BWV 108 - Es ist euch gut, dass ich hingehe
De tekst van deze, in april 1725 gecomponeerde, zesdelige cantate is van Christiane Mariane von Ziegler. De tekst van het openingsdeel is een citaat uit het Johannesevangelie 16,7. Een tweede rechtstreekse verwijzing naar dat zelfde evangelie (Joh. 16,13) zien we in deel 4.
De hobo d’amore heeft een uitgebreide solorol in het eerste deel. De toonladderfiguren komen in de bassolo terug op het woord “hingehe”, waardoor de eenheid van woord en toon duidelijk aangetoond wordt.
Deel 2 is een aria voor tenor, soloviool en basso continuo. De virtuoze solopartijen worden gesteund door orgel, cello en contrabas, die per maat het fundament in regelmatige achtste noten geven. Lange noten op “kein Zweifel” en “ich glaube” bevestigen de standvastigheid; de stijgende toonladder op “gehst du fort” duidt op de hemelvaart.
Na een kort recitatief volgt deel 4 voor koor en orkest in een fugavorm: de 4 koorpartijen zetten na elkaar in met hetzelfde motief. In dit deel wordt driemaal een dergelijke opbouw gemaakt. In het vijfde deel, een alt-aria, is de begeleiding in handen van het complete strijkorkest. De eerste vioolgroep vervult hierbij een prominente rol: boven de lang aangehouden toon op het woord “Ewigkeit”, speelt zij een solo die als het ware een extra glans aan dit woord geeft.
Als afsluiting volgt het slotkoraal, waarbij de in de tekst aangegeven beweging (“..der leitet..Wege”, “..richtet..unsren Fuss..treten muss..”) hoorbaar wordt gemaakt in een doorlopende beweging van de baspartij.