Christ lag in Todes Banden is een paaslied dat Luther in zijn eerste bundel gezangen van 1524 publiceerde, gebruikmakend van tekst en melodie (zie rechts) van de elfde-eeuwse sequens Victimae Paschali laudes.
Bach gebruikt de letterlijke tekst van Luthers lied, zeven coupletten van acht regels, alle eindigend met Halleluja, als tekst voor een cantate (BWV 4) die hij waarschijnlijk componeerde ter gelegenheid van zijn auditie voor de post van organist aan de Blasiuskerk te Mühlhausen, 24 april 1707; daarmee zou BWV 4 Bachs oudst bewaard gebleven cantate zijn. In elk geval heeft ze uiterlijk een jaar later (8 april 1708) in Mühlhausen geklonken.
Met deze cantate op uitsluitend koraaltekst, per omnes versus, bouwt Bach onmiskenbaar voort op de laat zeventiende-eeuwse cantatecomposities van zijn grote voorbeelden Buxtehude, Pachelbel en Kuhnau: geen vrij gedichte aria- en recitatiefteksten, geen da-capoaria's, geen zelfstandige concertante instrumentale gedeelten (ritornellen); de cantate is niet anders dan een reeks koraalvariaties met Luthers lied als enige tekst en met de koraalmelodie, hoe ook gevarieerd, als enig muzikaal thema.
En ook zonder vierstemmig geharmoniseerd slotkoraal zoals al onze uitgaven thans bevatten, want dat voegde Bach pas toe bij een heruitvoering in Leipzig (9 april 1724); waarschijnlijk werd, ter onderstreping van de symmetrische structuur, het laatste couplet in 1707/8 uitgevoerd op de muziek van het eerste, zoals ook in BWV 117 gebeurt. Te Leipzig moet Bach de cantate één jaar later (1 april 1725) opnieuw uit de kast halen; hij is dan aan het begin van de passietijd, waarschijnlijk door het overlijden van zijn tekstdichter, gestrand in zijn cyclus koraalcantates, waarin alleen de eerste en laatste koraalverzen ongewijzigd bleven en de overige coupletten tot recitatief- en ariateksten werden herdicht. Hoewel BWV 4 dus niet aan dat format voldoet, weet Bach er zijn koraalcantatereeks nog enigszins passend mee af te sluiten. Het is opmerkelijk dat Bach BWV 4 in Leipzig nog tenminste tweemaal uitvoert, terwijl deze toch onmiskenbaar behoort tot - zoals Bach zelf ooit schreef - 'die ehemahlige Arth von Music [die in] unseren Ohren nicht mehr klingen will.' Hij moet het zelf dus een competent staaltje ouderwets vakmanschap gevonden hebben.
Ook qua instrumentatie, met twee altvioolpartijen, verraadt BWV 4 haar vroege ontstaansdatum. Voor de Leipziger heruitvoeringen voegde Bach een 16-voets (d.w.z. een octaaf lager spelend) basinstrument toe, de violone. En in 1725, ter ondersteuning van de koorzangers, maar ook ter versterking van de archaïsche sound, het traditionele Posaunenchor: drie trombones en hun sopraaninstrument, de cornetto of zink. Zij verdubbelen de vocale partijen in de delen (2), (3) en (8), en niet - waar dat ook had gekund - het motet (5).
Na de inleidende Sinfonia - waarmee Bachs oudste cantates meestal beginnen - zijn de zeven volgende delen, zoals het schema aangeeft, qua bezetting en muzikale vorm symmetrisch geordend rond het centrale vierde koraalcouplet (deel (5)).