wat in mij kapot is, heeft hij zelf gedaan:

Hij maakte mij tot het misbaksel dat ik nu ben.

Eén blik van hem zou mijn verval herstellen,

maar hij, het valse hert, breekt los,

en zoekt nu buitenshuis naar frisser groen,

want mij vindt hij te oud.

(Luciana: Jaloezie maakt je kapot. Hou ermee op.)

Alleen gevoelloze dwazen verdragen zulke smaad.

Zijn oog dwaalt nu over een ander lief,

want anders was hij allang thuis bij mij.

Je weet toch dat hij me een ketting heeft beloofd?

Hij mag ze houden voor mijn part,

als hij maar naar zijn eigen bed terugkeert,

Zelfs het fraaiste sieraad verliest zijn schoonheid,

en hoewel goud door anderen aangeraakt, weerstaat,

zal het erdoor wel slijten.

Een fatsoenlijk man doet het die schande niet aan,

en nu mijn schoonheid hem niet meer bekoort,

zal ik wat rest met tranen doen verdwijnen

tot ik zelf sterf.


auteursrecht: zie homepage