Waar de netten dan stonden? "bij de toren van Koudem en bij de staart van die en die koe" (De vissers wilden elkaar niet vertellen waar hun netten stonden)
De techniek van het vissen.
De techniek van het vissen was voor de haring en ansjovisvisserij in grote lijnen gelijk. Tot ongeveer 1883 werd er door de beroepsvissers gevist met kuilnetten, zegens en fuiken. Deze netten werden met de hand gebreid hetgeen een zeer tijdrovende dan wel kostbare aangelegenheid was.
Na 1883 kwamen er machinaal gebreide netten uit Nederland, Duitsland, Frankrijk en Engeland op de markt. deze netten hadden veel voordelen ten opzichte van de met de hand gebreide netten. Ze waren relatief goedkoop en wat vooral erg belangrijk was ze waren regelmatig gebreid. Bij dit laatste was vooral de ansjovisvisserij gebaat. Deze visserij had netten met kleine mazen van dunne maar sterke garens nodig die regelmatig gebreid waren.
Door deze verbetering ontstond dan ook de staande want visserij.
Vele vissers gingen over op deze vorm van visserij, mede omdat er in die tijd "goud" met de ansjovisvangst te verdienen was. De netten werden in het begin soms gratis door de "zouters" geleverd, mitsdien dan de gevangen vis aan hen geleverd werd.
Verder waren er vele ruime mogelijkheden voor de kredietverlening op de aanschaf van machinaal gebreide netten.
Deze kredietverlening moest men zien als een soort aanmoediging, omdat menigeen in het begin nogal sceptisch tegenover deze nieuwe vorm van visserij stond.
De vissers stelden in het algemeen zelf hun netten af. Als basis voor de netten dienden de machinaal vervaardigde galen (netten zonder toebehoren). Aan de bovenzijde simde men een kurklijn (drijven) terwijl aan de onderzijde een loodlijn (zinken) ingesimd werd.
Aan het begin van de netten kwam een boei waaraan drie vlaggen bevestigd waren, herkenning en eigendomsmerk. De boei werd op zijn plaats gehouden door lood en een anker.
Vanaf de boei liep er touwwerk naar de kneppel, een stevige stok om de zaak recht te houden. Als regel zaten er aan dit geheel 4 netten (bij de ansjovisvisserij soms ook wel eens 5), daarna weer een kneppel gevolgd door een tussenboei met lood en een anker, dan weer een kneppel, netten, etc, etc.
Vier netten te samen werd een reep genoemd en alle repen samen een beug. Voor de haringvisserij bestond zo'n beug uit ongeveer 40 netten, voor de ansjovisvisserij uit 50 netten.
"Jaap Bleeker in Staveren beter bekend als Japie Buur, kreeg tot aan zijn dood (ongeveer 1985), netten, thans van Lankhorst om ze met de hand van kurklijn en lood te voorzien. (Het ging hier natuurlijk wel over snoekbaarsnetten.)
Om de netten te conserveren en in goede staat te houden moesten ze getaand worden. Dit behoorde minstens 1 maal per week te gebeuren. De netten werden dan in de ankertouwen gewikkeld en dan in de taanton gedaan. Als taanmiddel gebruikte men water met eek (eikeschors) of cachou (acaciabast) er in gekookt. De schors of bast werd in een netje gedaan en in de ton meegekookt. Als na ongeveer 4 uur de schors of bast opgelost was waren de netten klaar en konden dan gedroogd worden. Men trachtte overigens na iedere vangst de netten te drogen.
Meestal waren de taantonnen eigendom van de vissersvereniging, zodat iedere visser gebruik kon maken van de taantonnen.
In Laaksum zijn de taantonnen nog altijd te zien bij het haventje aldaar.
Het tanen van de netten gebeurde in Staveren bij de sluis. Er waren in Staveren zelfs enkele vissers die zelf een taanton bezaten.
Ook de zeilen en het overige touwwerk werd ter conservering getaand. Wanneer men met eek taande werden de netten, zeilen en touwwerk stugger en zwarter dan wanneer men met cachou taande.
De netten moesten haaks op de stroomrichting "geschoten" (uitgegooid) worden. In de regel gebeurde dit afhankelijk van weer en tij, in dfe middag.
Alles had in de jol een vaste plaats. Voor in de kuip lag het lood, in het midden de netten en achterin kurk en kneppels.
De man aan het roer had de zwaarste taak, hij moest namelijk zorgen dat tijdens het schieten de jol op de juiste koers bleef.
Het "halen" (opbinnenhalen van de netten) gebeurde in de regel de volgende morgen en moest evenals het schieten snel gebeuren, dit in verband met stroom en wind.
Bij de haringvisserij haalde men vaak een halve beug, "dopte" die en zette de beug weer terug, waarna de andere helft "gehaald" en "gedopt" werd.
Bij de ansjovisvisserij werden de netten "gehaald" en in de haven "gedopt".
Wanneer er door bijvoorbeeld het slechte weer niet "gehaald" kon worden, moesten de netten wel eens één of twee dagen langer blijven staan. Dit kwam wel eens voor wanneer er een zondag tussen viel. In Staveren werd op zondag niet gevist, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de vissers uit Lemmer die gewoon op zondag doorvisten.
De vis was na zo'n periode, zoals de vissers zeiden "niet mooi meer". Dit resulteerde dan ook in een slechtere prijs op de afslag.
Bij het schieten van de netten moest men alert zijn en goed uitkijken dat men geen last kreeg met de netten van collega vissers.
Het kwam wel eens voor dat bij het halen bleek dat de netten over elkaar heen geschoten waren, dan was het niet best en werden er harde woorden met elkaar gewisseld. Het kwam wel voor dat dan de touwen van de netten doorgesneden werden en de vissers met veel schade huiswaarts keerden.
Voor het halen moest men natuurlijk de netten weer terug kunnen vinden. Buiten de herkenningsvlaggen op de boeien gebruikte men herkenningspunten op de wal zoals molens, boerderijen, kerktorens, etc. Men probeerde dan twee herkennings punten in elkaars verlengde te nemen om zo een zo precies als maar mogelijke plaatsbepaling te verkrijgen.
Wilde men voor een andere visser niet weten waar men z'n netten had staan, dan kon de nieuwsgierige visser wel eens als antwoord krijgen op z'n vraag wat hun "merken" waren b.v. "de toren van Koudem en de staart van die en die koe", (dus geen vaste plaats) wat dan voor de nodige hilariteit veroorzaakte.[1]
De techniek van het vissen in Molkwerum week in zoverre van de Staverse af, dat men niet zo ver van huis ging. Als regel viste men met de kleinere herfstjol in de bocht van Molkwerum. Aan het einde van het seizoen ging een enkele visser wel vissen bij kolhorn aan de overzijde van de Zuiderzee.
Later werd er in Molkwerum ook wel een andere vorm van visserij beoefend, de z.g. kommenvisserij.
W. Dijkstra beschrijft deze vorm als volgt [1]:
"De kom, ook wel circus genoemd vanwege zijn vorm was een ellipsvormige afzetting circa 80 bij 25 meter en stond met zijn lengteas precies in de stroomrichting. In één der zijwanden was een opening van circa 15 meter en haaks op deze opening stond een hoekwant van circa 200 meter.
De met de stroom mee zwemmende vis stoote tegen het want, week zijwaarts af en zwom de kom in, waarin aan het einde een fuik was. Zo'n complete uitrusting koste ongeveer fl.1000,- , maar bracht zoveel op, dat dit bedrag binnen korte tijd terugverdiend was. Een kom kon wel vier jaar meegaan en kon wel vier maanden achtereen in zee staan, mits de vuile netten op tijd door schone werden vervangen."
Referenties:
1. Dijkstra W jr. Staveren en de visserij. Nederlandse Historiën. zesde jaargang nr 2. 1972, pag.31-50.