Geen doorlichting

NORBERT ROSSEAU: GEEN DOORLICHTING

BERTEN DE KEYZER, Journalist

Achteraf bekeken heeft het lang geduurd alvorens ik me aan het schrijven zette van dit portret dat hoe dan ook vaag moest blijven. Want in feite had ik tot m'n eeuwig verdriet, geen doorlopend kontakt met die man en met die komponist, geen kontakt van mens tot mens.

Dat beperkte zich tot een vluchtig gesprek tijdens een repetitie, tijdens een receptie, in de pauze van een koncert, ergens in de straten van de stad, lopend van de ene naar de andere opdracht van dit ontzettend beroep.

Bovendien was Norbert Rosseau niet de man om zich zomaar bloot te geven, om waar dan ook een gesprek aan te knopen zoals zovelen die me vastklampten, me in een café meezeulden om er hun leven en vooral hun zorgen of ambities op de tafel te gooien.

Wel hebben wij af en toe afspraken gemaakt of liever, we hebben die dikwijls pogen te maken om eens gezellig en vrijuit en vooral eerlijk over zijn werk te praten. Maar het bleven afspraken ook in het vage als „wij moesten in de komende dagen eens lang kunnen praten" en „ik zal eens bellen als het zover is" ; maar voor zover ik me herinner is daar nooit of te nimmer iets van in huis gekomen.

Ik heb daar nu enorm spijt van, maar de lijst van spijtige leemten als deze is verbijsterend lang en pijnlijk.

Er kan hier dan ook geen sprake zijn van een of andere doorlichting, doorlichting van de mens Rosseau en de komponist.

Op dit laatste domein heb ik hem wel stapvoets gevolgd; echter bleek dat slechts in de laatste periode mogelijk. Er was namelijk in de diskoteek te weinig voorhanden om dat met muziek en historische feiten uit de vroegere periode aan te vullen en ik had bovendien de middelen niet, noch de gelegenheid om daar een gevuld en globaal dossier van aan te leggen.

Wel jammer, maar ook dat is een onafwendbaar gevolg of het resultaat van de regels van het beroep dat rennend, jagend, hijgend tot het bittere einde moet beleefd worden.

Zo zag ik op dat vluchtige scherm de mens en ook de komponist Rosseau ergens zitten of staan en hoorde ik af en toe zijn lichte stem. Ten ware men beide, de mens en de komponist, een beetje tot één figuur kon samenschuiven.

Zijn stem die evenals het woord en het gesprek steeds — althans in ons geval — een beetje aarzelend klonk, een beetje schroomvol, en schuchter ook, maar altijd eindeloos vriendelijk, hartelijk, bescheiden tot het nederige toe.

Behalve dan die momenten waarop we naar hem langs zijn komposities luisterden, naar sommige althans.

Maar eerst nog dit.

Ik leerde eerst zijn vader kennen.

Dat gebeurde in de meest onverwachte en lange tijd onverklaarbare omstandigheden.

Ik zag hem steeds lopend, altijd druk en gejaagd alsof hij ergens een boodschap moest inleveren, in Oud-België te Gent of in een circus. Soms kwam hij tussen ons in zitten tijdens een perskonferentie en voor variété- of circusvoorstellingen. In het circus, meestal vlak vóór de aanvang van de stoeterij zagen we hem door het circuszand lopen, niet ergens aan de ingang, maar volop in het circus tussen de mensen daar.

Hij verscheen dan zoals ik hem voor het allereerst en al de keren heb gezien: helemaal in het zwart, hoed inkluis, wuivend rechts en links naar de circusmensen en de circusbeesten in de kooi. Hij liep daar altijd in het zwart tussen de kleurige en fleurige circusmensen alsof hij daar totaal thuis was. En dat was ook zo.

Maar het beeld van vader Rosseau is ons zo bijgebleven, als iets onwezenlijk, als een verhaal van de geheimagent father Brown die op het spoor is van vreemde dingen.

We noemden hem van lieverlede „Papa van het circus", hij had daar blijkbaar pret om. Maar we hebben lange tijd met geweten waarom hij daar in het circus-zand rondliep. Tenslotte vertelde hij zelf dat hij vroeger ook in het circus optrad als muzikale klown, waar en wanneer weten we nog niet, maar hij had samen met die mensen geleefd in die erg bijzondere atmosfeer en hij kon er met uit weggeraken.

Intussen bleef hij onze vriendelijke „Papa" en we misten hem toen hij om een of andere reden wegbleef.

Maar voordien had hij, ook tijdens een perskonferentie verteld dat hij de vader was van Norbert Rosseau, etc. etc.

En dat hij z'n heerlijkste tijd doorbracht in de bedevaartplaats te Kerselare-Oudenaarde, waar hij een speciaal soort spekken verkocht.

Daarmee wisten we eigenlijk niet zoveel over zijn zoon die wel in Gent geboren was, maar vele lange jaren in het buitenland had gestudeerd en gekoncerteerd, Italië, Frankrijk, Duitsland. En daartussen de oorlog. Bovendien bleef in die tijd mijn interesse beperkt vooral tot het orgel en jonge mensen zullen rare ogen opzetten als ze weten dat wij thuis toen nog geen radio hadden en bijvoorbeeld voor een gedeeltelijke Mattheuspassie moesten aankloppen bij de unieke bezitter van een fluitende en proestende radio in het dorp.

Wat we later wel hebben begrepen: dat vader Rosseau een boel typische eigenschappen of toch kenmerken aan zijn zoon had meegegeven. Het waren de zachtmoedigheid, de vriendelijkheid en de eenvoud. Beiden hadden die wat hoge, zachte stem en ook het ongelooflijk enthousiasme voor wat hen lief was.

In beide gevallen was de muziek daar zeer nauw bij betrokken.

Er was niets wat vader en zoon Rosseau van deze eenvoud en blijmoedigheid kon afbrengen zelfs niet als daar een vernedering bij te pas kwam.

Ik heb bijvoorbeeld geen één keer — dat was hoogst zeldzaam, mogelijk uniek — aan de stem of aan het gelaat of aan de gewone omgang bij Norbert Rosseau kunnen merken of zelfs maar aanvoelen, dat hij niet gelukkig was met wat ik over een van zijn werken geschreven had, of bij een uitvoering. Of zelfs om wat ik mogelijk foutief geschreven had. Dat kwam vooral duidelijk door, toen ik op vraag van dr G. Martens een beoordeling schreef over „Stenen en Brood" voor het berichtenblad van de Vlaamse Federatie van Jonge Koren.

Ik had in de recensie gehandeld over de prachtige tekst van Albert Boone en over heerlijke momenten in de muziek van Norbert Rosseau. Maar zoals ik gewoon was te doen, schreef ik ook objektief en eerlijk over m'n ontgoocheling toen bleek dat, naar mijn gevoel, de „hippies" niet voldoende kontrasteerden met de konservatieve „Meneer". Het was immers een botsing van twee werelden waarbij zelfs een groot stuk van de traditionele verhouding stuk sprong op totaal verlies van de humane normen. Ik schreef ondermeer: „in zo grote felheid en zwaarwichtigheid dat de wereld erdoor blijft stilstaan, hangend in het heelal en wachtend naar de reddende hand of naar de val in de duisternis". Ik noteerde erbij dat de komponist toch een dertig of veertig slaginstrumenten ter zijne beschikking had, plus een koor, om daar iets mee te doen in de betekenis van de wereldbeschouwing of met-beschouwing. En dat hij daar geen of niet voldoende gebruik van gemaakt had.

Ik dacht zo, toen ik het artikel gedrukt gelezen had, ja, onvermijdelijk weer een vijand. Omdat ik in lange jaren de ervaring heb opgedaan dat zelfs de grootste vriend een eerlijk artikel niet aankan, althans niet in de eerste periode na publikatie, als er iets negatief te zeggen is uiteraard. Meestal... maar daarover kan ik me beter elders uitspreken.

In ieder geval zag ik er een beetje tegenop Norbert op het lijf te lopen in de volgende dagen.

En dat gebeurde natuurlijk toch en vrijwel onmiddellijk ergens aan het St.-Baafsplein. Hij kwam naar me toe en ik naar hem en we zegden goeie dag. Hij sprong meteen op de wagen, met glinsterende ogen en zijn beperkte glimlach. Hij zei: „wat jammer dat ik uw artikel niet gelezen heb vooraleer aan de kompositie te beginnen". Dat was eigenlijk fijn gezegd: hij zei niets negatief over mijn stuk maar ook niet over zijn kompositie. En we kregen een heerlijke lachbui.

Nadien heb ik vernomen dat hij me volledig begrepen had en dat hij mogelijk wel wat fellere losbandigheid had kunnen loslaten over de hoofden van de hippies, kwestie van het harde en noodzakelijke kontrast.

Ik weet dat hij zich intens verheugde over wat ik bij een Troonkoncert had genoteerd over zijn Zeepbellen: „het zijn leuke, grappige dingen, met hier en daar een tikje verdriet, met hier en daar een stukje schavuiterij en een typische deugnieterij; en een verre droom van vreemde dieren; met een stukje kerst-nachtgeloof en dwars door alles de glanzende, verbazingwekkende, heerlijke, kleurrijke vlucht van zeepbellen over een wereld van jongensfantasie en droom-schoonheid". Ook dat is muziek zei hij toen. Maar ik had al lang opgemerkt dat hij me helemaal niet uit de weg ging maar dat hij me ook niet soepel benaderde. Hij vreesde, zo begreep ik, dat ik of iemand de indruk zou opdoen dat hij me probeerde te „winnen". Hij was op dit stuk ongewoon subtiel, maar ik geloof vast dat hij het zo voelde.

Ik had in dit soort omstandigheden, en ook toen ik hem ergens in de stad zag wandelen, de indruk dat hij uitermate voorzichtig was in zijn levensstijl. Nooit een hard woord, een rustige beheerste stap op straat, nooit een woord om zich te verdedigen, om zijn muziek te verdedigen.

Zo heb ik hem leren kennen. Ook langs zijn muziek.

Bedenk eens even wat hij had kunnen doen. Het was niet zo moeilijk geweest voor hem om grote komposities te schrijven, hij had trouwens gevoel voor monumentaliteit, in een door iedereen begrepen stijl, niet noodzakelijk konservatief, maar indrukwekkend nieuw zonder iemand voor het hoofd te stoten.

Maar hij ging naar Parijs en lange jaren bij I.P.E.M. in Gent om er te kijken naar wat de jonge en begaafde mensen er aan het doen waren. Hoe zij geestelijk en muzikaal in deze geschrokken wereld gingen staan en reageren.

Hij keerde ergens terug op z'n stappen. De precieze reden laat ik liever lezen in de merkwaardige nota's van Pros Goethals, gepubliceerd in het eerder genoemde berichtenblad van dr. G. Martens (1). Maar zelfs als we die niet lezen, vinden we in de Mattheuspassie, in de meeste missen voor kerkdienst, in zijn Johannespassie en noem maar door, het resultaat van zijn studies, oude en nieuwe, maar ook de uitlopers van zijn menselijke, geestelijk-menselijke type.

Aan zijn diepe religiositeit koppelt hij haast haarscherpe soberheid van de uitdrukking, vooral dan in de Mattheuspassie, geschreven voor niet-professionele koren en dito soli.

Misschien hebben die dingen ons op het moment verrast. Maar met de jaren is het ons duidelijker geworden dat hij zich ondanks het gevoel voor monumentaliteit en het enorme enthousiasme voor een opgave, toch vastgehouden heeft aan zijn eigen, persoonlijke levensstijl; dié van een absoluut konsekwente soberheid in de muzikale uitdrukking zoals in zijn stap doorheen de stad, zoals in zijn reacties op een artikel, zoals in het uitkijken naar relaties. Rechtlijnig. Nooit op zoek naar grote effekten en grote triomfen al lagen die m zijn bereik, maar menselijk sober, zo oprecht als maar mogelijk, aristokratisch verfijnd bovendien, en fel gevoelig maar altijd beheerst. Dat hebben we trouwens al in andere woorden gezegd. Zo was Norbert Rosseau.

Het is een ramp dat hij zo vroeg heenging.

Het ware een ramp als men z'n werken moest vergeten.

Of is dat het lot van een groot, boeiend, belangrijk figuur: dat het pas de kinderen of de kleinkinderen zijn die in hun periode verklaren: wat hebben die mensen in hun tijd met Rosseau gedaan, hij was en is een groot komponist. Dat hij een schoon mens was wisten we zelf al samen met een aantal vrienden.

(1) Zie „Pros Goethals over Norbert Rosseau". blz. 177 en vlg.