BWV 31, Der Himmel lacht! Die Erde jubilieret
Voor het grote feest van Pasen zijn ons - verrassenderwijs - slechts twee cantates overgeleverd, waaronder geen enkele te Leipzig gecomponeerde; dat wordt begrijpelijk voor wie zich realiseert dat Bach in Leipzig twee dagen voor Pasen, op Goede Vrijdag, een passie diende uit te voeren. BWV 31, Der
Himmel lacht! Die Erde jubilieret schreef hij in Weimar voor Eerste Paasdag 1715, 21 april. Dat wil zeggen: toen hij al ruim een jaar, uit hoofde van zijn functie als concertmeester, maandelijks een nieuwe cantate had gecomponeerd.
BWV 31 heeft een extreem grote bezetting, waarvoor geen plaats genoeg was op de kleine orgelgalerij in de nok van de Weimarer slotkapel, de 'Himmelsburg'; waarschijnlijk vierde de hertogelijke familie het paasfeest met haar stadgenoten in de Stadtkirche St. Peter & Paul. Behalve een continuogroep vraagt Bach - niet ongewoon voor een feestdag - om drie trompetten en pauken, maar daarnaast is er een vijfstemmige dubbelrietblazersgroep (vier hobopartijen, waaronder één althobo (taille) en een fagot), een vijfstemmig strijkerskoor (gesplitste violen en altviolen, en een van het continuo onafhankelijk cellopartij), en - zeer uitzonderlijk - een vijf- in plaats van vierstemmig vocaal koor: de partituur van het openingskoor telt twintig balken. Je zou een relatie kunnen zien tussen deze extreem grote bezetting en de salarisverhoging die Bach recent had gekregen: ook hij doet er een schepje bovenop. (Na afsluiting van de Neue Bachausgabe in 2007 verscheen van BWV 31 in 2012 nog een nieuwe partituur in de revidierte Edition van de NBA.)
Bach zelf moet over zijn compositie tevreden zijn geweest: ze werd waarschijnlijk reeds het volgende jaar in Weimar opnieuw uitgevoerd, en vervolgens te Leipzig in 1724, 1731 en wellicht 1735. Daar moest hij wegens stemmingsverschillen met Weimar sommige houtblazerspartijen weer schrappen: onbevredigende noodoplossingen die niet als ‘definitieve versie' begroet mogen worden!
Het libretto voor de cantate is, zoals vaak, van de Weimarer Ober-Konsistorialsekretär en hofpoëet Salomo Franck. De eerste delen (1-4) sluiten aan bij de evangelielezing voor de Eerste Paasdag (Marcus 16: 1-8) en bezingen de opstanding van Christus. In de delen (5) en (6) wendt de tenor zich tot de gelovige: h/zij moet zijn/haar zondige leven, de ‘oude Adam', beëindigen en met Christus opstaan als een nieuwe mens. De sopraan, zoals vaak sprekend voor de gelovige ziel (‘ich') realiseert zich (7) dat die navolging van Christus niet alleen zijn lijden, maar ook zijn opstanding uit de dood omvat, en verlangt derhalve (8) naar haar Letzte Stunde, als toegangspoort tot een eeuwig leven. Dat bevestigt de christelijke gemeente in het slotkoraal (9). Zo is reeds op Eerste Paasdag de piëtistische 'Todessehnsucht' alweer geagendeerd.