1. Staveren en de visserij

"De buyrte Laexum aen de zee liggende, bij visschers bewoont. Vernoemt om de schoone zee-bott: Laexumer bott" Bernardus Schotanus à Steringa (Fries cartograaf 1639-1704)

Staveren en de visserij.

Willem Beukelszoon van Biervliet had zo omstreeks 1300 het haringkaken uitgevonden, zodat nu de vis langer vers gehouden kon worden. Onder haringkaken verstaat men het verwijderen van de ingewanden van de haring volgens een bepaald procédé Door deze techniek was het nu mogelijk dat de vissers langer op zee konden blijven zonder dat de haring aan rotten onderhevig was. (Zuiderzeeharing leende zich door het ontbreken van bepaalde verteringsenzymen niet voor het kaken en pekelen, de houdbaarheid was dan ook beperkt.

Omstreeks dezelfde tijd had Staveren al verdragen met diverse Noorse en Deense vorsten die lid waren van de Hanze, ter bescherming van de haringvisserij langs de kust van Noorwegen en Schonen (Skåne/Oostzee/Sont).[1]

De Hanze was een machtig middeleeuws verbond van koopsteden, die in de tijd van zijn grootste bloei wel 90 steden omvatte. De Hanze is ontstaan doordat in 1241 Hamburg en Lübeck zich aaneensloten in de strijd tegen zeerovers. In de 16e eeuw begon de Hanze te vervallen ten gevolge van de verplaatsing van grote handelswegen. (ontdekking zeeweg naar Indië, ontdekking Amerika).

Uit een brief die de Hanzestad Wismar in 1285 aan de steden Groningen, Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen, Harderwijk, Muiden, Leeuwarden en Staveren richt omtrent een bemiddeling in een geschil met Noorwegen, blijkt dat Staveren al vroeg lid was van de Hanze.

Ter hoogte van Schonen Kwamen elk jaar van 25 juli tot 29 september duizenden schepen overal vandaan ter haringvangst. De vis werd in de steden Skånor en Falsterbö (aan de zuidkant van Zweden) verkocht en ingezouten door Denen en Duitsers.

In de verdragen met de Staverse vissers was overeengekomen, dat ze waar en wanneer ze maar wilden, hun schepen veilig konden laden en lossen. Niemand mocht de Staverse vissers hinderen. Ze hadden op Skånor zelfs hun eigen nederzetting met een eigen voogd, die o.a. hun geschillen moest beslechten.

De welvaart, die onder meer deze visserij bracht, was voor de kroniekschrijvers aanleiding om van de inwoners van Staveren te spreken als van de "forweende bêrn fen Starum" (de verwende "hooghartige" kinderen "inwoners" van Staveren) die zelfs hun "stoepen" (waarschijnlijk wordt bedoeld luifels of drinkkannen) met goud lieten beslaan.

Duidelijk uit voorgaand relaas mag wezen, dat de Hanzestad Staveren een periode met ongekende rijkdom heeft doorgemaakt.

Doordat in latere jaren de haringvisserij op de Noordzee snel tot ontwikkeling kwam, terwijl tegelijkertijd de haringvangst bij Schonen (Skåne) terugliep, kwam er langszaam een eind aan die geweldige rijkdom van Staveren.

De Noordzeeharing kon niet alleen maar onder de kust gevangen worden, waardoor men afhankelijk was van factoren als trek etc., maar ook op open zee.

De Noordzeeharing was niet zo goed van kwaliteit als de Oostzeeharing, zij was wel veel goedkoper, en veroverde zodoende al snel de markt.

Ook een rol in de neergang van de Oostzeevisserij was het feit dat deze onveiliger aan het worden was, onder meer door de toegenomen zeepiraterij. Deze zeerovers de "Vitaliebroeders" geheten (afgeleid van vitaileurs, hetgeen krijgslieden belast met de ravitaillering betekende) vielen alle vissers en koopmansschepen aan.

In 1395 werden de "Vitaliebroeders" door een vloot uit Pruisen en Lübeck uit de Oostzee verdreven.

Ze verplaatsten daarop hun werkterrein naar de Wadden- en Zuiderzee (Daar noemden zij zich de Likedelers, dit omdat zij de goederen in gelijke delen opdeelden.).[2]

De Oostzeevisserij die voornamelijk op de export dreef, was toen bijna geheel verdwenen. Ook na de roerige periode kwam deze visserij niet meer tot bloei. (In de tachtiger jaren van deze eeuw kwam er plotseling weer vraag naar Deense haring. Dit in verband met de vangstbeperkingen op de Noordzee. Deze Deense haring werd gewoon onder de naam Hollandse nieuwe verkocht.)

Door al deze redenen werd uiteindelijk de haringvisserij verplaatst van de Oostzee naar de Noord- en Zuiderzee.

De Zuiderzee was de laatste honderd jaar voor de afsluiting (1932) een zeer visrijk water. Dit werd veroorzaakt doordat de zeegaten tussen de Waddeneilanden te nauw waren voor een massale instroom van zout water.

Het gevolg hiervan was dat het verschil tussen eb en vloed ook niet erg groot was. Het meeste hoogteverschil trad op ten gevolge van opstuwing door wind.

Ook kwamen er meerdere rivieren, IJssel, Vecht, Eem, etc. in de Zuiderzee uit.

Met deze rivieren kwam er veel zoet water in de Zuiderzee, zodat er een brakke fauna en flora ontstond. Dit brakke milieu stond garant voor een grote verscheidenheid aan voedsel waardoor de zee gebruikt werd door bepaalde soorten trekvis (haring en ansjovis) als kraamkamer terwijl andere soorten (o.a. paling, bot, garnaal en spiering) de zee permanent bevolkten.

Bovenstaande gaf de Zuiderzee een eigen visserij karakter die in geen enkel seizoen gelijk was. De vissers moesten zich dan ook richten naar de onberekenbare gedragingen van de vissen, hetgeen een groot verschil was met de Noordzeevisserij, waar de omstandigheden veel gelijkmatiger waren.

Toen in 1918 het door ir. C. Lely ingediende ontwerp inzake de afsluiting van de Zuiderzee wettelijk was goedgekeurd, was dit voor de Staverse vissers een ramp.

Men rekende er op dat door de afsluiting de Zuiderzee voor de visserij als verloren beschouwd moest worden, hetgeen achteraf toch nog is meegevallen.

Toen uiteindelijk op 28 mei 1932 het laatste gat in de afsluitdijk gedicht werd voer de Staverse vissersvloot met de vlag halfstok de thuishaven binnen.

Na de afsluiting brak er in de vissersplaatsen rond de voormalige Zuiderzee, nu IJsselmeer geheten, een ware crisis uit. Veel vissers stopten daardoor min of meer gedwongen met de visserij.

Nu had de regering in 1918, nadat de beslissing was omtrent de afsluiting, besloten, aan vissers ,die aankonden tonen dat zij op 25 juli 1918 hoofdzakelijk bestonden van de visserij, een schadevergoeding toe te kennen.

Deze vergoeding was aanvankelijk 11 gulden, later 13 gulden per week, mitsdien men geen andere bron van inkomsten had, in dat geval werd de uitkering verminderd of zelfs geheel ingetrokken.

Geleidelijk aan ging het echter weer beter, m.n. de paling en de snoekbaars vangsten waren zo voortreffelijk dat menig visser zijn voormalige beroep weer op wilde pakken.

De regering echter gaf geen nieuwe vergunningen af omdat ze wel inzagen dat het IJsselmeer door verdergaande inpoldering alleen maar kleiner zou worden.

Referenties:

1. Dijkstra W jr. Staveren en de visserij. Nederlandse Historiën. zesde jaargang nr 2. 1972 pag.31-50

2. Berkenvelder FC. Zwolle als Hanzestad. Waanders Zwolle,1983 pag. 12, 30, 41.