In 2022 is het 90 jaar geleden dat de Afsluitdijk werd gedicht en de Zuiderzee veranderde in IJsselmeer. Twee generaties later is de angst voor de Zuiderzee uit het collectieve geheugen van de Kampenaren weggezakt. Het was juist de Zuiderzee die in de 19e eeuw een bepalende factor was in de ontwikkelingen in Kampen.
Bij aanvang van de 19e eeuw stond de stad Kampen er weinig rooskleurig voor. Net als in 1672 was de stad na een Franse bezetting verarmd. Rond 1800 woonden er ongeveer 7000 inwoners in Kampen. De straten waren grotendeels ongeplaveid en afvoergoten liepen dwars door de stad. Overal lagen mesthopen, die een verpestende stank verspreiden en bij overstromingen als vunzige hopen door de stad dreven. Goed drinkwater ontbrak en met de hygiene was het slecht gesteld. Uitbraak van epidemieen was een terugkerend verschijnsel, vooral cholera eiste veel levens. Industrialisatie was er nog nauwelijks, de geisoleerde ligging van de stad was er te ongunstig voor. De eeuwenoude textielnijverheid was kwijnende en de verzorgende functie van Kampen voor het omliggende land gering. Zandbanken in de IJsselmondingen belemmerden de handel.
Kampen teerde op de inkomsten van het omvangrijke grondbezit van de stad: de Kamper eilanden, de Melm en de Greente. Maar als gevolg van het pachtsysteem zorgden de pachters slecht voor de landerijen. Een klein groepje welgestelden maakte de dienst uit in de stad, die verder werd bevolkt door een groot contingent paupers. Door slecht onderwijs was het gros van de bevolking tamelijk achterlijk. In 1842 ontving 10% van de bevolking armenzorg. Daarnaast leefden velen op de rand van de armoede. Bij een beetje tegenslag vervielen ook zij tot de bedeling. In 1854 kwam er een centrale gaarkeuken, waar men voor weinig geld een warme maaltijd kon krijgen. Het werd een groot succes.
In 1825 trok de economie in Nederland weer wat aan. Burgemeester Frans Lemker (1775-1858, burgemeester 1803 en 1816-1842) maakte hier dankbaar gebruik van: het Keteldiep werd uitgediept, de weg naar Zwolle werd verbeterd en de straatweg Kampen- Wezep (aansluiting op Zuiderzeestraatweg) aangelegd, de bouw van een nieuwe kazerne (later Van Heutszkazerne), vestiging van het opleidingsinstituut ''Van Wijk'', aanleg van stadspark en IJsselpromenade, bouw van een herberg in de schans voor de brug en de bouw van een concertzaal in het voormalige Minderbroederklooster.
Deze inspanningen wierpen hun vruchten af. In 1842 bezat Kampen negen redelijk welvarende fabrieken. Met twee duffel- en dekenfabrieken, een calicot(katoen)weverij , een wolspinnerij en een kousenbreierij was de textiel nog steeds goed vertegenwoordigd. Daarnaast waren er twee steenfabrieken, een pottenbakkerij en een (1) sigarenfabriek.
Veer- en beurtdiensten verzorgden de verbinding met andere steden. Met steun van de gemeente kwam er in 1836 de Rijn- en IJsselstoombootmaatschappij; in 1847 gevolgd door een stoombootmaatschappij op Hull in Engeland. Deze laatste hield het maar kort vol, maar bracht Kampen wel de bouw van villa Mary, vernoemd naar de uit Hull afkomstige vrouw van Jules van Hasselt, directeur/eigenaar van de stoombootmaatschappij op Hull. De vrijmetselaarsloge richtte in 1847 een lokaal in waar werklozen en behoeftigen konden werken. Met het vlechten van matten kon men een beetje geld verdienen en werd zo niet helemaal afhankelijk van de armenzorg. Daarnaast zette de stad werklozen in voor ''het doen verbeteren van gemeentelijke eigendommen''. In 1851 waren er 22 verschillende soorten ''fabryken en trafyken'', goed voor 1329 arbeidsplaatsen.
Er werd zwaar gelobbyd voor aansluiting van Kampen op de noord-zuidverbinding van het spoorwegnet, maar dat mislukte. Zwolle werd het knooppunt in deze verbinding. In 1865 werd met particulier geld een zijlijntje door de Mastenbroekerpolder naar Zwolle aangelegd. Een zelfde ontwikkeling deed zich een halve eeuw later voor bij de ontwikkeling van lokaalspoorlijnen op de Veluwe. Ook in dit geval werd flink gelobbyd voor aansluiting, omdat anders Kampen zou afzakken tot ''eene der doode steden aan de Zuiderzee", maar Hattem werd het beginpunt. Pas in 1913 kreeg Kampen een aansluiting op dit lokaalspoornet. Het lijntje rendeerde slecht en werd in 1926, na zware beschadigingen door een dijkdoorbraak bij Zalk in 1925, opgeheven.
Ondertussen had de sigarenindustrie een grote vlucht genomen. Dat had een lange aanloop, omdat het publiek gewend was aan pijproken en tabak pruimen en snuiven. Sigaren roken bleek minder omslachtig en sigaren konden makkelijk worden meegenomen. Sigaren maken was nog handwerk, dus voor het inrichten van een werkplaats was weinig kapitaal nodig. Wel was de aanwezigheid van veel arbeiders noodzakelijk. De sigarenindustrie in Kampen maakte voor een deel gebruik van het overtollige werkvolk uit de langzaam teruglopende textielindustrie. Het begon in september 1826 met een kleine fabriek van de Duitser Johann Wilke Lehmkuhl. Hij kon in het verarmde Kampen voldoende arbeiders vinden voor zijn fabriek en veel losse arbeiders grepen de kans aan om bij Lehmkuhl in vaste dienst te treden. Om de Kampenaren het sigaren maken te leren had Lehmkuhl werklieden uit Duitsland meegenomen. Deze brachten leven in de brouwerij wanneer zij 's avonds zingend en jodelend door de Kamper straten liepen. Het sigaren maken werd door buitenlandse mannen in Kampen geintroduceerd en daarmee was het vak vanaf het begin mannenwerk. Twaalf jaar lang kon Lehmkuhl zijn bedrijf gestaag uitbreiden, toen meldde zich de eerste navolger. De fabriek van Lehmkuhl was toen al uitgegroeid tot een onderneming waar 61 volwassenen en 26 kinderen (12 - 16 jaar) werkten. Zij produceerden 5 miljoen sigaren per jaar. De mannen kregen f 10, - per week, de vrouwen slechts f 4, 50 terwijl de jongens tot 16 jaar het met f 1, - of minder moesten doen. Het aantal sigarenfabrieken binnen de Kamper stadsmuren bleef toenemen. Naast sigarenfabrieken kwamen er tabakskerverijen, in 1843 waren het er al zes. Rond 1850 werkten in het gehele land ca. 2000 arbeiders in de tabaksindustrie.
In 1861 brak in de Verenigde Staten de Burgeroorlog uit. Hierdoor kwamen de twee katoenweverijen zonder grondstoffen te zitten en werden zij gesloten. Het resultaat was dat een groot aantal arbeiders zonder werk kwam te zitten, maar deze konden direct door naar de nog steeds groeiende sigarenindustrie. Het aantal fabrieken bleef maar stijgen: in 1870 waren er 10 en in 1878 26 en in 1892 35. De aanwezigheid van vakkennis trok nieuwe bedrijven aan: ''geschoolde'' sigarenmakers leerden het vak aan nieuwelingen. Het waren meestal kleine fabrieken met 10 tot 12 man personeel. Daarnaast waren er vier grote fabrieken: J.C. Lehmkuhl & Co (300 arbeiders), C.J. Boele & Zn. (max. 500 arbeiders), van Hulst & Co. (150 arbeiders) en Bessem & Hoogenkamp (max. 200 arbeiders). In 1875 brak de Frans-Duitse oorlog uit, waardoor de sigarenproductie in Duitsland en Frankrijk grotendeels wegviel, maar de vraag naar sigaren toenam. De sigarenmakers verdiende goed, meestal meer dan in andere fabrieken. Rond 1880, op het hoogtepunt van de sigarenconjunctuur in Kampen, verdienden de beste vaklui f 20, - per week. Ongeveer 1400 arbeiders hadden bij de fabrieken geregeld werk en de productie bedroeg 1, 5 miljoen sigaren per week. Landelijk was het aantal werknemers in de sigarenindustrie gestegen tot ca. 12.000.
Tot 1880 ontwikkelde de industrie in Kampen zich voorspoedig. Ondanks alle armoede, epidemieen en andere tegenslagen groeide de bevolking van Kampen via 12.000 in 1850 naar 18.000 in 1880. De sigarenindustrie was nu zo gegroeid dat er in de binnenstad geen bouwgrond meer voor handen was. Bouwen buiten de stadsmuren van Kampen was vrijwel onmogelijk door het gevaar van overstromingen. Bovendien was het duur bouwen, omdat een bouwterrein eerst vele meters moest worden opgehoogd om boven zeeniveau te kunnen bouwen. De sigarenmakers zaten opeen gepakt in hun werklokalen en voor nieuwbouw van fabrieken moesten woonhuizen of andere panden worden afgebroken. De fabrikanten kwamen toen op het voor hen voordelige idee om een groot deel van de sigarenmakers thuis te laten werken. Door deze maatregelen was nieuwbouw van fabrieken niet nodig en bespaarden zij op de kosten voor verwarming en licht. Daarbij betekende thuiswerken minder gevaar voor de zedelijkheid en voor onderlinge ophitsing. Met dit laatste werd het opkomen voor rechten van arbeiders bedoeld. Thuiswerkende sigarenmakers werden concurrenten van elkaar.
In deze periode werd in Kampen een gemeentelijke reinigingsdienst opgericht (1880), die straat- en huisvuil ophaalde. Ook werd een tonnensysteem ingevoerd, voor de afvoer van menselijke uitwerpselen. In 1889 volgde de aansluiting op de waterleiding. Onder druk van het raadslid W.G. Boele werd dit water via een pijpleiding aangevoerd vanuit Wezep, waar het was gefilterd door de zandlaag onder de hei.
Een goede sigarenmaker kon 3000 sigaren per week maken, waarvoor hij f 12,- kreeg. Daar gingen dan nog heel wat kosten vanaf: de stripjongen f 1,-; de wikkelmaker f 2,-; de huur f 1,80 en het ziekenfonds f 0,35. Voor de sigarenmaker en zijn gezin bleef nog ca. f 7,- over. Geen wonder dat de thuiswerker zijn vrouw en kinderen aan het werk zette om de kosten te drukken. In goede tijden werden er lange dagen gemaakt, waarbij 90 uur werken per week normaal was. De lange werktijden werden mede veroorzaakt door lange wachttijden bij het ophalen van de tabak en het inleveren van de sigaren. Hieraan was men gemiddeld 2,5 tot 5 uur per week kwijt. Drukke tijden werden afgewisseld met perioden van ''slapte'', waarin de sigarenmaker ''op taak werd gesteld''. De fabrikanten probeerden iedereen aan het werk te houden door alle sigarenmakers een beperkte hoeveelheid sigaren te laten maken. Zo creeerden zij een ''flexibele schil'' van arbeidskrachten voor tijden van hoogconjunctuur en bleven de lonen laag door het grote arbeidsaanbod. Maar geen enkele sigarenmaker had nog voldoende inkomsten.
Thuiswerkers kregen van de fabrikanten geen vergoeding voor de kosten van verwarming, licht en werkruimte. Het resultaat was dat veel sigarenmakers geen aparte werkruimte hadden. Er werd gewerkt in de woonkamer, waar ook gegeten en geslapen werd. Hadden zij wel een aparte werkkamer, dan werd 's avonds en 's winters in de woonkamer gewerkt om te bezuinigen op licht en verwarming. De voordeur was de enige vorm van ventilatie, die bij koud weer dicht werd gehouden om te besparen op stookkosten. Het maken van sigaren is een stoffig karwei. De gezondheid van de sigarenmakers was slecht, tuberculose was een veel voorkomende ziekte. Na het 40ste jaar nam de werkkracht snel af en waren de meeste sigarenmakers te oud om nog voldoende sigaren te kunnen maken. Meewerkende kinderen waren er nauwelijks beter aan toe. Zij werden omschreven als lichamelijk zwak en als ''oude mannetjesachtigen''.
Sigarenmakers moesten ook ''oversigaren'' leveren: per 100 sigaren moest 1 sigaar extra worden gemaakt ter compensatie van onvolmaakte sigaren. Een regeling die door de geringe organisatiegraad van de sigarenmakers in Kampen langer stand hield, dan elders.
Nog in 1906 constateerde de arbeidsinspectie ''bijna over al ons land waar sigarenfabrieken zijn, worden ook sigaren in huisindustrie vervaardigd. In Kampen echter bestaat de huisindustrie niet als uitzondering, maar als systeem''. Vanaf die tijd werd de productie weer geleidelijk naar de fabrieken teruggehaald. De voordelen van het thuiswerken wogen niet meer op tegen de voordelen van werken op de fabriek. Die voordelen waren: beter toezicht, beter werk en betere hygiene. Wel werden de fabrieksarbeiders gekort op hun loon, zij betaalden zit- en lichtgeld. Rond 1909 waren in Nederland in de sigarenindustrie 25. 872 mensen werkzaam, waarvan 4000 thuiswerkers waren.
Tussen 1900 en 1914 bevond de sigarenindustrie zich in een wankel evenwicht. Er hoefde maar weinig te gebeuren of er trad een periode van slapte op. Regelmatig werden sigarenmakers ontslagen. Zij kwamen, o.m. door hun slechte fysieke gesteldheid, moeilijk aan de slag in andere bedrijfstakken. Een alternatief was emigratie naar Duitsland of de Verenigde Staten, waar de lonen veel hoger lagen. Als oorzaak van hun verdwijnen wordt in de gemeenteverslagen ''lotsverbetering ' genoemd. Ondanks een flink geboorteoverschot groeide de bevolking van Kampen in deze periode nauwelijks. In 1914 brak de eerste wereldoorlog uit en werd de sigarenproductie onmiddellijk verminderd.
bronnen:
. GertJan de Groot, Fabricage van verschillen, Mannenwerk, vrouwenwerk in de Nederlandse industrie (1850-1940), Aksant-Amsterdam, 2001
. E.A. Hartman, De geschiedenis van de sigarenindustrie in Kampen, KA 1964
. B. Marinus, Vereniging hier is 'fransch', organisatie van sigarenmakers in Kampen (1894-1913), IJsselacademie-Kampen, 1982
. www.hetkamperlijntje.nl
. http://resources.huygens.knaw.nl
Kampenaandearbeid.nl is de bijdrage van cultuurZIEN aan Maand van de Geschiedenis 2021
©cultuurZIEN, 2021