Tijdens de introductieweek had het er even op geleken dat het gelukt was. Met de sprong naar de universiteit was mijn nieuwe, ware zelf tevoorschijn gekomen. De mentor van ons introductiegroepje vond me meteen leuk. De coolste jongen praatte aan een stuk tegen me en zodra hij even zijn mond hield, maakte ik een grapje en dan lachte iedereen. Maar toen de studie echt begonnen was werd ik weer stiller en stiller.
Ik ging vroeg naar bed. Ik zorgde dat ik elk college precies op tijd kwam. Mijn gedachten gingen vooral over eten. Wat ik zou ontbijten en of de pure hagelslag van de Nettorama net zo lekker was als van de Albert Heijn. Claudia, met wie ik een etage deelde, werd steeds chagrijniger van mijn gezwijg. Ze smakte haar bord op het aanrecht. Gatver, ik had aardappels gekookt zonder jus. Ik bleef aan tafel zitten en at alle aardappels op.
Ik nam verkering met Tjeerd. Na de eerste nacht onder mijn eenpersoons paardendekbed zei ik dat ik het misschien wilde uitmaken, maar daar moest Tjeerd zo verdrietig om slikken dat we een jaar later toch samenwoonden op een flat in ons geboortedorp. Samenwonen bleek veel makkelijker dan op kamers. Als Tjeerd thuis was, praatte hij; ik reageerde en lachte om zijn grapjes. Dat kon ik heel goed. Tjeerd had een vriendenkring met vaste rituelen en weekenden weg, en een veeleisende familie bij wie we elke zondag moesten eten. Wat over bleef aan lege woestijn was mijn studie.
Nadat ik voor de tweede keer op het laatste moment had afgebeld voor het grote mondelinge tentamen Moderne Letterkunde was ik geswitched naar de specialisatie Communicatiekunde. Ik haalde een 6 voor Beleidsteksten, ik haalde een 6 voor Persuasieve teksten, ik haalde een 6 voor Voorlichtingsteksten of misschien was dat wel een 7. Op dinsdag was er hoorcollege, op vrijdag was er werkcollege, wat meestal betekende dat twee studenten de samenvatting van een artikel moesten presenteren terwijl de werkcollegedocent achterin de zaal papers zat na te kijken. Mijn presentaties flanste ik in elkaar met Kathelijne, die met haar vriend in een nieuwbouwwijk in Den Bosch woonde en die in mij een zielsverwant zag, omdat we allebei al een volwassen relatie hadden en in de pauzes op vrijdag nooit mee hoefden te praten over brakken en kotsen.
Het vak instructieve teksten zou gaan over overheidsformulieren, handleidingen en gebruiksaanwijzingen. De studiegidstekst klonk alsof ik ook hier weer prima een zes voor zou kunnen halen. We kregen het van een nieuwe docent, een kleine, beweeglijke Brabander die zo snel praatte dat hij alles voor de zekerheid drie keer zei. In zijn hoorcolleges schoot hij van het ene register naar het andere; van politiek sociaal bevlogen (behoeftige burgers verdwalen in de bureaucratie en dat is een schande!), naar technisch wetenschappelijk (handelingsefficiëntieformules toegepast op het aanvraagformulier voor huursubsidies), naar gezellige trivia (Willeke Alberti, poezen, zijn positie in het seniorenelftal van Kampong). Ik voelde hoe er iets in trilling werd gebracht. Dat was me binnen de muren van de universiteit niet eerder gebeurd.
De dinsdag voor Kathelijne en ik aan de beurt waren om bij het werkcollege een artikel te presenteren, moesten we een spreekschema inleveren met een telefoonnummer en een tijd waarop we bereikbaar waren voor overleg. Kathelijne zette mijn nummer erop. Ik vond het best. Ik nam aan dat het een rituele handeling betrof. Hij zou me heus niet bellen.
Donderdagavond belde hij. Hij hoopte maar dat het uitkwam, want ik had verzuimd op het spreekschema te schrijven wanneer hij me kon bereiken. Een paar van onze punten vond hij sterk maar hij zag ook de nodige kansen om de presentatie te verbeteren. Na vijf minuten ratelen hing hij op. Ik zat op mijn lichtgrijze tweezitsbank in Waddinxveen met een warm oor en een rood hoofd. Een docent had gezien wat ik deed. Misschien moest ik eens gaan studeren.