As You Like It

"As You Like It": monologen

"All the world's a stage, and all the men and women merely players"

(As you like it, Act II, scene 7

Shakespeare


All the world's a stage,

And all the men and women merely players;

They have their exits and their entrances,

And one man in his time plays many parts,

His acts being seven ages. At first, the infant,

Mewling and puking in the nurse's arms.

Then the whining schoolboy, with his satchel

And shining morning face, creeping like snail

Unwillingly to school. And then the lover,

Sighing like furnace, with a woeful ballad

Made to his mistress' eyebrow. Then a soldier,

Full of strange oaths and bearded like the pard,

Jealous in honor, sudden and quick in quarrel,

Seeking the bubble reputation

Even in the cannon's mouth. And then the justice,

In fair round belly with good capon lined,

With eyes severe and beard of formal cut,

Full of wise saws and modern instances;

And so he plays his part. The sixth age shifts

Into the lean and slippered pantaloon,

With spectacles on nose and pouch on side;

His youthful hose, well saved, a world too wide

For his shrunk shank, and his big manly voice,

Turning again toward childish treble, pipes

And whistles in his sound. Last scene of all,

That ends this strange eventful history,

Is second childishness and mere oblivion,

Sans teeth, sans eyes, sans taste, sans everything.

"De hele wereld is een schouwtoneel, en alle mannen en vrouwen slechts spelers"

(As you like it, Act II, scene 7)

Vertaling: Jules Grandgagnage


De hele wereld is een schouwtoneel,

en alle mannen en vrouwen slechts spelers.

Ze komen op, en ze gaan weer weg,

en eenzelfde mens speelt vele rollen

doorheen de zeven fasen van zijn leven.

De bedrijven zijn zeven leeftijden. In het eerste is hij een kind,

grienend en kotsend in de armen van de verpleegster.

Dan de zeurende schooljongen met zijn schooltas

en glimmend ochtendgezicht die zich

met tegenzin naar school sleept.

En dan de minnaar,

zuchtend als een oven, die een treurig lied schrijft

over de wenkbrauwen van zijn beminde.

Dan de vloekende soldaat,

met een baard als een panter,

Altijd kwiek zijn eer verdedigend, ruziemakend

en op zoek naar de zeepbel reputatie,

tot zelfs in de mond van het kanon. En dan is er de rechter,

zijn ronde buik met malse kip gevoerd,

Met ernstige blik en baard van respectabele snit,

Vol wijze gezegden en laatste nieuwtjes.

En zo speelt hij zijn rol. De zesde leeftijd verandert hem

in een magere oude sufferd met bril en slippers,

en een slobberbroek die in zijn jeugd nog paste.

Zijn eertijds mannelijke stem klinkt hoog en kinderlijk,

met piepjes en gesis. De laatste scène van alles

die deze vreemde, bewogen geschiedenis beëindigt,

Is de tweede kindertijd en loutere vergetelheid,

zonder tanden, zonder ogen, zonder smaak, zonder alles.


auteursrecht: zie homepage