1.1 Wat heb je te besteden?
Ik weet wat inkomen is en ik kan uitleggen hoe mensen geld verdienen (uit arbeid, bezit of overdrachten).
Ik weet wat het verschil is tussen primair en secundair inkomen.
Ik weet wat bestedingen zijn en kan uitleggen waarom mensen hun geld anders gaan uitgeven.
Ik kan uitleggen wat de 6 P’s van marketing zijn en hoe bedrijven mij proberen te beïnvloeden.
Ik weet wat een doelgroep is en waarom bedrijven zich op bepaalde groepen richten.
Ik kan uitleggen wat duurzaam consumeren is.
Ik weet wat maatschappelijke kosten zijn en kan een voorbeeld geven (zoals milieuvervuiling of kinderarbeid).
1.2 Niet ieder inkomen is hetzelfde
Ik weet wat bruto-, netto- en besteedbaar inkomen betekenen.
Ik kan een loonstijging of -daling berekenen met een percentage of groeifactor.
Ik kan uitleggen waarom inkomens van mensen verschillen (opleiding, werk, verantwoordelijkheid, vraag en aanbod).
Ik weet wat modaal inkomen en sociaal minimum betekenen.
Ik weet wat het nationaal inkomen is.
Ik kan een Lorenzcurve lezen en uitleggen wat deze zegt over inkomensverschillen.
Ik kan uitleggen wat het verschil is tussen nominaal en reëel inkomen.
Ik kan uitleggen wat prijscompensatie is en wat een loon-prijsspiraal betekent.
1.3 Wil je welvaart of welzijn?
Ik weet wat welvaart is.
Ik weet wat welzijn is.
Ik kan het verschil uitleggen tussen vrije goederen en schaarse goederen.
Ik kan uitleggen dat je moet kiezen tussen behoeften omdat geld en tijd beperkt zijn.
Ik weet wat middelen zijn en wat prioriteiten stellen betekent.
Ik weet wat indexcijfers zijn en dat ze prijsveranderingen in de tijd laten zien.
1.4 Help, de prijzen stijgen!
Ik kan uitleggen wat inflatie en deflatie zijn.
Ik weet wat koopkracht is en hoe die verandert bij prijsstijgingen.
Ik weet wat prijscompensatie betekent en waarom vakbonden dat willen.
Ik kan uitleggen hoe een loon-prijsspiraal ontstaat.
Ik weet dat het cpi wordt gebruikt om te meten hoeveel de prijzen gemiddeld stijgen.
2.1 Hoe geef jij je geld uit?
Ik kan uitgaven verdelen in dagelijkse uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven.
Ik weet wat budgetteren is en kan een eenvoudig budgetplan maken.
Ik kan bedragen omrekenen van week naar maand en van maand naar week.
Ik weet wat reserveren is en kan berekenen hoeveel je per maand moet reserveren voor een grote aankoop.
Ik kan uitleggen waarom mijn uitgaven invloed hebben op anderen en het milieu.
2.2 Ga je sparen of beleggen?
Ik kan uitleggen waarom mensen sparen, de drie spaarmotieven.
Ik kan enkelvoudige rente berekenen.
Ik kan samengestelde rente berekenen met een groeifactor.
Ik weet wat nominale rente en reële rente betekenen.
Ik weet wat beleggen is en wat het verschil is tussen sparen en beleggen.
Ik weet wat risico en rendement betekenen bij beleggen.
Ik kan berekenen hoeveel euro mijn rendement is.
Ik weet wat een spaardeposito is en hoe dit werkt.
2.3 Wie leent, maakt schulden
Ik weet waarom mensen geld lenen (leenmotieven).
Ik weet dat je rente betaalt over een lening en dat dit kredietkosten zijn.
Ik kan kredietkosten berekenen met de juiste formule.
Met behulp van de tabel met maandtermijnen.
Ik kan uitrekenen hoeveel procent rente ik betaal over het geleende bedrag.
Ik weet wat consumptief krediet betekent.
Ik kan de verschillende kredietvormen uitleggen (persoonlijke lening, doorlopend krediet, salariskrediet).
Ik kan uitleggen wat koop op afbetaling en private lease zijn.
Ik weet wat een hypothecaire lening is en wat onderpand betekent.
Ik weet dat lenen risico’s heeft en dat je niet meer moet lenen dan je kunt terugbetalen.
2.4 Geld moet rollen!
Ik weet welke drie functies geld heeft.
Ik kan uitleggen wat chartaal geld en giraal geld zijn.
Ik kan mijn saldo berekenen met de formule.
Ik kan uitleggen hoe banken werken.
Ik weet wat rente is: de prijs die je betaalt of krijgt voor geld.
Ik weet wat de ECB (Europese Centrale Bank) doet en hoe die invloed heeft op de rente.
8.1 Verschillen in welvaart
Ik kan uitleggen wat welvaart is en hoe je die kunt meten.
Ik kan het inkomen per hoofd van de bevolking berekenen.
Ik weet dat welvaart niet alleen afhangt van inkomen, maar kan ook andere factoren noemen die invloed heeft op de welvaart.
Ik kan uitleggen wat inkomensverschillen zijn en ze aflezen in een Lorenzcurve.
Ik kan uitleggen wat een vicieuze cirkel is en hoe armoede daardoor in stand blijft.
Deze moet je ook kunnen tekenen.
8.2 Wat is een ontwikkelingsland?
Ik kan kenmerken van ontwikkelingslanden noemen.
Ik kan uitleggen wat een monocultuur is en waarom dat een probleem is.
Ik kan oorzaken van onderontwikkeling uitleggen.
Ik weet wat ruilvoet betekent en wat het betekent als die verslechtert of verbetert.
8.3 Hoe boekt een land vooruitgang?
Ik weet wat noodhulp en structurele hulp zijn en kan het verschil uitleggen.
Ik weet wat ontwikkelingssamenwerking betekent.
Ik weet wat gebonden hulp en ongebonden hulp zijn.
Ik kan uitleggen waarom de rijke landen graag gebonden hulp aanbieden.
Ik kan uitleggen wat microkrediet is en waarom dat belangrijk is voor kleine ondernemers.
Ik weet dat landen geld kunnen lenen bij de Wereldbank of het IMF.
Ik kan uitleggen wat een grondstoffenovereenkomst is en waarom die wordt gemaakt.
8.4 Hoe dragen we ons steentje bij?
Ik weet welke organisaties zich bezighouden met armoedebestrijding (VN, Wereldbank, IMF, EU).
Ik weet wat maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) betekent.
Ik weet wat Fairtrade is en hoe dit boeren helpt aan een eerlijke prijs.
Ik weet dat globalisering invloed heeft op productie in arme landen (lage lonen, slechte omstandigheden).
Ik kan uitleggen hoe mijn koopgedrag invloed heeft op de welvaart in andere landen.