Friese adel

Er wordt meestal van uit gegaan dat de Friese adel is ontstaan uit rijke lokale boeren, maar dat beeld lijkt niet juist te zijn. De Friese adel komt vooral voort uit oude aanzienlijke families de zogenaamde nobiles, zij onderhielden boven regionale contacten met de graven van Holland en de Bisschop van Utrecht. In de grafelijke administratie van de 14e en 15e eeuw komen we dan ook regelmatig  een aantal aanzienlijke Friese families over meerdere generaties tegen die land, huizen en heerlijkheden in leen hadden bij de graaf of bisschop. Voorbeelden hiervan zijn de Hoppers  (Stavoren), Heemstra’s (Dongeradeel), Albada’s (Goenga) en de Harinxma’s (Sneek). Een aantal van de oude stinsen passen ook in dit patroon zo zien we dat de bewoners van ’s-Gravenhofstede (Stavoren), Camminghaburg (Leeuwarden), Roedenburg en Gruytermastins (Sneek) via een leenband met de graaf een aantal rechten en waarschijnlijk ook goederen in hun bezit hadden. Deze stinsen stonden dan ook open voor de graaf als grafelijke steunpunten. De grafelijke banden waren dus geen incidenteel allianties, maar structureel van karakter (P.Noomen 2009). Hierdoor moet ook het beeld wat wij tot nu toe hebben over de eigenerfde met hun gelijke rechten en plichten enigszins worden aangepast. Het blijkt dat de oude families die ook de leenmannen waren meer rechten hadden dan de rest van de eigenerfden. Voor deze families was het zelfs mogelijk om binnen het Roomse rijk, de opvolger van de graven, hun posities te behouden en zelfs te versterken. Dit gebeurde vooral met behulp van de oude Karel privileges. Belangrijk hierbij waren oude rechten vooral het zogenaamde heerlijke recht waarmee de Friese adel veel grondrechten claimde. Dit heerlijke recht hield in dat de families die van oudsher de grond in bezit hadden en de rechten hierop konden opeisen.