Daktuiltjes (bouquetje, torentje, kopje, topje, hoedje of kuifje) waren een omhoog gebonden stro- of hoekspil aan strodaken. Praktisch behoorde dit tot een van de belangrijkste onderdelen van een strodak. Naar hun vorm herkende men de meester-dekker. Het tuiltje had tot doel om het stro van de vorstuiteinden te beletten buiten de dakranden te verschuiven en weervast te houden. De techniek was een al bij al eerder Vlaams fenomeen dat ondertussen, samen met de antieke strodaken, geheel is verdwenen. Het werd in 1980 beschreven door C.V.Trefois.
De techniek komt overeen met de spits toelopende gevelplanken, de zogenaamde windveren waarvan het gebruik in stedelijke omgeving en in Nederland (zie wolfseindeversieringen) meer voorkwam.
Trefois herkende ook reeds de bijgelovige toevoegingen: kruisen met hartvormige tracering, ook Andrieskruisen en het symbool van de Drieëenheid. In dergelijke nog sprekende afweertekens heeft de bijgelovige boer van geslacht op geslacht zijn vertrouwen gesteld.
Navolgend zijn tekeningen van daktuiltjes overgenomen uit: Het Boerendak, Clemens V. Trefois, Danthe, St-Niklaas, 1980.
In heel wat schilderijen vinden we hiervan voorstellingen terug: Foto's - Pictures - Des Photos
BIBLIOGRAFIE: