BWV 97 - In allen meinen Taten
De tekst voor deze cantate haalde Bach uit het gelijknamige lied van Paul Fleming. De bijpassende koraalmelodie, ‘O Welt, ich muss dich lassen’, gebruikte Bach alleen in de openings- en slotfrase.
In de autograaf van de partituur lezen we dat de cantate ontstaan is in 1734.
Vanwege het feit dat er in het begin sprake is van de Allerhoogste, schrijft Bach een instrumentale inleiding in de majestueuze Franse ouverturestijl: in langzaam tempo met het karakteristieke lang-kort-lang-ritme. In het hierop aansluitende snelle deel, buitelen de verschillende orkeststemmen over elkaar heen alvorens het koor inzet. De alten, tenoren en bassen doen aan deze virtuoze acrobatiek mee en de sopranen zingen hierboven soeverein de koraalmelodie in lange notenwaarden. In de instrumentale tussenspelen horen we ook nog een bijzondere instrumentatie: vanuit het tutti orkest maakt zich een trio los van twee hobo’s en fagot.
Van de zeven liedverzen tussen begin en slot zijn er twee korte declamatorische recitatieven (nr 3 alleen met continuo en 5 met lange akkoorden door het strijkorkest).
Bij de aria’s zien we een fraaie variatie aan begeleidingsvormen. Basaria nr 2 is gebaseerd op een steeds terugkerend ritornelthema, en wordt slechts begeleid door de basso continuogroep.
De virtuoze vioolsolo begeleidt de tenor in vers 4. De uitbundige barokke versiering door viool en zangpartij benadrukt op een onnavolgbare wijze de genade waarvan in de tekst sprake is.
In aria 6 voor alt en strijkorkest zien we mooie voorbeelden van tekst die in de muziek beeldend wordt weergegeven. Bijvoorbeeld een dalende toonladder bij ‘Leg ich mich späte nieder’ en bij ‘lieg oder ziehe fort’. Als contrast hiermee de stijgende melodie bij ‘erwache frühe wieder’.
En als er sprake is van de troost door Jezus’ woord, dan schrijft Bach een lang aangehouden continuonoot (vertrouwen), een stijgende melodielijn en een afsluiting met een majeur akkoord.
Vers 7 is een duet voor sopraan en bas, en wordt begeleid door het continuo. De aanvaarding van het lot waarover de zangers zingen, vinden we terug in de energieke begeleiding door het continuo. Evenals het harde vallen dat met grote intervallen in het continuo wordt weergegeven.
De sopraan wordt in het voorlaatste deel begeleid door twee hobo’s en continuo. De vocale en instrumentale melodielijnen zijn hier haast met elkaar verweven. De korte rusten in de zangpartij worden steeds ingevuld met de hobo’s, waardoor er een grote eenheid ontstaat tussen de diverse partijen.
De bekroning van het vierstemmig slotkoraal met drie extra instrumentale bovenstemmen sluit de cantate af op de manier waarop deze met de koninklijke ouverture was begonnen.