Othello monologen

"O thou foul thief, where hast thou stow'd my daughter?"

ACT I, scene 2

Shakespeare


BRABANTIO:

O thou foul thief, where hast thou stowed my daughter?

Damned as thou art, thou hast enchanted her!

For I’ll refer me to all things of sense,

If she in chains of magic were not bound,

Whether a maid so tender, fair, and happy,

So opposite to marriage that she shunned

The wealthy curlèd darlings of our nation,

Would ever have, t' incur a general mock,

Run from her guardage to the sooty bosom

Of such a thing as thou—to fear, not to delight.

Judge me the world if ’tis not gross in sense

That thou hast practiced on her with foul charms,

Abused her delicate youth with drugs or minerals

That weakens motion. I’ll have ’t disputed on.

'Tis probable and palpable to thinking.

I therefore apprehend and do attach thee

For an abuser of the world, a practicer

Of arts inhibited and out of warrant.—

Lay hold upon him. If he do resist,

Subdue him at his peril!




"Her father loved me; oft invited me"

ACT I, scene 3

Shakespeare

Her father loved me, oft invited me;

Still questioned me the story of my life

From year to year — the battles, sieges, fortunes

That I have passed.

I ran it through, even from my boyish days

To th’ very moment that he bade me tell it.

Wherein I spoke of most diastrous chances,

Of moving accidents by flood and field;

Of hairbreadth scapes i’ the’ imminent deadly breach;

Of being taken by the insolent foe

And sold to slavery; of my redemption thence

And portance in my travels’ history;

Wherein of anters vast and deserts idle,

Rough quarries, rocks, and hills whose heads touch heaven,

It was my hint to speak — such was the process;

And of the Cannibals that each other eat,

The Anthropophagi, and men whose heads

Do grow beneath their shoulders. This to hear

Would Desdemona seriously incline;

But still the house affairs would draw her thence;

Which ever she could with haste dispatch,

She’ld come again, and with a greedy ear

Devour up my discourse. Which I observing,

Took once a pliant hour, and found good means

To draw from her a prayer of earnest heart

That I would all my pilgrimage dilate,

Whereof by parcels she had something heard,

But not intentively. I did consent,

And often did beguile her of her tears

When I did speak of some distressful stroke

That my youth suffered. My story being done,

She gave me for my pains a world of sighs.

She swore, i’ faith, ’twas strange, ’twas passing strange;

‘Twas pitiful, ’twas wondrous pitiful.

She wished she had not heard it; yet she wished

That heaven had made her such a man. She thanked me;

And bade me, if I had a friend that loved her,

I should but teach him how to tell my story,

And that would woo her. Upon this hint I spake.

She loved me for the dangers I had passed,

And I loved her that she did pity them.

This only is the witchcraft I have used.

Here comes the lady. Let her witness it.

"Vervloekte dief! Waar heb je mijn dochter verborgen?"

Monoloog van BRABANTIO in ACT I, scene 2

Hij beschuldigt Othello er in de raadzaal van de doge van Venetië van zijn dochter te hebben gestolen

Vertaling: Jules Grandgagnage


BRABANTIO:

Vervloekte dief! Waar heb je mijn dochter verborgen?

Verdoemd ben jij die haar met tover lokte!

Aan ieder die bekwaam is tot een oordeel

deze vraag: was het geen toverdwang,

wat was het dan dat haar zo boeide-

een maagd zo zacht, zo mooi en vol geluk,

zij was zo tegen 't huwelijk gekant

dat zelfs elegante rijke jonkers

door haar ontweken werden, en zij zou,

tot spot van iedereen, mijn hoede ontvluchten

voor een boezem zwart als die van jou.

Waarom? Uit vrees, niet voor plezier.

Oordeel, wereld, is het niet zonneklaar

dat hij door duivelskunst haar heeft gestrikt,

haar zuivere jeugd met giften heeft besmet

die wil en geest verzwakken? Dit ligt nu voor.

Dit is het bewijs dat elk verstand kan zien.

En daarom arresteer ik u, bederver

van de wereld met uw zwarte kunst,

want wat de wet verbiedt, dat wordt bestraft.

Grijp nu dit heerschap, en als hij zich verzet,

zo dwing hem neer tot hij zich geeft.


"Haar vader mocht me graag, nodigde me vaak uit"

ACT I, scene 3

Context: monoloog waarin OTHELLO zich verdedigt tegenover Brabantio’s beschuldiging dat hij diens dochter heeft gestolen. Hij richt het woord tot de doge.

Haar vader mocht me graag, nodigde me vaak uit;

vroeg heel de tijd mijn leven te vertellen,

van jaar tot jaar, over veldslag, beleg en fortuin,

al wat ik had meegemaakt.

Ik doorliep het verhaal van in mijn jongensjaren

tot op het moment dat hij me gebood

het te vertellen;

Waarin ik sprak over rampzalige voorvallen,

aangrijpende gebeurtenissen op zee en in het veld;

en hoe ik nauwelijks aan de dood

wist te ontsnappen, gevangengenomen werd

door een brutale vijand

en als een slaaf verkocht; dan vrijgekocht;

Hoe ik me gedroeg tijdens mijn verre tochten

langs ruige steengroeven, rotsen en

heuvels die de hemel raakten.

Het was mijn kans om over dit alles te spreken,

En over de kannibalen die elkaar opeten,

over Anthropophagi en mensen met hoofden

die onder hun schouder groeien.

Dit alles volgde Desdemona geboeid;

al moest ze soms weg voor huishoudelijke taken,

die ze dan haastig afwerkte

en dan terugkeerde om met een gretig oor

te luisteren naar mijn relaas.

Dit merkte ik. En toen de gelegenheid

zich voordeed, gaf ik gevolg aan de bede van haar hart

om het verhaal van mijn pelgrimage te vertellen,

waarvan ze al sommige delen had gehoord,

maar niet alles. Ik ging akkoord

en vaak brachten mijn verhalen haar aan het huilen

toen ik vertelde over de ontberingen van mijn jeugd.

Toen ik klaar was, zuchtte ze om mijn vroeger lijden,

en bezwoer me hoe vreemd en wonderlijk,

hoe droevig, diepdroevig mijn verhaal was.

Ze wenste dat ze het nooit had gehoord, en ook

dat ze de hemel om een man als ik zou willen verzoeken:

Ze bedankte me, en vroeg me, als ik ooit een vriend had die haar liefhad,

of ik hem dan zou leren mijn verhaal te vertellen.

Op zulke man zou ze verliefd worden.

Ik begreep deze hint maar al te goed en sprak met haar.

Ze hield van me om het gevaar dat ik had doorstaan

en ik minde haar omdat ze zich zo door mijn verhalen liet vervoeren.

Ziedaar de hekserij waarover ik beschikte.

Maar laat ze zelf getuigen, want daar nadert zij.