In Memoriam (1)

NORBERT ROSSEAU IN MEMORIAM

Lijkrede tijdens de uitvaartdienst in de St.-Michielskerk te Gent - 6 november 1975.

ALBERTBOONE s.j.

Geachte Mevrouw, familie, dierbare vrienden en kennissen, dierbare gelovi­gen, het is hier niet mijn taak Norbert Rosseau muzikaal te situeren in onze tijd. Mij komt het toe zijn gestalte binnen onze kerkgemeenschap vóór de Heer dankbaar te gedenken.

Norbert Rosseau was een gelovig man. Wellicht is dat zijn definitieve groot­heid geworden: dat een man, die zich in de snelle ontwikkeling der muzikale uit­drukkingsvormen zo zelfstandig en zelfheerlijk heeft weten te bewegen zijn leven lang, zich ook binnen de katholieke gelovigheid nooit geremd noch onvrij hoefde te gevoelen. En dat vooral in een tijd waarin het niet meer zo gemakkelijk is de zin voor de authentieke christelijke vrijheid klaar te erkennen.

Dat hij zich nergens door de druk der traditie noch door modisch gedweep liet dwingen, dankt hij wel hoofdzakelijk aan de soevereine vrijheid, die hij geleerd had bij Franciscus van Assisi met wie hij zo opvallende verwantschap vertoonde. Niet met de esthetisch onschadelijk gemaakte Franciscus, maar met de heilige, die over de uitersten der evangelische verzaking de hevigste evangeli­sche mystieke vitaliteit heeft bereikt.

Ik heb Rosseau van naderbij leren kennen in verband met een werk, waarin hij de figuur van Franciscus centraal heeft gesteld, en uit de lange gesprekken daaromtrent bleek overduidelijk dat ook zijn gelovigheid niets met estheticisme te maken had, hoezeer hij overigens met zijn kunst de dienst van Gods heerlijk­heid heeft willen verheffen en opluisteren.

Hij komponeerde missen, oratoria, passies, hij heeft grote fragmenten van Dante's paradijs getoonzet, één zijner werken draagt de naam van een bede-vaartplaats van Maria — de plaats die hij gekozen heeft voor zijn laatste rust. Hij heeft de profeten gelezen en ernstig genomen. Gods woord heeft zijn leven gespijsd.

Rosseau wist zich in de school van Franciscus, een speelman Gods en men kan de kracht en de draagwijdte van zijn leven moeilijk beter vertellen dan met een verhaal uit Franciscus' leven. Hij had vernomen dat er in Assisi onvrede heerste tussen de kerkelijke en wereldlijke autoriteiten. En daar niemand iets ondernam om de vrede te herstellen, stuurde hij er zijn broeders heen om voor hen het zonnelied te zingen. „Ik heb vertrouwen in de Heer", zei hij; „Hij Zal hun hart nederig maken en zij zullen weer vrienden worden". En de verzoening kwam tot stand.

Ook voor Norbert Rosseau was zingen meer dan spel: het was een heerlijke maar diep ernstige, diep deemoedige dienst die God verheerlijkt, die de mensen, beter, vriendelijker, menselijker, dus goddelijker maakt. Zijn hele leven is een lied geworden dat hij, net als Franciscus, voor zijn Heer en de mensen gezongen heeft. Toen hij in 1972 zijn zonnelied komponeerde, geschiedde dat vanuit Franciscus' levensgevoel, vanuit diens mystiek inzicht, dat in de intense ervaring dat heel het universum sacraal is, de latere secularisatie geanticipeerd heeft.

Dat levensgevoel was de diepste grond van Rosseau's eenvoud, van zijn vriendelijkheid en goedheid voor de mensen, die elke vorm van afgunst afwees die hem zoveel vrienden deed vinden en die hem speciaal toegankelijk maakte voor de beloften die hij allerwege bij jongeren wist te ontdekken.

Hij was zeer zeker niet blind en doof voor de ontoereikendheid van Gods mensen, wat o.a. blijken mag uit zijn langere intieme omgang met de tekst van Jesaja, die we dadelijk in zijn toonzetting zullen horen, en waarin de profeet zo scherp de steriliteit van het menselijk egoïsme aanklaagt. Maar Rosseau bleef door alles heen van mensen houden, want hij wist dat niets groter is dan de liefde.

Op diezelfde grond kon zijn deemoed gedijen en die was de voedingsbodem ook van zijn soms onthutsende grondeloze dankbaarheid. Met Norbert Rosseau kon men weldadig ervaren dat het dankwoord, dat de dankbaarheid de wereld en de mensen als betrouwbaar erkent en betrouwbaar maakt. Het was hem een vreugde iets te krijgen dat hij nooit zou kunnen terug betalen — en hij wist dat hij onschatbaar veel gekregen had. Zo kon trouwens zijn nederigheid geen zelfonderschatting zijn, maar de erkenning van oorsprong en bestemming van zijn grote begaafdheid en zijn talrijke talenten — die hij bovendien in een helder besef van verantwoordelijkheid hoedde, ontwikkelde en honderdvoudige vrucht deed dragen.

Toen Franciscus in oktober 1226 zijn dood nabij wist, schreef hij de laatste strofe van zijn zonnelied:

Wees geloofd, mijn Heer,

voor onze zuster, de lichamelijke dood.

Geen levend mens kan eraan ontkomen.

Wee hen, die sterven in doodzonden !

Gelukkig zij die de dood zal aantreffen

in uw allerheiligste genade:

hen zal de tweede dood niet kunnen deren !

Blijkbaar was de heilige dichter, in het aanschijn van de dood, van oordeel dat zijn geweldige hymne op het leven niet af was, als niet ook de dood mee in de lofprijzing werd opgenomen. Wanneer Rosseau 700 jaar later zijn muzikale versie van het lied komponeert, kan hij, in het volle bezit van zijn artistieke mogelijkheden, de niet te achterhalen voorsprong van het leven op de dood, zoals die ons door Christus is toegezegd, met zoveel innerlijke kracht uitschrijven, dat de muziekkritiek mocht spreken van „momenten van allerzuiverste en nobele schoonheid ... die ons de grote, felle, dikwijls sublieme Rosseau liet horen".

Deze momenten onthullen de diepste, glanzende kern van heel zijn kunst, van heel zijn wezen: doordrenkt van „Gods allerheiligste genade".