In deze analyse wordt de kern van het symbolische metseltekenverhaal gesitueerd in de 13de/14de – 15de eeuw. Vanaf de 16de eeuw richten de metselaarstekens zich quasi uitsluitend naar voorbijgangers. Die moeten zien dat apotropaeische inspanningen worden gedaan... Tekens worden steeds meer alleen op gevels teruggevonden die zichtbaar zijn vanaf de wegenis. Zij worden soms meer mededelend (o.a. door de opkomst van hartfiguren) soms neemt het decoratieve aspect toe. Vanaf de 17de eeuw gaat deze evolutie verder en komen hier nog de jaartallen bij. Vanaf de 16de eeuw lijkt het scala van voorkomende tekens enigszins te verkleinen. Hartvormen en ruitkruisen zijn nieuwe tekens. Uit het originele tekenpallet zijn het vooral de ruiten en ruitcombinaties die overleven. Jaartallen (vanaf het einde van de 16de eeuw) en letters vullen aan. De situering verplaatst zich ook steeds nadrukkelijker naar de best zichtbare gevelvlakken.
Men kan deze evolutie ook bekijken als een verchristelijking van de metseltekens. Harten en ruitkruisen zijn de nieuwe trekkers, calvaries en maalkruisen (of moeten we dan nu St-Andrieskruisen zeggen?) blijven. Worden ruiten eerder een verwijzing naar Maria, als ideale beschermvrouwe?..
Enkele heel uitzonderlijke voorbeelden tonen metseltekens in de vorm van bordspellen.