Lebbeeks naar algemeen Nederlands

A

Aachellêik: Te dragen, draaglijk, uitstaanbaar, uit te houden in verband met bv. de warmte.
Afhangend van de graad had men het over ‘nog aachellêik' of ‘ni aachellêik'. ‘'t ês ni aachellêik, dêi wêirremte!’ het achtervoegsel 'baar' werd of wordt in het Lebbeeks vaak vertaald als 'ellêik'. Bv. uitstaanbaar:  ‘oëtstoënnellêik’.

Aachvast: Houvast, steun (zowel in figuurlijke als in de letterlijke zin).

Aagêm: Oudegem, deelgemeente van Dendermonde.

Aagen: Houden.

Aages: Het verbod om de hand voorwaarts te bewegen bij het wegschieten van een knikker.

Aa jaus: Ja, zij!

Aa jaut: Dat is inderdaad juist! (verwezen wordt dan naar een zaak).

Aa joën: Ja, hij!

Aalêik: Huwelijk, echtpaar; woord afkomstig van het Oud-Vlaams 'aalijk' wat 'geheel' betekende. Tegenwoordig zijn er meer slechte dan goeie 'aalêikken'.

Aalen:  Jullie 2e persoon meervoud.

Aaman: (oude man) Kwijnende toestand van kleine kinderen die door slechte voeding of spijsvertering, bij gebrek aan zorgen of door ziekte zeer vermageren en dikwijls sterven (cachectisch). Kan wijzen op een vorm van progeria, namelijk het vroegtijdig verouderen van kinderen.

Aamêim: Zagevent, zagevrouw.

Aa(n): Een ouder iemand.

Aars: Ouders.

Aasjein: (Fr. ancien) Een soldaat die al lang in dienst is; wordt ook gezegd van iemand die reeds een hele tijd bij dezelfde baas werkt, in een beweging staat of met een bepaalde toestand of zaak bezig is.

Aat: 1) Oud;
2) hout; Niet meer weten van welk 'aat' pijlen maken, is een 'aat' gezegde.;
3) te ver ‘da gaud over zêin aat: dat gaat te ver.

Aaten: Een houterig iemand, iemand die motorisch niet soepel beweegt.

Aateppèèt: Houten paard; scheldnaam voor een houterig iemand.

Aatespêlle: Wasknijper, houten speld.

Aatstroiër: Oud-strijder.

Aawêts: Ouderwets.


Abbattoiër: (Fr. abattoir) Slachthuis.

Abbazjoer: (Fr. abat-jour) Lampenkap.

Abbelliekes: Koekjes op een strook papier te koop aangeboden, o.a. tijdens kermissen, bij de bioscoop.
Je moest achteraan het papier likken om de koekjes los te maken. Een product van de huisnijverheid. Tier van Deelekkes uit de Eikenveldstraat bakte en verkocht abbelliekes.

Abberdaun: Labberdaan, gezouten kabeljauw.

Abbies: Abuis, vergissing. Per abbies: per vergissing. Ik ben abbies: ik heb me vergist.

Abbimmeeren: (Fr. abîmer) Beschadigen.


Achterballen: Kaatsen tegen een muur.

Achterdinken: Achterdocht.

Achterêps: Achterbil.

Achterkaitsen: Volgen, op de hielen zitten, achternalopen; meestal gebruikt in de betekenis van 'een meisje achterna lopen'.

Achterkommer: 1) Een nakind; 

2) iemand die tenger uitvalt.

Achterlap: 1) Hielzool van schoen; eigenlijk een lederen tuig dat een ingespannen paard achter op de billen draagt; 

                   2) Vlees van het rund, gebruikt als stoverij.

Achternoen: Namiddag.

Achterpollekken: Bij het kaartspel nog een goede kaart achter de hand hebben.

Achterroët: Onbebouwde ruimte achter het huis.

Achterroëtlieëren: Geen vooruitgang boeken in beroep, bezigheid of studie, dommer worden.

Achtertgat: Achterbaks, onopgemerkt, terwijl niemand het ziet.

Achter va kaaterkes: Begraven, op het kerkhof, ‘ge zijt er vet mee as g’ achter va kaaterkes ligt’, wat heb je eraan als je op het kerkhof ligt.

Achterwaurêis: Niet-gediplomeerde vroedvrouw, baker.
Bekende Lebbeekse achterwaurêissen waren: Finne Mossel (Jozefien Verhavert – Kakemanstraat) Steffes Marie (Kapelleken) Loëters Rose (Rosalie Van Malderen – Klein-Antwerpenstraat) Marie Amerika (Lange Molenstraat) Treze Plak (Plathof) en Wiezeken (Rossevaalstraat).

Achterwêisoover: Scheldwoord voor dommerik dat versterkt wordt met schieëven of stommen: schieëven of stommen achterwêisoover.


Adikkes: Soms, je weet nooit, misschien. ‘Hedde adikkes gieën kleigelt op zak om mêin 10 eeroo te wisselen?’

A droië: Deel van de uitdrukking, 'a ieën, a twieë, a droië', die gebruikt wordt wanneer men een voorwerp, zichzelf of een ander persoon (vaak kinderen) ergens met geruststelling neerzet.


Af: 1) Bedorven vlees; 

      2) 't ês af:
a) de verkering werd afgebroken 

    b) het is in orde, het is klaar.

Afbieën: Afbieden, afdingen.
Iemand die naar de markt gaat, zegt: ‘ik ga bij een eventuele aankoop proberen af te bieën.’ Slaagt hij of zij daarin, dan heeft hij of zij afgeboeën.

Afboiëten: 1) Pikant smaken; 

                   2) de pijn verbijten; 

                   3) verf verwijderen; 

                   4) doorbijten, stukbijten (van bv. een draad);
                   5) afsnauwen.

Afbollen: Weggaan, vertrekken, afdruipen.

Afbrêikken: 1) Overdadig veel spelen, ravotten; 

                     2) beschadigen, vernielen, zorgeloos mee omgaan; zijn schoenen afbrêikken

                     3) mens of dier zware inspanningen opleggen.

Afbrommen: Afschuimen.
De soep afbrommen: de gestolde bloedrestjes, die nog uit het soepvlees komen en bovendrijven, verwijderen met een schuimspaan.

Afdoeffen: Aftroeven, slaan: men heeft die ruziemaker daar eens goed afgedoeft, men heeft hem een ‘doeffelink‘ gegeven.

Afdoeïnder: Afleggertje; afgelegd of afgedragen kledingstuk dat men wegschenkt.

Afdokken: Met tegenzin betalen.

Afdonderren: Met veel gedruis van iets tuimelen, zonder zich evenwel ernstig te bezeren.

Afdracht: Wat men (af)draagt. ‘Een goej afdracht: een stevig, duurzaam kledingstuk.

Afdroeëgen: 1) Drogen van de vaat; 

                      2) iemand afdroeëgen a. Overwinnen, zich de sterkste tonen 

                                                            b. Een pak slaag geven.

Afdwoiëlen: 1) Langdurig rondlopen: ‘de winkels afdwoiëlen, ‘t straut  afdwoiëlen

                      2) dreiging met lichamelijke afstraffing: ‘zêi mau braaf of ik zal mê aa de vloer afdwoiëlen.

Affèèren: (Fr. affaire) zaken: ‘da zên aa affèèren ni’: dat zijn uw zaken niet. ‘Ei èèt en goej affèère: hij heeft een goed lopende zaak.

Affesseeren: (Fr. avancer) Vooruitgaan.

Afgaffellen: Vlug afhandelen, afhaspelen.

Afgank: 1) diarree, buikloop; 

               2) stoelgang, ontlasting. ‘Doiënen ês êit van afgank’: wordt gezegd van iemand die gierig is.

Afgaun: Liggen: ‘da gaut êm goed af’’: dat ligt hem.

Afgèèren: De boter met een lepel of spaan van de karnemelk verwijderen.

Afgestelden oiëlechtach: Door Napoleon afgeschafte kerkelijke feestdagen, zoals bv. Lichtmis (2 februari) en O.-L.-Vrouw Onbevlekt Ontvangen (8 december).

Afgêtten: Hard lopen.

Afkajjen: Na een wederzijdse winst, via een bijkomend spel (belle) de winnaar aanduiden.

Afkappen: Een tukje doen, slapen gedurende korte periode: ‘na het middageten ga ik me telkens een uurtje afkappen’; 2) Afladen, storten: ‘hé baas, waar  moet ik dat zand afkappen?’

Afkassen: 1) Breken, afknappen; 

                  2) de toegang ontzegd krijgen tot de 'lering' die de plechtige communie voorafging (in gebruik rond 1900).

Afklêitsen: 1) Verwerpen; Het voorstel werd tijdens de gemeenteraadszitting afgeklêitst.; 

                   2) vrijwillig abortus plegen; 

                   3) op een wreedaardige manier neerschieten; 

                   4) slaan.

Aflangen: 1) Bij het kaartspel een boek kaarten in twee delen verdelen en het onderste deel bovenaan leggen om nadien de kaarten te delen; 

                 2) het hoofddeksel afnemen bij het binnenkomen van de klas.

Aflappen: Doen: ‘da was dau rap afgelapt’: dat werkje was vlug gedaan.

Afleezen: 1) Iemand van ziekten en kwalen bevrijden door het lezen (bidden) of uitspreken van een bezweringsformule; iemand de koorts afleezen.

                 2) Luidop lezen van een tekst.

Aflêggerken: Een afgedragen, niet meer te gebruiken, versleten kledingstuk.

Aflêikken: 1) Overvloedig kussen; 

                  2) likken.

Afloeïtsen: Op een listige manier ontfutselen.

Afloerder: Iemand die spiekt.

Afloeren: Spieken.

Afloëzen: Op een listige manier ontfutselen.

Afloëzer: Iemand die met lepe streken iets tracht te verkrijgen.

Aflusterren: Ontglanzen (met een natte lap en heet strijkijzer stof ontglanzen.

Afpêissen: 1) Uitkramen, afbrieven, tot een goed einde brengen, het er op een bepaalde manier van afbrengen ‘hij heeft tijdens zijn eerste optreden het redelijk goed afgepeîst’; 

                  2) persen van kledingstuk.

Afpoeïtsen: 1) Afpitsen; 

                     2) afdingen op de prijs.

Afpotten: Aftellen, methode om te bepalen wie het spel mag of moet beginnen door af te tellen.

         Enkele afpotrijmpjes:

                     Pot.

                            Onder de pijjaanoo staut en pint.

                            Al datter van drinkt: stinkt.  

         Of:

                     Pot.

                            Ollekke, bollekke

                            Ribbessollekke.

                            Ollekke, bollekke

                            Snol.

         Of:

                     Pot.

                         Ente pente firmammente

                         Ente pente af!

             Of :

                     Pot,

                            Inne minne mau,

                         Ee ros bis bau,

                            Ine minne maa,

                            Ee ros bis baa,

                            Wie kiesde goië

                            Oom baa?

Afprossen: Zich uitsloven, zich uitermate inspannen, mens of dier afbeulen, tot overmatige inspanningen dwingen.

Afrees: (Fr. affreux) Verschrikkelijk, vreselijk, weerzinwekkend. Affrees om zien’: verschrikkelijk om aan te kijken.

Afroiëzen: Afglijden.

Afroiëzer: 1) Glijbaan (in speeltuinen en op kermissen) afroiëzerke spelen: kinderspel.

Afront: (Fr. affront) Belediging, schande.

Afrontellêik: Genant, gevoelens van verlegenheid, schaamte, gêne opwekkend.

Afronteren: Beledigen.

Afrotsen: Helemaal doorkruisen, afrijden.

Afschampellen: Laten doorgaan. Wordt in het Lebbeeks dialect steeds voorafgegaan door ni. Wanneer je met een slecht rapport thuiskomt zal je je straf niet ontlopen. ‘Aa vauder zal ni afschampellen’: je zal de gevolgen dragen. ‘Da zal op giene kaa stieën vallen’.

Afscheet: Hellingsgraad. Dat dak heeft te weinig afscheet: de hellingsgraad is te klein.

Afschêifferren: 1) Wegglijden, slippen; 

                           2) afschuiven. Doiënen schêiffert ni af: die is vasthoudend, deinst niet terug voor de realiteit.

Afschoiëten: Grond die loskomt van een helling, grondverzakking.

Afslaugen: 1) Slaan; 

                    2) een andere richting nemen.

Afsnabben: Iemand brutaal of nors antwoorden.

Afspêtten: Met spade een lijn afbakenen.

Afstaun: 1) Uitgeschakeld zijn; ‘de radio staut af.’; 

                2) Afstand doen van; ‘êi stau zêi paut af’: hij doet afstand van zijn (erf)deel.

Afsteîssellen: Afdruipen, weggaan.

Afstroiën: Ontkennen, loochenen ‘hij bleef afstroiën die diefstal gepleegd te hebben.’

Afstroiër: Iemand die iets loochent, ontkent, iets niet wil bekennen.

Aftaaterrèèr: Iemand die een pak slaag uitdeelt.

Aftaaterren: Slaag geven; iemand aftaaterren: iemand een pak slaag geven.

Aftoekken: Iemand een pak slaag geven.

Aftrêikken: 1) een fles aftrêikken: een fles ontkurken, openen; 

                    2) de sjas aftrêikken: het toilet doorspoelen; 

                    3) masturberen; 

                    4) de vloer of de ruiten aftrêikken: het water verwijderen.

Aftrêikker: 1) Kurkentrekker, kroontjeswipper; 

                   2) schrobschuiver, poetstuig uit rubber om schuur- of spoelwater te verwijderen.

Aftroeïtsellen: Aftroggelen, afsnoepen.

Aftroggellèèr: Iemand die op een lepe manier iets afhandig maakt.

Aftroggellen: Op een lepe manier afhandig maken.

Afwoeënen: Afwonen, door het niet onderhouden van een huis, het huis in slechte staat brengen.

Afzabberren: 1) Een meisje overdreven kussen; 

                       2) veel drinken.

Afzêtten: 1) Amputeren van ledematen; 

               2) ergens neerzetten: zêt da dau mau af

               3) iemand geld afhandig maken; 

               4) iemand naar een bepaalde plaats brengen: zêt moië mau aun de stause af

               5) uitschakelen: zêt de radio mau af.

Afzien: 1) Spieken; 

             2) pijn lijden; 

             3) de zaak bekijken; 

             4) een afwachtende houding aannemen.

Afziender: 1) iemand die spiekt; 

                  2) iemand die pijn lijdt; 

                  3) iemand die iets staat te bekijken zonder er zich mee te bemoeien.

Afzitter: Kaartterm; wanneer aan een spel dat normaal met vieren gespeeld wordt, een vijfde speler deelneemt, wordt hij die zijn beurt moet afstaan, de afzitter genoemd.

Afzoëper: Iemand die overal meedrinkt zonder zelf iets te betalen.


Aggaa: Al gauw, inderhaast.

Aggit: Domme vrouw, vaak gebruikt met het bijvoeglijk naamwoord stom, dat het zelfstandig naamwoord beklemtoont; ‘O, gij stom aggit!’

Agtertgat: Zonder medeweten van de andere, stiekem.


Ajoën: Inwoner van Aalst.

         Kinderliedje:

                 Wa groeïtter in moiënen of?

                            Ajoën!

                         Waa nog?

                         Peetersille!

                         Al dad ommezzie, ommezzie, ommezzie,

                         Al dad ommezzie, ommezzie

                         Kreig dêm ni.


Akkennênse: Uitstaans.

Akkoizze: (Fr. occasion) 1) Een goede of voordelige koop of zaak. Zo wordt gezegd  ‘Dau êdde en akkoizze au geddaun.’; 

                                      2) Mogelijkheid: as ge dau d’ akkoizze van êt, moeëdaa da zeeker auschaffen: indien de mogelijkheid zich voordoet, moet je je dat zeker aanschaffen.

Akkordeeren: (Fr. accorder) Overeenkomen, het goed met mekaar kunnen stellen.

Akkotteeken: (Fr. à côté) Een onverwachte meevaller of een kleine bijverdienste die meestal niet gekend is. Bv. ‘Da's en akkotteeken da moeder de vraa ni wêt.’

Akse: (Fr. action) 1) Beursaandeel (mv. 'akses') 

                             2) beweging of spanning. Over een toneelstuk met mat verloop wordt gezegd: ‘Dau zat gieën akse in.’

Akseddênt: ( Fr. accident) Ongeval; z’èèt een akseddênt: ze is ongewild zwanger.

Aksken: Landbouwwerktuig met gekromd blad dat gebruikt wordt om de grond los te hakken en onkruid te ontwortelen.


Alfdeer: Halve deur, een stalpoort in 2 delen waarvan het bovenste deel meestal open stond.

Alfgat: Half afgewerkt.

Alfschool: Speeltijd, recreatie.

Alfstèèt: Onafgewerkt, onvoltooid; ‘hij liet zijn werk alfstèèt (ook alfgat) achter en vertrok.

Alfzoolen: Het voorste deel van de schoenzool herstellen.

Alfzool: Voorste deel van een schoenzool.

Algelloiëk: Om het even, wat het ook weze, hoe het ook moge zijn.

Alkolkamfree: Kamferspiritus.

Allabbonnèèr: (Fr. à la bonheur) Uitroep van goedkeuring, instemming.

Allebballen: Kaatsterm: als opwarming de bal heen en weer slaan.

Allee: Overloop, ruimte van een bovenhuis waarop de trap uitgeeft.

Allèè: Uitroep van aanmoediging, ontgoocheling, verwondering of afweer.

Allee rettoer: Treinkaartje heen en terug.

Allêns: Niet eens: Hij kon allêns niet zwemmen.

Allevoiëfvoet: Dikwijls, steeds opnieuw.

Allevvert: (Fr. allée verte) Groendreef, Brussels station, ondertussen verdwenen, dat vaak aangedaan werd door pendelaars. Vanuit het station Groendreef vertrok in 1835 de eerste trein richting Mechelen.

Allevvoeëst:  Het feest van Onze – Lieve – Vrouw - Hemelvaart op 15 augustus.

Allevvoeëst appellen: Halfoogst appelen (Transparent jaune) appelen die geplukt worden midden augustus.

Allianse: (Fr. alliance) Alliantie, bondgenootschap.

Allianse mauken: Toenadering zoeken, aanstalten maken.

Allie: Hierlangs, hierheen.

Allieëren: (Fr. allier) Een goede verstandhouding hebben, samengaan. 'Dad allieëert dau op gieën kanten': daar is niet de minste verstandhouding.

Allierbloëren: Laurierbladeren.

Alloeë: Allooi, innerlijk gehalte, waarde, afkomst: ‘'t lèèt in zijne alloeë’, 't zit in zijnen alloeë!’ ‘’t ês ’n alloeë van ’t vollek’: ’t is de geaardheid.

Alloiëst: Allengs, wellicht toch. Zo arm is hij nu ook niet; hij zal alloiëst wel voldoende geld overhebben van die erfenis.

Allom: Omweg, weg die langer is dan de gewone; veir allom.

Allooverranderdag: Om de twee dagen. Op de vraag  ‘wanneer ga je daarheen?’, antwoordt Jef: ‘allooverranderdag’.

Allooverrant: Om de beurt.

Alpei(ken): Kleine alpinomuts.

Alvèèr: Halve, halve dans. Vroeger was het betalen geblazen toen men ging dansen. Wanneer alvèèr werd geroepen, moesten de danslustigen betalen.

Alveggast: Ongeschoolde werkkracht die leerde uit ervaring.

Alveggebbakkenne(n): Halve gare, iemand die niet geheel gezond of geheel wijs is.

Alve(n): Een halve ’t ês mau nen alven: hij is iemand die niet voor 100 % functioneert.

Alvendans: 1) Halve dans. Werd gezegd of geroepen tijdens een danspartij, na de eerste van de twee gebruikelijke dansen die je met dezelfde partner danste;  

                    2) abondance, kaartterm (whist) wordt gezegd wanneer één van de spelers aankondigt negen slagen te zullen halen.

Alven traaboek: Echtgenoot of echtgenote; wordt schertsend gezegd door de andere partner.

Alzellèèven: Altijd; ’t ês alzellèèven zoeë gewwest: ’t is altijd zo geweest.


Am: De Oost-Vlaamse gemeente Hamme.

Ambellêuzze: Juten weefsel gebruikt als verpakkingsmiddel, o.a. rond balen lompen; wordt gebruikt om kaatsterrein of hudo te omspannen.

Ambettant: (Fr. embêtant) Vervelend.

Ambettanteggen: Vervelend persoon.

Ambettanterrik: (Fr. embêter) Vervelend iemand.

Ambetteeren: (Fr. embêter) 1) Vervelen; 

                                              2) lastig vallen, op zijn zenuwen werken.

Ambossjier: (Fr. embouchure) 1) Mondstuk van een muziekinstrument; 

                                                   2) ‘ambossjier emmen’: een goede mondzetting hebben om een blaasinstrument te bespelen.

Ambrajjaasj: (Fr. embrayage) Koppelingspedaal van een auto.

Ambras: (Fr. embarras) 1) Drukte, narigheid, last, moeilijke situatie. In ‘n ambras zitten: in moeilijkheden verkeren; 

                                        2)  ambras mauken: ruzie maken.

Ammelauken: Tafelkleed, tafelnap, tafellaken. Was in de 17e eeuw een algemeen Nederlands woord.

Ammezzause: (Fr. amusement) Plezier, ontspanning, vermaak, hobby.

Ammoeïl: 1) Te niet, verkorven, slecht afgelopen, naar de vaantjes ‘Het feest is door die stortvlaag totaal mislukt, alles ês ammoeïl’; 

                 2) ook gezegd van iemand die niet meer genezen kan ‘Lowie is erg ziek, hij zal het niet meer redden, oië ês ammoeïl’.  

Ammortissuir: (Fr. ammortisseur) Schokdemper.

Amperren: Hinderen, tegen de borst stuiten.

Ampoellekken: ( Fr. ampoule) Lampje voor fietslicht of zaklamp.


Angaar: 1) Overdekt gedeelte van de speelplaats;

              2) overdekte loods.

Angmêimmen: Hangborsten.

Angrieë: Stationsbeambte, geaggregeerde (toegevoegd als ambtenaar) gezegd van iemand die bij afwezigheid van de stationschef als zodanig fungeert; Pee Keppens en Paul Stassijns waren in de jaren dertig van de 20e eeuw in het Lebbeekse station angrieës.

Ank: 1) Rek, plank, hangrek waarop planken gelegd waren; 

         2) boezem.

Ankzieël: Hangzeel, halszeel, kruizeel, band van leer of touw waarmee kruiwagens omhoog worden gehouden bij het kruien. Peba, een bekend Lebbeeks volksfiguur, zei indertijd (tot de kinderen) ‘èèt’r iemand m’n anksangsingel gevonnen? Ge krijgt twieë sengennalf vê te verdieëlen, as gêm vint.’

Annèèr: Opnieuw, wederom; term uit knikkerspel die gebruikt werd om aan de medespelers de toelating te vragen een beurt te mogen hernemen. Dit na een ongelukkige beurt. In bepaalde omstandigheden mocht dat.

Annellinpotloeët: Inktpotlood: de geschreven lijn is paars van kleur en kan niet uitgewist worden.

Ansvol: Handsvol, slaat op hoeveelheid die in een hand te vatten is.

Anteef: Handvat.

Anteklaa: Letterlijk ‘hand-en-klauw’, iemand die niets met rust kan laten, die alles moet aanraken, vasthouden of vastnemen.

Antgift: Handgift. 1) De eerste ontvangst van de dag. Een handelaar zegde gewoonlijk tot zijn eerste klant  ‘ge zij m’n antgift’ en vaak maakte hij, of zij, zich een kruisteken met het ontvangen geld; 2) voorschot bij een verkoop, soms ook 'antgêlt'.

Antrause: Bewogenheid, het getroffen zijn. ‘Va piere antrause: van het schrikken liet ze de borden vallen, toen haar verteld werd dat ze de eerste prijs in de loterij had gewonnen.

Antreddee: (Fr. entre-deux) Een kantwerk als tussenzetsel bij twee weefsels, o.a. bij gordijnen en dameskleding.

Antree: (Fr. entrée) 1) Inkom; 

                                 2) toegangsgeld.


Aoe: Awoert, uitroep van afkeuring.


Appandessit: (Fr. appendicite) Blindedarmontsteking.

Apparrel: (Fr. appareil) 1) Werktuig, apparaat; 

                                      2) beugel om de tanden in de juiste vorm te doen groeien.

Appasj: 1) Vervaarlijk manspersoon (apache, strandbandiet, lid van de onderwereld inz. in Parijs) 

              2) bij hondenafrichting: man in aangepaste kledij, die als belager fungeert en door de hond moet worden aangevallen.

Appaut: (Fr. à part) Afzonderlijk. Ze gaan appaut op reis. Ze hebben hem appaut gezet.

Appaute(n): Iemand die zich vreemd of eigenaardig gedraagt.

Appeg: Kras ‘da’s nog een appeg mêinnekken’.

Appegge(n): 1) Begerig, gretig iemand; 

                      2) bevallig, lief.

Appel: 1) Een appel; 

            2) een guitig iemand.

         Een kinderliedje:

                     Sinte Mêiten kapoeïnten

                            Legde ewwa i mêi schoeïnten,

                            En appelken of e sitroeïnten

                            E nooteken vê te krauken,

                            Da zal mêi beeter smauken.

         Of:

                     Appelsien,

                            Lêt aa zien,

                            Pas mau op,

                            Of ik eet aa op.

             Aftelrijmpje:

                     Onder de bank lag wa zant

                            Reit er mee nau Engelant

                            Van Engelant nau Spanje

                            Appellen van orranje.

                            Spellekke, spellekke

                            Gabrijjel, Gabrijjel van Biezen

                            In de winter zal’t vriezen

                         In de zoomer zal’t zonnekken schoiënen

                            Têi loeëpen de boeren op klompen

                            Oo! Jan, Marie,

                            Dik, vet, voogel,

                            Af. 

Appelbie: Wesp.

Appelbieken: Knap meisje.

Appellewwoinnis: Combinatie van ‘appel’ en ‘woinnis’ (Johannes); 1) een guitig iemand; 2) onnozel of sullig manspersoon.

Appeltrot: Appelmoes, appelspijs.

Appooprê: (Fr. à peu près) Ongeveer.

Appostel: 1) Apostel; 

                 2) ‘nen trèègen appostel: traag, lui iemand; ‘ne viezen appostel: eigenaardig, moeilijk manspersoon. Appostel kan worden voorafgegaan door flink wat bijvoegelijke naamwoorden (o.a. droeëgen, slimmen, enz…) steeds echter geeft de combinatie iets pejoratiefs weer.

Apprense: (Fr. apparance) Blijk, schijn, zweem, begin. Dau ês gieën apprense van: er is niets van waar. Hij mokt gieën apprense: hij maakt geen aanstalten, pakt de zaak niet aan, begint er niet aan.


Ardie: (Fr. hardi) Onverschrokken, levendig, stoutmoedig iemand. Da's nen ardie!

Ardoynten: Ardeentje, barmsijsje.

Arkil: Sterke, forse kerel, atleet, krachtpatser (vervorming van Hercules halfgod en nationale held in de Oudheid).

Arloeïzze: Horloge, uurwerk, gebruikt voor om het even welk uurwerk of om het even welke klok. 'Aa arloeïzze loêpt achter': 1) je uurwerk loopt achter; 2) je kan de gedachtegang niet volgen.

Arranzjeeren: (Fr. arranger) Niet toegelaten zaken in orde brengen.

Arranzjuir: (Fr. arrangeur) Iemand die niet toegelaten zaken in orde kan brengen.

Arrê: Aankondiging dat gesprek of situatie in ongunstige zin zal evolueren. Bij het binnenkomen van een vervelend iemand, zegt één van de pretmakers: ‘arrê! Nu het plezierig begon te worden, komt hij binnen.

Arrêt: (Fr. arrêt) 1) Tram- of treinhalte; 

                           2) oponthoud, stilstand; 

                           3) ‘de foiënen arrêt: diarree. Voor elke arrêt (1) vroeg hij een arrêt (2) omdat hij met de foiënen arrêt (3) zat.

Arrêuzze: Schrik, verrassing, verwondering, verbouwereerdheid.

Arroetekkettoe: Warboel

Artist: 1) Artiest, schilder, kunstenaar, iemand die bedreven is in iets; 

            2) heeft een pejoratieve bijklank in de uitdrukking ‘goië zêit noggal nen artist: jij bent geen alledaags iemand; 

            3) iemand die fratsen maakt.


As: 1) Iemand die iets gedurfd doet, een crack: ‘Jef da’s nen as in ’t rekenen.’; 

       2) Iemand die iets doms doet: ‘zie nu eens je hebt al die bloemen platgetrapt, ge zij potverdikke nen as goië’

Asschêiks: 1) Alsof, in schijn; 

                    2) schalks, op vrolijk-plagende wijze; 

                    3) vlug, tussendoor.

Asschranse: (Fr. assurance) Verzekering.

Assegoeïnstag: Aswoensdag.

Aster: Wanneer er, als er.

Astrant: Vrijpostig, opdringerig, te zelfverzekerd.


Atleet: 1) Atleet, getraind persoon: 

            2) heeft een pejoratieve bijklank in de uitdrukking ‘goië zêit noggal nen atleet: jij bent geen alledaags iemand.

Attak(sken): (Fr. attaque) Beroerte.

Atteit: Altijd.

Atteljee: Werkplaats.


Auch: 1) Haag; 

           2) achter d'auch loeëpen: spijbelen.

Augebbrant: 1) Aangebrand; 

                       2) verdacht, vaak gebruikt bij mogelijke zwangerschap en onverwacht huwelijk.

Augennèèren: (Fr. se gêner) zich aanpassen, maar vooral zich behelpen. Men geeft soms wel eens iemand raad  Gennèèrt aa dau maur aun!’

Augesnoetert: Vreemd of raar aangekleed zijn, ook onverzorgd of vuil gekleed gaan.

Augesscheeten: Aangetrouwd (familie). Augettraad is augesscheeten: als aangetrouwd iemand heb je weinig in de familiepap te brokken.

Augestoeëten: Vreemd of raar aangekleed zijn.

Augestooken: 1) Vreemd of raar aangekleed zijn; 

                         2) in brand gestoken.

Aukes: Ocharmen. Aukes, ês da kinnekken gevvallen?

Aukoëlen: Aardappelen aanaarden.

Aul: Haal, aanloop (om over een gracht te springen).

Aulam: 1) Alaam, gereedschap; 

             2) mannelijke geslachtsdelen. Êi kreeg ne schip op zêin aulam.

Aulambak: Gereedschapskist.

Aulamzak: Zak uit een sterke stof, dikwijls gemaakt uit een stuk tapijt of traploper, op gereedschap in mee te nemen.

Aulebbeezen: Zwarte aalbessen.

Aulin(g)en: Aanlengen (melk met water bv.).

Auloën: Aanladen, stof die ergens tegenaan blijft kleven.

Aumoeëtellen: Aanmodderen.

Aun: 1) Haan; 

         2) ‘ge zeit er aun; je hebt de spelregels overtreden, je bent getikt , je bent verloren bij het spel.

Aunaagen: 1) Volhouden; 

                   2) een verhouding hebben, vreemd gaan.

Aund(j)oebberren: Aanmodderen.

Aundoempen: Bewasemen.

Aunekkap: Term uit het kinderspel haasje-over. Wanneer men riep ‘aunekkap’ moest men bij het overspringen, het achterste van de 'staander' zo fors mogelijk met de hiel aantikken.

Auntêirren: Aantrappen.

Auntrok: Bijval, succes.

Aurdeg: 1) Raar, eigenaardig, ongewoon; 

               2) onpasselijk.

Aurebbeezen: Zwarte aalbessen.

Aurzak: Bedrieger, valsspeler: ’nen aurzak': is iemand die bij een spel bedriegt.

Aurzakken: Bedriegen bij het spel, bv. kaartspel.

Aus: 1) Haas; 

         2) aas in het kaartspel; 

         3) ‘das noggal nen aus: dat is iemand die allerlei fratsen uithaalt.

Auschoiën: Houten halsstuk waar de repen voor een trekkend paard aan vastzitten.

Ausem: Adem. ‘Iet va langen ausem: iets van lange duur.

Ausemmen: Ademen.

Ausjaan: Aanporren, aanmoedigen, opjutten, (ook opsjaan).

Auslaugen: 1) Het groeten van een overste bij militairen.; 

                     2) het vochtig zijn van ruiten.; 

                     3) starten van een toestel of motor; 

                     4) in beslag nemen; 

                     5) iets meenemen dat niemand anders wil meenemen.

Austoiëven: Kaartterm uit het whisten: de kaart van een medespeler verhogen opdat de tegenstanders de slag niet kan ophalen met een lage kaart.

Aut: Vervorming van 'aard' geaardheid of karakter. Wanneer iemand iets vreemd doet, zegt men  ‘'t ês zijnen aut!’ of ‘da lèèt in zijnen aut.’

Auvallige(n): Zachtaardig, aangenaam persoon.

Auver: 1) Haver; 

             2) Pak slaag, rammeling ‘dit keer was het de vechtersbaas die zich lelijk mispakte aan die boerenzoon en duchtig zijn auver kreeg’.

Auvet: Avond, ‘hoe lauter op den auvet hoe schoënder volk’. Wordt schertsend gezegd tegen late bezoekers.

Auwas: Aangroei, vermeerdering, toename, in betrekking tot het menselijk lichaam opvallend gezwel.

Auzelnooten, auzennooten: Hazelnoten.

Auzitten: Stelen: ‘doië jakkes emmen gisteren weer aun mijn krieken  gezeetten zei boer Jef.


Avvaagen: 1) Aandringen; ‘omdat ge niet avvaagt: omdat je blijft aandringen; 

                   2) aftrekken, afhouden; 

                   3) beletten, tegenhouden.

Avvans: (Fr. avance) 1) Vooruitgang. Wanneer iets flink opschiet, zegt men: ’Dau zit noggal avvans in, ee.’ Ontkennend gebruikt – 'gieën avvans' – krijgt het vaak een andere betekenis. Het betekent dan het helpt niet of het baat niet. ‘'t Ês gieën avvans dagge dau teegen iet zêgt, want êi doeget toch ni!’

                                    2) stampot, stoemp.

Avvekkaut schêllekkes: Joviale begroeting, oorspronkelijk wellicht gezegd van iemand die welbespraakt was (cfr. Advocaat Schellekens).

Avverron(g): (Fr. environ) De omgeving, de nabijheid; in ‘n avverron(g): ergens in de buurt.

Avvesseerder: (Fr. avancer) Een doordrijver, een vluggerd.

Avvesseeren, affesseeren: (Fr. avancer) vooruitgaan, vooruitkomen, opschieten.


Awwillens: Wetens en willens, welbewust.


Azjettêik: Architect.

Azjistèèr: (Fr. ajusteur) IJzerbewerker.

Azzellèèven: Geheel zijn leven, altijd.

Azzoeë: 1) Alzo, azzoeë gommen da weirk nie afkrijgen’: ’t moet rapper’; 

              2) zwanger ‘ze kan niet meer verbergen dat ze azzoeë is’.

Azzoiënpisser: 1) Een muggenzifter, een haarkliever; 

                          2) een zuur iemand.

Azzoiënzieëker: Zuurpruim, azijndrinker.


B

Baa: 1) Het bouwbedrijf, de bouw. ‘êi wêirekt in den baa: hij werkt in de bouw; 2) gebouw; doië zên dau nogal nen baa ont baan: die zijn daar nogal een gebouw aan het bouwen.

Baan: 1) Bouwen van een gebouw; 2) het samenvoegen van twee of meer kaarten tot een hogere kaart maximum 10 in het kaartspel ‘wippen’.

Baakendoeïn: Ontkenning die betekent: ‘dat doe ik niet’.

Baaren: 1) IJzeren staven; 2) kinderspel waarbij het erop aankomt de overzijde van het speelveld te bereiken. Eén speler tracht iemand die naar de overzijde wil rennen, aan te tikken. Wie aangetikt wordt, moet samen met de eerste, hand in hand, trachten de volgende aan te tikken. De aangetikten, steeds in kettingvorm, achtervolgen de overblijvende spelers bij het oversteken tot uiteindelijk de laatste getikt wordt.; 3) golven op het water; 4) vee de baaren kommen: opduiken, te voorschijn komen; 5) vee de baaren kommen: aan het licht doen komen.

Baarsjok: (Fr. barrechoc) Bumper.

Babbelkaas: Babbelzieke vrouw.

Babbelkont: Babbelziek meisje of vrouw.

Babbellèèr: 1) Babbelaar, hij die veel babbelt; 2) soort snoepje op een stokje.

Babbellêis: Vrouw die veel babbelt.

Babbellut: 1) Reep van suiker en stroop; 2) karamel; 3) babbelkous.

Babbelwauter: Babbelwater. Veel babbelwauter ophebben: veel praten, o.a. ingevolge veel drinken. Wordt meestal gezegd van iemand die anders nogal zwijgzaam is.

Babbuir: Gesuikerde karnemelk.

Baffen: Veel eten.

Baggaar: (Fr. bagarre) Ruzie, onenigheid, op stelten zetten, vechtpartij, die manifestatie eindigde in één grote baggaar.

Baggaasj: (Fr. bagage) 1) Reisgoed; 2) wagon waarin de treinwachter zich bevond en de goederen werden opgestapeld.

Baggattêlle: (Fr. bagatelle) Kleinigheid.

Baggerren: 1) Aanmodderen, sukkelen; 2) in de modder ploeteren; 3) vechten.

Baggêt: 1) Sierboordje (van hout, metaal of plastic) 2) lasstaaf, lasstift.

Baggoyzze: 1) Opschepper, 2) nietsnut, iemand van laag allooi; 3) bagage; 4) kennis, deskundigheid.

Bail: Huurcontract, huurceel.

Bak: 1) Bak, doos; 2) gevangenis, nor; 3) den bak af: versleten, ziek.

         Zowat  in de jaren 1960 zong een Lebbeekse arbeider in de trein,  op een maandag(!)

                 ‘In den bak moogde ni floëten.

                         Da zaak willen zien, zoië de Loëten.

                         En hij floot nog ne kieë.

                         En têi zoië de sippier:

                         as gêt naa nog ne kieë doeït,

                         vliegdie boëten!’

Bakkaat: Takkenbos, rijsbos: bundel samengebonden dorre takken. Werd vroeger gebruikt om de oven te stoken.

Bakker: 1) Hij die brood bakt; 2) een meikever met witachtige dekschilden; 3) een jas.

Bakkerskoolen: Houtskool uit de oven.

Bakkes: 1) Aangezicht, smoel ‘zêmmen zêin bakkes dau ne kieë goe vol gevreeven’: ze hebben hem eens goed de les gespeld; 2) ‘êi trekt e lank/zier bakkes: hij trekt een zuur gezicht; 3) bovenste gedeelte van een holleblok.

Bakkot: Plaats waar de oven zich bevond of de ruimte waar het deeg beslagen werd.

Bakvis: Haringachtige vis om te bakken met zeer veel graten.

         Kinderliedje:

                     Alle visse zwemmen, alle visse zwemmen,

                            Mau de kleinen bakvis ni.

                            Alle visse zwemmen, alle visse zwemmen,

                            Mau de kleinen bakvis ni.

Bakzak: Een zak tarwe waarmee men naar de molen rijdt om die te laten malen.

Baljuu: (Fr. banlieu) Omnibustrein, stoptrein.

Balkong: 1) Balkon; 2) boezem, ‘zèè ne sêrjèèzen balkong: zij heeft een weelderige boezem.

Ballasson(g): 1) Alaamzak; 2) ruimere betekenis hebben en houden, persoonlijk bezit.

Ballekkennop: 1) Kaatsterm, een makkelijk terug te spelen bal; 2) insinuatie; 3) een ballekkennop geven: iemand uit zijn kot lokken.

Ballekkes: Noppes! Niets van!

Ballekkeskop: Scheldnaam.

Ballister, balluster: Stijl van trapleuning.

Ballong: 1) Ballon, luchtvaartuig; 2) Plan, voorstel, idee, ‘ de meerderheid ketste zijn ballong af : zijn haring braadde niet.

Ballongskespêinne: Metalen pen (om mee te schrijven) met de afbeelding van een ballon die in een pennenstok gestoken werd. 

Balven: Behalve.

Bang: Drukkend, zwoel weer.

Banken: 1) Houten zitmeubels (bv. schoolbanken, communiebanken) 2) overvloedig eten, vreten, schransen; 3) kansspel waarbij kaarten gebruikt worden.

Bannen: 1) Banden van een rijtuig; 2) daden, voorstellen, gezegden ‘ze moet wat opletten en op haar bannen passen of ze wordt nog ontslagen; 3) kinderspel, met een stok een hoepel voortbewegen; 4) maandverbanden; 5) stroken met pleister of betonmortel die eerst aangebracht worden om nadien de muren loodrecht te bepleisteren of de vloer waterpas te leggen.

Barberrie: Eendensoort.

Barbottuizekken: (Fr. barboteuse) Speelpakje voor peuters dat bestond uit lijfje en pofbroekje.

Barrêt: Matrozenpet, hoofddeksel, soort pet.

Barrieëldroër: Persoon die slagbomen open en dicht draaide.

Barron(g) zieëp: Hovaardig iemand.

Bas: 1) Geblaf; 2) hoest; hij zit met een lelijke bas.

Basschil: (Fr. bascule) Weegschaal.

Bassêin(g): (Fr. bassin) IJzeren kuip.

Basser: 1) Snauwer, inbijter; 2) iemand die veel hoest.

Battaille: (Fr. bataille) Gevecht; een battaille slaan: vechten.

Batterrie: (Fr. batterie) 1 Accu, batterij; 2) drumstel.

Batterren: (Fr. se battre) Slaan, vechten.

Batteur: (Fr. batteur) 1) Klopper; 2) vechter, vechtersbaas.

Baukis: Imposante, solide kerel.

Baulekkattoen: Balenkatoen, ongebleekt linnen.

Baumis: 1) Bamis, afkomstig van St.-Bavo (in Vlaanderen 1 oktober, betaaldag van de pacht) 2) herfst.

Baumisjoengerren: Duivenjongen geboren in de herfst. Er zijn sommige duivenmelkers die beweren dat baumisjoengerren de beste prijsduiven zijn.

Baumisjoenk:  (van personen) Teer, vernepen kind.

Baumisweer: Herfstweer.

Baunman: 1) Iemand die ingevolge zijn beroep vaak de weg op moet, bv. een handelsreiziger, venter; 2) ook vaak pejoratief gebruikt, als excuus voor bepaalde nadelen (o.a. lange uithuizigheid) eigen aan dat beroep.

Baunen: 1) Banen, straten, wegen; 2) begaanbaar maken; 3) zich een weg baunen; 4) zijn schoenen baunn: zijn schoenen inlopen.

Baunvelloo: Stevige, zware fiets.

Baurekken: 1) Boordje; 2) een baurekken zetten  a) Met stoppelbaard tegen het gezicht van een kind aanwrijven; b) met duim en wijsvinger hard in kinnebak knijpen.

Baus: 1) Patroon, baas; 2) waard van een herberg ‘kaffeebaus’; 3) oneigenlijke aanspreking van vertrouwelijke of ironische aard, vriend.

Baut: 1) Briefje van vijfhonderd frank rond 1950; 2) baard; 3) deel van sleutel, het stuk dat in het slot gestoken wordt; 4) voordeel; ergens baut bij hebben: ergens voordeel uit halen; 5) een man met een baard.

Bauverraut: Flapuit.

Bauzegge(n): Een bazig iemand.

Bavvêt: (Fr. bavette) Slabbetje, morsdoekje.

Bazzas: (Fr. bazac) 1) Bakkerszak; 2) alaamzak.

Bazzêuts: Tweezak, veelal door bakkers gebruikt. De ene zak hing vooraan, de andere op de rug. Ook de seizoenarbeiders die naar Frankrijk uit werken gingen, droegen zo'n bazzêuts, vaak vervaardigd uit tijk (blauwgestreepte stof).

Bêddezzak: Zak uit tijk, gevuld met kaf, gebruikt als slaapzak.

Bêddezzieëker: 1) Iemand die in zijn bed plast; 2) flauwerik.

Beddievelt: Beduiveld, sterk gedreven om ergens of bij iemand te zijn.

Beddoen: In zijn broek doen. Hij heeft zich helemaal beddaun van zatheid.

Beddon(g): (Fr. bidon) 1) Metalen veldfles; 2) plastic drinkbus van een wielrenner; 3) beddon(g) gaas: metalen fles gevuld met gas.

Beddorvestront: Overdadig verwend kind, lievelingetje.

Bedremmelde(n): Iemand die ergens door geraakt is, beteuterd iemand.

Bedriegerspit: Valkuil, door kinderen eertijds door middel van takken, oude kranten en aarde gecamoufleerd.

Bedriegtenboel: Bedrog, oneerlijkheid ‘achteraf bleek die loterij één grote bedriegtenboel te zijn’.

Bedroogen: Ongewenst zwanger.

Bee: Van beeweg; op den bee zitten: tijdens een begankenis zitten om te bedelen. Peebaa zat vaak op den bee met Sinksenbelle.

Beelekken: 1) Prentje, santje, chromo (eigenlijk van ‘beeldje’). Wanneer je je op school goed gedroeg, kreeg je van de zuster, als beloning, een beelekken.; 2) een beelekken van een kind: een lief, mooi, braaf kind.

Beelekkesboek: Beeldverhaal, stripalbum.

Bèèr: 1) Bruine of zwarte beer; 2) aal, gier; 3) stevig gebouwd persoon.

Bèèremmoeïts: Bontmuts.

Bèèrevvel: Berenvel, bontmantel.

Bèèrgieëzer: Gierlepel: grote platte pollepelvormige lepel aan een steel om de gier uit de gierton te scheppen en over het land te verspreiden.

Bèèrkoëp: Gierton: hoge ton met twee handvatten.

Bèèrpit: Gierput, beerput.

Bèèrpitmoë: De rattenstaartlarve: dit is de larve van de blinde bij, komt vooral voor in beerputten en vervuild stilstaand water.

Bèèrpitplank: Deksel van de gierput.

Bèèrpoemp: Gierpomp.

Bèèrschêpper: Gieremmer: emmer aan een lange stok om gier uit de gierput te scheppen.

Bèèrstik: Driewielkar waarop een ronde ton ligt, voorzien van een spuitstuk om beer te sproeien op het veld.

Bees: 1) Bes; 2) kus; 3) duw of stamp bij een ongeval: de carrosserie van zijn wagen is totaal ingedrukt, hij moet nogal een bees gekregen hebben; 4) een bees op: dronken.

Beeternis: Beterschap.

Beevernêllekkes: Pimpernel, schermbloemig plantengeslacht, kleine pimpernel (pimpinella saxifraga).

Beeweg: Bedevaart.

Beezeggeever: Iemand die graag zoent.

Beezekkesbroeët: Krentenbrood, kramiek.

Beezekkoek: Krentenkoek, rozijnenkoek.

Beezellèèr: Bessenstruik o.a. frambozen, witte, rode of zwarte aalbessen, kruisbessen.

Beggankennis: 1) Bedevaart of grote toeloop van bedevaarders; 2) een grote toeloop van volk in het algemeen.

Beggoiënewwal (ronne pit): Moeras gelegen waar nu het sportcomplex is, naast de spoorlijn Brussel-Dendermonde.

Beggot: Krachtterm.

Bêibbel: 1) Babbel. Drinkt hij een paar pinten, dan krijgt hij veel bêibbel op.; 2) mond; ‘aagd aan bêibbel!’: hou je mond, zwijg!:

Bêiddellen: Hard, met veel misbaar, wenen.

Bêiffen: Veel en gulzig eten, slokken.

Bêik: 1) Haargolf; 2) bek, snavel; 3) mond ‘aagd aan bêik: hou je mond, zwijg maar.

Beik: Uitroep van afgrijzen.

Beiken: Schaap (woord ontstaan door klanknabootsing) het woord wordt haast uitsluitend gebruikt in de kindertaal.

Beikeskop: Krullenkop.

Bêikker: Soort grote hak met 3 of 4 lange brede tanden om aardappelen te rooien.

Bêikkoiëzer: Bekijzer, primitief apparaat om haren te golven. Een soort tang waarmee de haren gekruld werden, om precies te zijn 'gebêikt'. Golven aanbrengen in het haar gebeurde in de jaren twintig uitsluitend met een 'bêikoiëzer'. Het bovengedeelte van de tang was een gegolfde plaat en de onderkant bestond uit twee stangen. Het ijzer werd verhit in de 'stoof' of boven een gasvlam. Om de hitte te controleren, werd het uitgetest op een stuk 'gazetteppappier'. Zekerheid gaf dat echter niet, want soms was het haar toch nog verschroeid, ros verbrand of in het minste geval 'verblêistert'.

Bêirre: Berd, bord om de achterzijde van een kar af te sluiten.

Bêirrekken: Snijplankje.

Bêirrevvoeïts: Barvoets, blootvoets.

Bêirrewwêit: (Fr. brouette) 1) Type kruiwagen hoofdzakelijk in gebruik bij bouwvakkers; 2) hoeveelheid die dergelijke kruiwagen kan bevatten.

Bêist: 1) Barst (in muur o.a.) 2) barst!: loop naar de duivel!:

Bêistebbollekes: Benaming voor de vruchten van de zwarte nachtschade (Solanum nigrum). Deze kleine zwarte bessen zijn giftig.

Bêit: 1) Plank om iets af te sluiten; 2) bedeinde; 3) aan ’t bêit: aan tafel.

Bêitoiët: Soms, af en toe.

Bekkanst: Bijna.

Bekkeezelt: Lichtjes bevuild (van linnen, kleren) door het gebruik.

Bêkkennieël: Kinnenbakken.

Bêkker: Soort grote hak met 3 of 4 lange brede tanden om aardappelen te rooien.

Bekkost: 1) Bekend, gekend.

Bêlle: 1) Bel; 2) Denderbelle; oorspronkelijke naam later uitgebreid met voorbepalend ‘Dender’ om de plaats te onderscheiden van het naburige Schellebelle. Nu nog in ‘Bellestraat’; 3) stuk land binnen een meander.

         Een Lebbeeks rijmpje:

                     Wies ês zot

                         Bêll’ês bot

                         En Lebbeek ês e voddekkot.

         Soms wordt er aan toegevoegd:

                 en Deiremonne ês den ooverschot.

Bellêibberd: 1) Belabberd, verlegen, onthutst; 2) ‘mê en bellêibberde tong spreeken’: onduidelijk spreken als gevolg van dronkenschap.

Bellêibberde(n): 1) Een belabberde, iemand die zich op een of andere wijze onconventioneel gedraagt; 2) een dronkenman.

Bêllemman: Dorpsaankondiger, kondigde belangrijke (gemeentelijke, notariële, politionele) verordeningen en berichten aan.

Belloeëp: Beloop, ruimte als beloop.

Bêls: 1) Belg; 2) kerel; ‘dad ês ne goejjen bêls: hij heeft een goed karakter.

Bên: Kipgedeelte van een vrachtwagen.

Bennaa(n): Een bangerd, een angsthaas.

Bennaat: Schuw, bang

Bennaatschoiëter: Bangerik; (letterlijk) iemand die van pure schrik in zijn broek doet.

Bênne: Bende; de bênne Bennot: Waalse boevenbende uit het begin van de 20ste eeuw, genaamd naar haar leider. Nu vrolijke, luidruchtige groep.

Bênneddikse: Benedictie, zegen. ‘je zou hem de bênneddikse geven zonder biechten’ wordt gezegd van een schijnheiligaard.

Bênneg: Vinnig, naarstig.

Bênnegge(n): Een vinnig, naarstig persoon, een goede werkkracht.

Benniest: (komt van ‘niezen’) Waarheid; ’t es benniest: ’t is de waarheid.

Bêrger: Een burger.

Bêrre: 1) Bed, slaapstede; 2) bed (verhoogd perceel) een bêrre wortelen.

Bêrreg: Borg.

Berrêichten: De laatste sacramenten (Heilig Oliesel) brengen of toegediend krijgen.

Bêrremieëster: 1) Burgemeester; opvallend is de vreemde verklanking van 'burge' naar 'bêrre' 2) iemand die opvalt door zijn verzorgd voorkomen.

Bêrrepisser: 1) Een bedplasser, een onrijp iemand, iemand die niet voor vol aanzien wordt; 2) een angsthaas.

Bêrrezieëker: 1) Een bedplasser, een onrijp iemand, iemand die niet voor vol aanzien wordt; 2) een angsthaas; 3) spotnaam voor burgemeester.

Berridderren: Besturen, overleggen, organiseren, uitvoeren.

Beslag: 1) Ophef, pralerij, overdreven opschik; 2) deeg voor wafels of pannenkoeken 3) dierenvoer bestaande uit een mengsel van gekookte en gemalen gewassen en water.

Beslaugen: 1) Een paard van hoefijzers voorzien; 2) Rijk zijn, veel bezitten ‘de familie die moest erven schrokken zich haast een bult, ze vermoedde niet dat hun oom zo goed beslaugen was.

Beslimmen: 1) Iemand te vlug af zijn, iemand voor zijn; 2) iemand in de luren leggen.

Besscheeten: Bescheten. ‘z’ês bescheeten: ze is zwanger en door de vader van het kind in de steek gelaten.

Besscheir: Omhaal, drukte.

Besschêlmen: Beschimmelen.

Bêssom: Veegborstel voorzien van fijne haren. ‘Over den bêssom getraad zijn’: wordt gezegd van een samenwonend koppel dat niet wettelijk gehuwd is. ‘Z’ ês op eelen bêssom: zij is piekfijn gekleed.

Bêssomgêlt: Muntstukken die op de grond vallen en die men niet dadelijk terugvindt. Wanneer men later de vloer veegt, vindt men het meestal terug.

Besteeken: Iemands verjaardag vieren; vroeger, iemand met een naald prikken of iemand knijpen ter gelegenheid van verjaardag of naamfeest. Het jaar- of naamfeest werd vroeger gevierd op de vooravond ervan. De festiviteiten werden ingeleid met de volgende woorden: ‘ 't Is vandaag uwen avond en morgen uwen dag, ter ere dat ik u besteeken mag.’:

Bêstel: 1) Verfborstel; 2) veegborstel; ‘ne groffen bêstel: een borstel voorzien van lange, stijve haren, gebruikt voor buitenwerk; ‘ne foiënen bêstel: een borstel met fijne, zachte haren om binnenshuis te vegen.

Bêsten: 1) Vrouwenborsten; 2) èèla bêsten: hela kameraad; 3) de beste.

Bêstgerrieël: 1) Borstgareel; trek je bêstgarrieël maar aan: bereid je maar voor, want er zal gewerkt moeten worden; 2) bustehouder.

Bestierder: Directeur van een lagere school.

Bestierster: Directrice van een lagere school.

Bestroeë: 1) Dat wat bestrooid wordt; een boer met veel bestroeë: een boer met veel landerijen.; 2) bestroeë maken: drukte maken.

Betraan: Vertrouwen.

Betraupen: 1) Betrappen; 2) een ziekte krijgen; 3) iets in de schoot geworpen krijgen.

Bêttekken: Beetje.

Bêtten: Meervoud bêttens. 'Bêttens': was een technische term in de lompenfabriek van De Naeyer bij het uitrafelen van de lompen, het waren kleine restjes niet uitgerafelde lompen. Wanneer er te veel 'bettens' waren, diende de uitrafelmachine (effilocheuse) te worden nagekeken en bijgesteld.

Bettin(g)ellen: 1) In aanraking met brandnetels komen; 2) bettin(g)elt zijn’: zwanger zijn als ongehuwde moeder met een vader die zijn verantwoordelijkheid ontloopt.

Bettoeppen: Bedriegen, in de luren leggen.

Bettoepper: Iemand die bedriegt, die je in de luren legt.

Beuf: Zondebok, onterecht het slachtoffer zijn.

Bêzze: 1) Beursgebouw; 2) zaadzak; 3) flauwerik; 4) geldbeugel, da’s oët de volle bêzze: dat heeft veel geld gekost; 5) geef mau bêzze, Zjerraar! Uitroep ten teken van aanmoediging. De uitdrukking is misschien ontstaan toen Gerard (Frans) Bonduel een bekend wielrenner was, met flink wat aanhang in Lebbeke.

Bêzzekken: Washandje.

Bêzzessnoiër: Beurzensnijder, gauwdief.

Bezzêtten: Pleisteren, een mengsel van rijnzand, cement en water aanbrengen op een buitenmuur.

Bezzêtter: Stukadoor.

Bicht: Rommel, bucht.

Bie: Bij, honingbij.

Bieëkêrref: Bijenkorf, bijenkast.

Bieëkweeker: Een bijenhouder, imker.

Bieën: 1) Been; 2) bieden; 3)  het kaartspel pandoeren.

Bieënaager: Een bijenhouder, imker.

Bieënaar: 1) Een beenhouwer, een slager; 2) iemand die op een heel botte, ruwe wijze iets afhandelt; 3) dokter of tandarts die zijn patiënten pijnlijk behandelt.

Bieënaarinne: Slagersvrouw.

Bieënaaroië: Een beenhouwerij, slagerij.

Bieënêit: Beenhard; ‘êi zit bieënêit: hij zit dik in het geld.

Bieënest: Bijennest.

Bieënoëzekken: Knekelhuisje.

Bieësteek: Bijensteek.

Bieër: 1) Mannelijk varken; 2) beer van een vent, ook met betrekking tot zijn seksuele capaciteiten.

Bieëst: 1) Iemand met beestachtige gedragingen; 2) een beest; 3) een heel gierig iemand.

Bieësteg: 1) Als een beest; 2) gierig.

Bieëstegge(n): 1) Een beestachtig iemand; 2) een gierig persoon.

Bieësteggoiët: 1) Stommiteit, 2)gierigheid.

Bieëstesstaar: 1) Handelaar in vee; 2) (vroeger) iemand die in het slachthuis werkte; 3) begeleider van dieren.

Bieët: Biet.

Bieëtekkoiël: Bietenkuil.

Bieëtekkoppen: Bietenloof.

Biek: Beuk, beukenhout; die trap is in biek: die trap is gemaakt van beukenhout.

Bieken: 1) Lief, vriendelijk, mooi meisje of vrouw; 2) uitverkoren knikker; 3) een bij.

Biekennoyttens: Beukennootjes.

Biekêrref: Bijenkorf, bijenkast.

Bierfloët: Toestand van de penis ten gevolge van een overmatig biergebruik.

Biezebboiës: Schommel.

         Kinderliedje:

                     Biezebboiëze mênnekken

                            Booter in e pênnekken

                            Booter boië de vis

                            Ge kênta nie gelloeëven

                            Oe lêkker da da dis

                         Stokvis.

Biezekken: Afboordsel.

Biezeppèèt: Schommelpaard.

Biggoddie: Krulspeld, haarroller.

Bik: Eten, voedsel; een uitdrukking uit de gewest- en soldatentaal. Het slaat ook op 'naar je smaak' of 'naar je goesting'. 'Da's aan bik': dat eet je graag, dat is je lievelingsgerecht.

Bikken: Eten, smullen. ‘Dau val ni veel te bikken: daar is weinig te eten.

Biksevlieës: Cornedbeef, ook wel dozenvlees genoemd.

Biktaa: 1) Buk je!; 2) 'Villaa Biktaa': laag huisje; 3) Tammen Biktaa: werd smalend gezegd van mannen die aan de Brusselse trammaatschappij werkten, zij droegen de letters T.B. op hun pet. Dit zijn de initialen van Tramway Bruxellois. 

Bil: 1) Houten spoordwarsligger; 2) biljartbal; 3) metalen bal in speelautomaat; 4) metalen kogel uit kogellager.

Billeklêitser: Pandjesjas, ook 'gatklêitser of kontekklêitser'. In die pandjesjassen waren verschillende modellen; zo waren er de geklede jas of de redingote, het jacquet en het habijt of rokkostuum. De benaming is makkelijk verklaarbaar: de panden of slippen waren zeer beweeglijk en sloegen bestendig tegen de billen of het achterste van de drager. Al wie destijds 'ne billeklêitser' bezat, diende hem aan te trekken om in de processie te gaan.

Billemman: Dikbilrund.

Billettei: Rapport.

Binnebbannen: Dikke lippen.

Binneggaffellen: Slokken, overhaastig eten.

Binnellapken: Rundsvlees van het middenrif tussen longen en buikwand, gebruikt als stoofvlees.

Binnendoen: 1) Inhalen van de oogst; 2) een liefje opscharrellen, versieren.

Binnespeelen: 1) Eten naar binnen spelen; 2) zich verrijken (op een verdachte wijze). Door tijdens de oorlog voor de Duitsers te werken, heeft hij zich binnegespêld.; 3) kaartterm: verliezen.

Binnezwelgen: Overhaastig eten, ‘zêin eeten me alven en gieëlen binnezwelgen.

Binst: Terwijl, tijdens.

Bis: Vlees (kindertaal) verkleinwoord: bizzekken.

Biskeeren: (Fr. bisquer) Verbaal afgeven op iemand, achterklap vertellen.

Bisken: Treintje bestaande uit één stel (wagon) aangedreven door mazout, werd jaren geleden door de NMBS tijdens de daluren ingelegd.

Bissel: 1) Een pasgeboren kind  2) bissel stroeë: schoof stro.

Bissen: Zittenblijven, niet overgaan.

Bisser: Zittenblijver.

Bisten: 1) Beestje; 2) het pootje of jicht (gewrichtsontsteking, soms ingevolge overdadig drank- of voedselgebruik, is meestal erfelijk).

Bitrauven: Bieten.

Bitter: 1) Bitter; 2) zeer, heel erg: 't is bitter weinig; 3) koud: 't is bitter; 4) een bitter(ken): een glaasje degustief.

Bitterpeeën: 1) Cichorei om koffie te zetten; 2) de wortels waaruit cichorei gemaakt wordt.

Bizzewwieë: De biezenweide: een weide gelegen in de Klein Antwerpenstraat aan de Benoit De Donderstraat.

Blaan: 1) Blauwen, bedrieglijk achterhouden; ‘van aa pree blaan dad ês verkieërt!’; 2) ‘nen blaan: iemand van liberale signatuur.

Blaastieën: 1) Arduin; 2) blaa stieën speelen’: kinderspel, tikkertje met de variante dat wie zich op arduin bevond, niet aangetikt mocht worden; 3) ‘op den blaa stieën liggen’: dood zijn.

Blaat: Blauw van kleur.

Blaatsel: Blauwsel, gebruikt bij het wassen van witgoed om te bleken.

Blaatsellen: 1) Het strooien van blauwsel bij deuren, om afkeuring uit te drukken omtrent buitenechtelijke verhouding, bij bedrieglijke praktijken of afgesprongen huwelijk; 2) blauwsel gebruiken.

Blaffetier: 1) Blaffetuur, vensterluik; 2) overmatig grote oorschelp.

Blaffong: (Fr. plafond) Zoldering.

Blaggeer: ( Fr. blageur) Stoefer, snoever.

Blaggeeren: Snoeven.

Blak: Blak en bloeët’: goed zichtbaar, opvallend.

Blakke: 1) Brandende, gloeiende; hij lag in de blakke zon te slapen; 2) vlakte, in volle veld; zijn huis staat helemaal alleen, in de blakken.

Blanfiks: (Fr. 'blanc' (wit) en 'fixe' (vast)). Het was de voorloper van de latexverf, vervaardigd uit een wit poeder (een soort krijtwit) en warm water.

Blanfiksen: Verven met blanfiks; een plafond verven heette toen 'nen blaffon(g) blanfiksen'.

Blaur: Een sloor, een simpel vrouwmens.

Blauremmie: Sloor, simpel vrouwmens.

Blaurewwit: Een flapuit, iemand die maar spreekt zonder nadenken.

Blaus: 1) Blaas; 2) blaar; 3) mep, oorveeg; 4) verzinsel. Iemand een blaus in de nek slaan: iemand wat wijsmaken, op de mouw spelden; 5) iemand die stoeft, snoeft, grote Jan.

Blauzen: 1) Blazen; 2) blaren; wie zijn gat verbrand, moet op de blauzen zitten; 3) opscheppen, pochen; 4) luidruchtig winden laten.

Blauzer: 1) Een snoever; 2) een trompetter, een bespeler van blaasinstrumenten; 3) verwaand iemand; 4) haarföhn; 5) klein elektrisch verwarmingstoestel dat warme lucht blaast.

Blêisterren: Licht verbranden, verschroeien; blêister betekent eigenlijk 'glans' of 'schittering'.

Bleiter: Iemand die veel weent. 

Bleiten: Lawaaierig wenen, krijsen.

Blêkke tien: Ruiten tien (kaartspel).

Blênne: 1) Blinde vrouw; 2) het meervoud van blinde (blinden).

Blênne mier: Muur zonder ramen of deuren erin.

Blênnen: 1) Blinde man; 2) wanneer in een kaartspel dat normaal met zen vieren wordt gespeeld, de vierde speler ontbreekt, behoort het hoopje kaarten dat op de tafel wordt gelegd aan de zogenaamde blênnen.

Bleu: Schacht, nieuwe soldaat, beginneling.

Blieëk: 1) Grasruimte waarop het linnen te bleken werd gelegd; 2) ‘êi zie blieëk op zêinne kam’: die ziet er nogal ziekjes uit.

Blieëkschoiëter: Iemand met een bleke gelaatskleur.

Blikken: Een troefkaart tonen bij het kaartspel.

Blink: Schoensmeer.

Blinkbêstel: Borstel met steel om schoensmeer op schoenen te smeren.

Blinkdoeës: 1) Overdreven opgedirkt, geschminkt, ‘doië dochter van Zjef das een echte blinkdoeës’; 2) Spottende benaming voor een polshorloge ‘en oe laut êst op aa blinkdoeës?’

Bloeë: Blode, schuchter, verlegen.

Bloeët: 1) Bloot, naakt; 2) ook gebruikt in het kaartspel; ‘'k êm de vraa bloeët: ik had uitsluitend de dame (van een bepaalde kleur):

Bloejjen: Bloeden. ‘ge zilt er vee bloejjen: je zal er voor bloeden. (je zal er voor boeten.):

Bloëken: 1) Blaadje; 2) blaadje sigarettenpapier.

Bloemmekkesvlieës: Roodwit getinte huid als gevolg van het feit dat men te dicht bij de Leuvense stoof had plaats genomen.

Bloetbloiën: Bloedblaar.

Bloiën: 1) Blaar; 2) blaas- of koortsuitslag; 3) blij ‘nen bloiën doeën’: een dode waar niet om getreurd wordt.

Bloië toe: Welbesteed; hij is gevallen,bloië toe: het is zijn verdiende straf.

Blok: Klomp, houten schoeisel.

         Kinderliedje:

                 Kap ik mijn wilgenblokjes

                 Paarsgewijs uit de boom.

                 'k Zie onderbroek of rokjes

                 Haperen aan de zoom.

Bloklèèr: Leren riem bovenop platte blokken (klompen)

Blom: 1) Bloem (meel) 2) bloem. Een blom van een vrouwmens: een aantrekkelijke vrouw.

Blommekkee: Ruiker, bloementuil; woord ontstaan door de samenvoeging van 'bloemen' en het Franse woord 'bouquet'.

Blommekken: Zijn of haar blommekken verliezen: zijn of haar maagdelijkheid verliezen: ( oude rechtsterm: gedefloreerd worden) .

         Bekend is het liedje van vroeger:

                 Kêm en blommekken geplukt al in de woië…

                         Êst da va moië? (x2)

         Tweede langere versie:

                 Kêm en blommekken geplukt al in de woië…

                         Êst da va moië? (x2)

                         Kêm en blommekken geplukt al in de woië…

                         Êst da va moië? (x2)

                         En noeët of vazzellèèven ne siggaaremmauker au mêin zoië (x2)

Blommennist(er): Bloemenkweker of bloementeler.

Blommennisteroië: Bedrijf waar bloemen gekweekt worden.

Blommennof: 1) Bloementuin; 2) ‘recht in mêinen blommennof: zegt iemand die bij het kaartspel veel of goede kaarten heeft van wat door iemand anders troef gemaakt werd.

Bloozaut: Bloosaard 1) Iemand die blozende wangen bezit; 2) rode appel.

Bloskes: Blaasjes. 1) Het regent bloskes: het regent hard. 2) bloskes mauken: zeepbellen blazen; 3) ‘Iemand bloskes woiësmauken’: iemand leugens vertellen.

Bobboiën: Filmspoel uit de bioscoop. Mêin bobboiën ês af: ik ben erg moe.

Boddink: Broodpudding.

Boechel (Fr. boucle) Gesp; bedoeld wordt een grote gesp voor een gordel van een regenjas of mantel. Die gordel noemen de meeste mensen 'ne sêntier'.

Boecht: Bucht, rommel.

Boeëlle: 1) Dwaas, onberedeneerd vrouwmens.

Boeëm: Een man als een boom, sterk iemand.

Boeëmoiët: Boonwijk, wijk te Sint Gillis-Dendermonde.

Boeën: 1) Afbieden; 2) boon.

Boeënak: Landbouwwerktuig met gekromd blad dat gebruikt wordt om aardappelen aan te aarden of om voren tussen de verschillende bedjes met groenten te maken.

Boeënesstauk: 1) Stok om de boon(plant) te laten klimmen; 2) lang en mager persoon.

Boeënkodde: Bonenstaak, vroeger haalde men die gewoon uit de knotwilgen langs de weiden en grachten. (kodde = lange, dunne staak).

Boeërekken: 1) Afboordsel; 2) kleine boor tot enkele mm.; 3) afscheidingsreep die eertijds gekleefd werd tussen het behangpapier en de 'komminnezzong'.

Boeërlêik: Behoorlijk; ‘echt boeërlêik wau’: echt en behoorlijk waar.

Boef: 1) Juist of precies; 't is er boef op, 't is er boef naast; 2) op de 'willen boef: lukraak.

Boeffen: Vreten, overdadig eten. Zie maar dat je je niet overboeft!

Boeffer: 1) Vreter, smulpaap; 2) beroepsmilitair; een beroepssoldaat die destijds op zending diende te eten uit een 'gammêl' noemde men: een gammêllenboeffer.

Boefmaakes: Pofmouwen.

Boeïlle: Ruzie.

Boeïlt: 1) Bult; 2) rug.

Boeïlten: 1) Zware lasten dragen (op de rug) 2) hard werken, zwoegen.

Boeïnne: Onmin, ruzie.

Boeïzjevvol: Boordevol.

Boekkel: (Fr. boucle) Lange hangende krul tot in de hals of tot op de schouders.

Boekkee: 1) Bloemenruiker; 2) apotheose van een vuurwerk.

Boëkspek:  Speklaag van het varken die gebruikt werd om tot vet te smelten.

Boëlen: Zeven van gemalen graan. Hoe meer maal men het meel boëlde hoe fijner het meel werd, omdat men steeds fijnere zeven gebruikte.

Boellong: Dikke schroefbout.

Boemmellèèr: Een kroegloper, iemand die veel en tot in de vroege uurtjes in de kroeg zit.

Boemmestevvol: Boordevol, 

Boën: 1) Betten, een wonde of de ogen met een nat doekje zachtjes bevochtigen; zijn oog moet hij driemaal daags boën; 2) een boën onderrok: een baaie onderrok.

Boenk: Slag.

Boenkaa(t): Begeleidende uitroep bij val.

Boenken: Slaan, botsen.

Boenker: 1) Tomaat van grote omvang; 2) iemand die er hard tegenaan gaat, die erop losslaat.

Boënten: Baantje; het verkleinwoord van baun.

Boer: 1) Een landbouwer; 2) een ongemanierd iemand.

Boerejaur: Jaar waarin alles lukt.

Boerettieënen: Boerentenen, gezegd tegen een soort grote boon die men in hutsepot gebruikt.

Boerinne: 1) Een landbouwersvrouw, boerin; 2) smalend voor een vrouw zonder manieren.

         Kinderliedje:

                     ’t Rèègert, ’t rèègert

                            De pêinnekkes wêirren nat

                            Dau kwaumen twieë boerinnekkes

                            Dêi vielen op eele gat

                         Soiëkerlat.

Boës: 1) Buis; 2) hoge zijden hoed; 3) onvoldoende op een examen; 4) achterste gedeelte van een Leuvense stoof waarop men allerlei zaken kon warm houden; 5) horizontale buis van het frame van een herenfiets: gatspuiters zegden wel een tegen een knap meisje bij het huiswaats keren met de fiets aan de hand: ‘ge moogd oëk op mêin boës zitten’.

Boësken: Inktpatroon voor een vulpen.

Boesterrink: Haring, verbastering van 'boeksharing' bokking (licht gerookte haring).

Boëten: 1) Buiten; 2) den boëten: het platteland.

         Kinderlliedje:

                     Kindere van den boëten

                            Tês goe weer

                            De voogelkes doië floëten

                            Ter ieëre van Ons Ieër.

Boëtenornans: Buitenmaats, buitengewoon.

Boëteppieren: Buitengooien, iemand met geweld aan de deur zetten.

Boëtesslauper: 1) Een auto die 's nachts buiten staat; 2) een onverzorgd iemand; 3) dakloze.

Boëtewweirker: Buitenwerker, bouwvakker.

Boëvank: Bijvang, gesloten ruimte achter het huis.

Boëzen: 1) Overvloedig drinken; 2) niet slagen in een proef.

Bogget: Krachtterm: bij God! Bastaardvloek; 'beggart' en 'bêgget' zijn minder sterke vormen.

Boggot: Krachtterm.

Boiëgank: Bijgang, terrein rond het huis, hof, koer, plankier, alles wat er in de onmiddellijke nabijheid van het huis ligt.

Boiës: Schommel.

Boiëslauper: Persoon met wie men het bed deelt.

Boiëter: 1) Iemand die anderen afblaft; 2) iemand met een spraakgebrek, met een lichte vorm van stotteren.

Boiëter(s): Tand(en) (kindertaal) ’t ventje huilde de hele dag, zijn boiëterkes deden zeer.

Boiëzen: Schommelen; bieze boiëzen: een kind bij de armen nemen en op de knie heen en weer mee schommelen.

         Een oud aftelrijmpje luidt:

                         Bieze boiëze klokkemmarsjang,

                         Mê Pausen zêin de daugen lang.

                         Oe lang zêlle ze dieren?

                         Vierentwintig ieren.

                         Nog ne snok van Jan zêinen blok,

                         En laat ze daarmee maar vliegen.

                         Vliegen gelêik as een doëf.

                         ‘t Gaut er boeëlêik oët.

                         Sinte-Pieter èèt en floët.

                         Oët, sproët!

Boiëzze: 1) Dekzeil; 2) regenvlaag; Oei! Wat een donkere lucht. 't Zal een boiëzze gaan doen.

Bojjeemer: 1) Inwoner van Bohemen in  Tsjechië; 2) een zigeuner; 3) iemand met een heel slonzig uitzicht en dito kledij; 4) een raar, ongewoon iemand; 5) woonwagenbewoner.

Bok: 1) Bok; 2) iemand naar den bok doen: iemand bedriegen 3) koppigaard; 4) domoor; 5) iemand met hoge seksuele capaciteit.

Bokkebaut: Sikbaardje.

Bokkee: 1) Boeket bloemen; 

               2) laatste schot vuurpijlen apotheose bij een vuurwerk.

Bokkeggaut: Iemand die mokt.

Bokken: 1) Meervoud van bok; 

               2) mokken, koppig zijn.

Boktand: Kies of maaltand.

Bol: 1) Snoepje; 

         2) hoofd; het hoog in zijn bol hebben verwaand zijn; 

         3) verstandig iemand, bolleboos, knappe bol

         4) platte, kaasvormige schijf uit het bolspel.

Bolderroët: 1) Een flapuit; 2) levensgenieter, soort ‘Don Juan’.

Bollekkêt: Grote, dikke knikker, bonket.

Bollewoiëten: Een guitig iemand.

Bollie: 1) Soepvlees; 

             2) ook gebruikt in de uitdrukking ieëten bollie: een seksueel temperamentvol iemand.

Bolloiën: 1) Balein van walvis; 

                 2) staafje van staal of hoorn; de bolloiën van een paraplu of corset.

Bollong: Dikke schroefbout.

Bolster: 1) Omhulsel van vruchten (noten) 

               2) gezwollen, opgeblazen; een bolster gezicht.

Bolvekoys: Term uit het knikkerspel, die de tegenspeler verbiedt hinderlijke voorwerpen uit de weg te ruimen alvorens te schieten (behalve kuisen) werd geroepen door de tegenspelers het kwam erop aan als eerste koys of bolvekoys te roepen.

Bombardong: 1) Sousafoon: koperen blaasinstrument met een krachtig basgeluid genoemd naar de Amerikaanse componist John Philip Sousa (1854-1932); 2) bespeler van voornoemd blaasinstrument ‘Zjêf de Moeëts was bombardong van ’t mêzziek’.

Bomma bomma: Ongelijke brokken zwarte suiker; werd verkocht tijdens o.a. kermissen, door zwarten die, omdat ze vanuit de Congolese havenstad Boma kwamen, aldus genoemd werden. De waar die ze verkochten kreeg dezelfde naam.

         Hun waar prezen ze aan als volgt:

                         Bomma bomma,

                         Stiksken bovenop,

                         Goed voor de dikke 'têit'.

Bommezzoië: Bombazijn; sterk weefsel; thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed.

Bonbon: Metalen fles gevuld met vloeibaar gas; nen bonbon assiet.

Bonnaavraa: Stofhoos, wervelwind, opjagend stof.

Bonnêt: Soldatenmuts met kwast.

Bonzjoeren: (Fr. bonjour) Met veel lawaai en gebaren iemand ergens buitenzetten: ‘z’emmen êm dau boëte gebonzjoerd.

Bookaumer: Zware houten hamer, soms  met houten of ijzeren tanden, die wordt gebruikt bij het aanleggen van dorsvloeren of bij de bewerking van vlas.

Booken: 1) Boterham (kindertaal); 

                2) met zware houten hamer ‘bookaumer‘ met houten of ijzeren tanden het vlas bewerken.

Boonink: Boning, gezouten, gedroogde kleine schelvis,  waarmee tijdens kermissen in herbergen geleurd werd; ‘zoeë zaat as  boonink: zeer zout.

Booteren: 1) Boter bereiden, karnen; wanneer iemands achterwerk jeukt en hij of zij er heftig aan krabt, zegt men ‘'t Zal een goed boterjaar zijn’ of ‘De boter gaat opslagen’; 

                 2) op een te grote fiets rijden, waardoor de voeten met moeite aan de trappers reiken en men bij het fietsen noodgedwongen sterk heen en weer wiegt met bovenlijf en heupen.

Booterkot: Plaats in de woning waar de boter bereid wordt.

Bootermarsjang: Handelaar in boter.

Bootermêllek: Karnemelk.

Booterpappier: Min of meer doorzichtig, vetachtig papier.

Bootervat: Karn.

Boovenneirems, boovesseirems: 1) Kaatsterm: slaan met opgeheven arm, bovenarms; 

                                                         2) ‘'t Zat er dau boovenneirems op’: het was daar slaande ruzie.

Bordier: (Fr. bordure) Boordsteen, stoeprand.

Bordoo: Paarsrood.

Bordvèèger: Bordwisser.

Borriekom: Bevel tot het paard dat gepaard ging met een lange haal aan de linkerteugel, om het paard linksaf te doen slaan.

Bosdoëf: Houtduif.

Boskannaarie: Europese kanarie.

Bosken: 1) Bosje; 

               2) baasje; boskesbier: bier van de baas, traktatie; 

               3) boske schieten’: knikkers in cirkel verzamelen en ze er proberen uit te schieten.

Bosschoizze: Bosschage, struikgewas.

Bostroeë: Baasrode.

Bot: 1) Brede, platte schop met licht opstaande zijwanden; 

        2) bussel, een bot prei, een bot stro; 

        3) onbeschoft; Kan die vent iemand bot antwoorden!; 

        4) stomp; die beitel staat bot

        5) laars; ergens zijn botten aan vegen: het aan zijn laarzen lappen. Kust mijn botten: loop naar de maan; 

        6) knop van bomen of planten; 

        7) bots; er komt geen bot aan de bal: hij botste niet. In het kaatsspel mag de bal wel gespeeld worden 'met' de eerste bot, maar niet meer 'met' de tweede.

Bots(ken): Straks.

Botteklank: (Fr. bataclan) 1) Onnodig tuig, gepak, overtollige bagage.; 2) te omslachtig gedoe, beslag.

Botten: 1) Botsen; 

              2) beenderen. Hij heeft een stuk in zijn botten: hij is dronken. Hij viel met zijn botten in de gracht.; 

              3) ontluiken: de bloemen en struiken beginnen te botten.

Botvink: Gewone vink.

Bovvèès: (Fr. mauvaise) Kaatsterm, gebruikt wanneer de bal buiten de lijnen terechtkomt.

Boylle: 1) Afscheiding in stal; 

             2) poort aan een weide.

Boynten: Baantje, wegeltje.

Boysken: Buisje; metalen buisje waarin het resterend deel van een griffel werd aangebracht.

Boytserkes: Autoscooter.

Boytsen: 1) Stuiten van de bal; 

                 2) aanrijding.

Boytsottoos: Autoscooter.

Bozzaar: (Fr. bazar) 1) Minderwaardig product; heeft te maken met vroegere reputatie van warenhuizen als ‘Au grand bazar’, waar vaak artikelen van minderwaardige kwaliteit goedkoop verkocht werden; 

                                    2) maandstonden.

Bozzeerink: (Fr boiserie ) Lambrisering, houten bekleding.

Bozzjies: 1) Ontstekingskaarsen (auto) 

                 2) kaarsen; 

                 3) neusslijm dat op de bovenlip droop.


Braa: Erg; braa veel, braa weinig, braa goed, braa slecht.

Brakkeeren: (Fr. braquer) Het draaien van de wielen: die auto brakkeert niet kort, daarom is het moeilijker om hem te parkeren.

Brakkemman: 1) Woonwagenbewoner, 

                         2) zigeuner; 

                         3) wildvang, slordigaard, viezerik, ruigaard, ongemanierde.

Branneg: Branderig, onderhevig aan of gevoelig voor ontstekingen.

Brannegge: Een heet vrouwmens.

Brant: Uitslag in het gelaat, acné.

Branzjellee: (Fr. bracelet) Armband.

Bras: 1) Varkensvoer; 

           2) voedsel van slechte kwaliteit.

Braskalle: Alleseter, vreter.

Braskoëp: Braskuip, trog of voederbak; wordt ook smalend gebruikt wanneer iemand zijn bord bemorst achterlaat.

Brèèm: 1) Braam, onzuivere snede; 

              2) braamstruik.

Brèèmbees: Braambes.

Brêidden: 1) Buik; ‘zêinen brêidden villen’: zijn buik vullen of veel eten; 

                  2) ongemanierd manspersoon, ongelikte beer.

Brêik: 1) Wildvang, wildebras, iemand die niets ontziet, roekeloos persoon; 

           2) brak, ‘zoeë zaat as brêik’: zeer zout; 3) wild spelend kind, ravottend kind.

Brêikken: Wild ravotten.

Brês: Hoop, menigte; een brês volk.

Brês-a-batti: (Fr. à bride abattue) Met vrije teugel; vierklauwens, ongeordend. Dit woord werd overgenomen door de soldaten die dienst deden bij de cavalerie (paardenvolk) en waar destijds alle bevelen in het Frans gegeven werden. De boer achtervolgde de bende appeldieven, die brês-a-batti over de velden wegvluchtten.

Brêssen: Zich afjakkeren, labeuren, hard werken.

Brêsteg: 1) Bronstig, vurig, hevig; 

                2) ruw te werk gaand, onbezonnen, onvoorzichtig en driftig handelend.

Brettêls: (Fr. bretelle) Bretellen, ‘bêi zêin brettêls pakken’ : bedriegen.

Brieët: 1) Breed; 

             2) armoedig; zêmment ni brieët: zij leven nogal armoedig. Zij moeten moeite doen om rond te komen.

Brifkes: Papieren geld.

Brik: (Fr. brique) Baksteen. Vandaar de uitdrukking:‘'t Ês zoeë êit as brik.’: het is zo hard als steen.

Brikkaljong: (Fr. briqaillon) Steengruis of steenslag, vervaardigd uit stukgeslagen bakstenen en brokken beton.

Brikkee: Aansteker.

Brikket: (Fr. briquette) Samengeperste klomp kolengruis of steenkoolafval.

Briljantin: (Fr. brillantine) Smeersel om haar glanzend te maken. Met behulp van 'briljantin' kleefde men in de jaren dertig het haar heel plat tegen het hoofd.

Brillekkas: 1) Scheldnaam voor een persoon die een bril draagt; 

                    2) brillendoos.

Brissellèèr: 1) Brusselaar; 

                     2) iemand die het hoog in zijn bol heeft.

Broë: Brui, kuit.

Broebbellèèr: Een brabbelaar, een kromprater.

Broebbellen: 1) Borrelen ‘de mêllek kokt, ze broebbelt al’

                       2) brabbelen, onverstaanbaar praten, flauwe kul vertellen.

Broebbellevvol: Helemaal vol, tot de rand gevuld, er kan niets meer bij.

Broë brigge: Overbrugging van de Brabantse beek in de Koning Albert I-straat.

Broejjen: 1) Het broeden van vogels; 

                 2) sluimeren, gaande zijn.

Broekpaulink: Penis.

Broekpisser: 1) Een broekvent; 

                       2) een angsthaas; 

                       3) iemand die in zijn broek plast.

Broekschoiëter: Bangerik, schrikachtig iemand.

Broën weer: Herfstweer in de zomer.

Broiël: Halster: kopstel van riemen of touwen waarmee een dier kan geleid worden.

Broiëzel: Brijzel, kruimel ‘beeter en brok as en broiëzel: beter een groot dan een klein stuk.

Broiëzellen: Met de hand fijnmaken van oud brood om vleesbrood te maken.

Brok: 1) Brok; ‘beeter en brok as en broiëzel’: beter een serieus deel dan een kleinigheid; 

           2) ‘en goej brok’: een volslanke vrouw, een tamelijk corpulente vrouw; 

           3) ‘en felle brok’: een knappe niet te magere vrouw.

Brokkelpak: Een papieren puntzak gevuld met gebroken ijskoekjes.

Brol: Zaak zonder waarde, minderwaardige artikels, rommel.

Bromsel: Schuim van gestolde bloedrestjes uit soepvlees.

Bros: 1) Nul, niets. De uitslag van die voetbalwedstrijd was ‘bros-bros’.; 

           2) kortgeknipt kapsel, gemillimeterd haar; 

           3) 't is bros: 't is regenachtig, triestig weer.

Brossellink: Verzamelwoord voor afval van hout, koekjes, enz.

Brossellen: 1) Pruttelen, sudderen. De aardappelen beginnen al te brossellen, nog vijf minuten en ze zijn klaar.; 

                     2) kruimels laten vallen.


Buffel: Iemand die overvloedig eet, vreet, schranst.

Buffêtstoof: Kachel met verschillende ovens en als meubel opgevat.

But: (Fr. butin) buit. Hij heeft zijn but binnen: hij heeft zijn buit binnengehaald.

Buvvaar: (Fr. buvard) 1) Vloeipapier dat we in het dialect verkeerdelijk 'kladpapier' noemden.; 

                                    2) onderlegger.


Bwoit: (Fr. boîte) 1) Een doos waar draden van een elektrische leiding samenkomen; 

                             2) brievenbus; 

                             3) versnellingsbak van o. a. auto’s enz…


D

Daa: Dauw.

Daag: Duw.

Daagen: Duwen.

Daan: Het vormen van dauwdruppels op planten.

Dadda: Stokpaardje, lievelingsonderwerp.

Dadde: Dat.

Dagêinnacht: Zetel die kon omgebouwd worden tot bed, divan.

Daggier: Uurloon,

Dagligt: Neonverlichting.

Dagsêlle: Goedendag, begroeting.

Dagwant: Dagwand, oude landmaat, zoveel als een man in één dag omploegen kan; 1 roej = 1/3 are; 100 roej = 1 dagwant; 1 dagwant = 1/3 hectare; 1 bunder = 4 dagwant.

Dal: (Fr. dalle) Vierkanten cementen tegel; meervoud dals.

Dam(mer): Werktuig om grond aan te stampen.

Damzjan: (Fr. dame-jeanne) Mandenfles.

Danzjerrees: (Fr. dangereux) Gevaarlijk.

Danzjerreeze(n): (Fr. dangereux) Een gevaarlijk iemand, soms smalend gebruikt in de betekenis van totaal ongevaarlijk.

Dat: Het zij zo. Je zal daarvoor gestraft worden! Dat!

Dau: Daar; dau êst: daar is het.

Dauneggontrent: Daar en omtrent, daar ongeveer.

Dau ni van: Daar gaat het niet om.

Daus: Daas, steekvlieg.

Dauvee: 1) Tevoren; dauvee woonde hij in de Stationsstraat; 2) daarom; dauvee kreeg hij een klap om de oren; 3) daartoe, daarvoor; dauvee moet je ergens anders zijn.

Dauver: Daver. Hij zat met 'n dauver op zijn lijf: hij was erg bang.

Dauzjust: Pas, zo net.

Deddieë: Deel van de krachtterm ‘nondeddieë(Fr. nom de Dieu).

Dee: 1) Door; êi zitter dee: hij zit er door, hij is bekaf; 2) êi êster dee: hij is geslaagd, hij heeft de examens op het einde van het schooljaar met goed gevolg afgelegd.

Dee en dee: Door en door. Hij was dee en dee nat: doornat.

Deedenbant: Doorgaans, over het algemeen.

Deedjêikken: Doordrijven, doorzetten, doorjagen, doorslaan.

Deedoen:  Malen, verkleinen

Dee-êmmen: Begrijpen, doorzien.

Deegeddaun: 1) Slim, leep, listig. Hij laat zich niet het vlees van zijn bord eten, daarvoor is hij veel te deegeddaun: daarvoor is hij veel te slim; 2) gemalen door een roerzeef.

Deegen: Deugen.

Deeken: 1) Deken, geestelijk hoogwaardigheidsbekleder; 2) bedbedekking; 3) snaakse kerel; ‘ja, mêinnen deeken’.

Deekommen: 1) Doorkomen. ‘Êi komter ginder dee: hij komt ginds; 2) genezen. ‘Êi zal der wel deekommen: hij zal wel genezen.

Deemit: Stof voor werkkledij.

Deerjauger: 1) Iemand die veel en gulzig eet, maar zijn magere figuur behoudt; 2) geldverkwister.

Deerloeëp: 1) Uitweg over andermans eigendom; 2) diarree.

Dèèren: 1) Deren; 2) deuren.

Deerslag: 1) Drevel; 2) identieke kopie van een geschreven of getypte tekst, gemaakt door een blad carbonpapier tussen de bladeren te steken.

Deeschieten: Doorschieten 1) Sterk en snel langer worden (van de stengel) 2) het doorwassen van aardappelen; 3) het ladderen van nylonkousen; 4) snel ergens doorheen glippen.

Deesteken: 1) Doorsteken; 2) iemand een onaangename waarheid in het gezicht slingeren, verwijten.

Deetêirren: 1) Doortrappen: zo hard op iets trappen dat het begeeft; 2) doortrappen, zwakzinnig worden; 3) bij het fietsen hard op de trappers duwen, hard rijden; 4) zijn voetzolen van het lange stappen stuk wandelen.

Deetrappen: 1) Doortrappen; 2) zwakzinnig worden.

Deetrapper: 1) Iemand die niet goed wijs is; 2) fiets met vaste pijjon(g).

Deetrekken: 1) De waterspoeling van het toilet gebruiken, 2) iemand op een negatieve manier omschrijven; 3) iemand helpen o.a. bij een examen.

Deezeg: Lusteloos zijn na een overvloedige maaltijd; deezeg gedronken zijn: ten einde krachten zijn na langdurig en overvloedig drankgebruik.

Deezwêlgen: Doorslikken.

Deffrênt: (Fr. différent) Verschillend.

Dêidden: 1) Derde; 2) drie opeenvolgende kaarten in het kaartspel; 3) ‘ne valsen dêidden: a) geen drie opeenvolgende kaarten; b) spottend gebruikt voor een trio dat niet samen hoort.

Dêiggerrèèr: Iemand die ter plaatse trappelt, die niets bereikt.

Dêiggerren: 1) Op een lompe onhandige wijze lopen ‘hij is in de modder aan ’t dêiggerren’; 2) Stuntelig werken, aanmodderen; 3) Besluitloos ter plaatse trappelen.

Dêik: Dak

Dêiklieëst: Daklijst.

Dêikschoiëter: Stadsduif, duif die na de wedstrijd niet in het hok wil.

Deiremonne: De Oost-Vlaamse stad Dendermonde.

Deiremontnèèr: Een inwoner van Dendermonde. Wanneer men geen enkel punt, geen enkele slag behaalt in het kaartspel zegt men: Na zêidde Deiremontnèèr.

Deiremontnêis: Een inwoonster van Dendermonde.

Dêirven: Durven.

Deîsterrèèr: Prutser, knoeier, iemand die er geen verstand van heeft, die er geen weg mee weet.

Dêisterren: 1) Prutsen, knoeien, morsen ‘dat kunt ge geen proper werk noemen, dat is gewoonweg dêisterren’; 2) pletten, mals maken ‘hij is zijn aardappelen alweer aan het deîsterren’; 3) aarzelen, trappelen, besluiteloos rondstappen.

Dêitten: Dadel.

Deiven: Durven.

Dêizzellink: Morzel, brijzel.

Dêizzellen: Verbrijzelen.

Dêkingst: 1) Dekhengst; 2) seksueel zeer actief man.

Dêkker: ‘n dêkker dienen: Het slachtoffer, de dupe zijn.

Dêkstier: 1) Een dekstier; 2) wordt gezegd van iemand met grote seksuele bedrijvigheid.

Dêlkoo: (Fr. delco) Mechanische schakelaar die er voor zorgt dat de bougies om beurt een stroomstoot krijgen waardoor er een vonk ontstaat, en zo de benzine doet ontbranden.

Dêlper: 1) Dorpel, drempel; 2) handelsfonds, waarde in klandizie van een handelszaak, ne goejjen dêlper: een goed beklante zaak; 3) Tegen 'n dêlper pissen: zich als huwelijkskandidaat presenteren.

Demmie: Pint bier van ½ liter, achteraf gewoon een glas bier. In de jaren dertig bestelde men in 't café een pint van 't vat of nen demmie (bier uit het flesje).

Dêmpeg: 1) Aamborstig van paarden, mensen; kortademig, een moeilijke ademhaling kennende; 2) dêmpeg geeten’: overdadig gegeten hebben.

Dêmsterren: Deemsteren, het vallen van de avond.

Dênwieë: Tasmuurtje: de lage wand, 1 à 1m 20 hoog die dorsvloer scheidt van de tasruimte in de schuur.

Dêppannuir: (Fr. dépanneur) Takelwagen.

Dêppêsjendrauger: (Fr. dépêche) Telegrambesteller.

Dernift: Doortrapt, geslepen, vernuftig.

Dêrrajjuir: (Fr. dérailleur) Versnellingsapparaat.

Dêrrep: Dorp; hij woont in Lebbeek dêrrep: in het centrum van de gemeente Lebbeke. Je bent van, gaat naar of woont op‘’t dêrrep: het dorpsplein.

Dêrtrekken: Schudden van kaarten. Dêrtrekt de kaut mau ne kieë goed.

Dervokt: Afgeleid van 'vaak': slaap; door en door slaperig.

Dêssen: 1) Dorsen van graan, enz.; 2) ook gebruikt wanneer onwelluidende muziek geproduceerd wordt; 3) kloppen of slaan.

Dêssêin(g): (Fr. dessin) Tekening, motief, patroon op behangpapier, stoffen e.d.

Dêssers: Deel van de Brusselsesteenweg (Dêssers: voorheen smidse en garage langs die straat).

Dêssink: Pak slaag, rammeling.

Dêstel: 1) Dissel; 2) soort hakbijl; 3) distel.

Dêstelvink: Putter, soort vink die men vaak ziet in de buurt van distels en paardenbloemen.

Dêvvie: (Fr. devis) Bestek, raming van schade voor de verzekering.

Devvinne: 1) Duivin; 2) echtgenote.

Devvoeëren: (Fr. devoir) Zijn devvoeëren doen: zijn best doen.

Dewwêlksten: Dewelke.

Dêzzegge(n): Een flauw iemand.

Dêzzellen: Vernielen of vernietigen. 't Es grat gedêzzelt: 't Is helemaal vernietigd.

Dêzzêrtèèr: 1) Deserteur, vaandelvluchtige; 2) een verrader; 3) iemand met het lef en de geestesgesteldheid van een deserteur.

Dieëzekken: Verlegen, bedeesd persoon.

Dief: 1) Een dief; 2) clitoris.

         Een klein liedje:

                     Kom Karlinnekken, kom Karlinnekken kom,

                            Gei appelsienendief,

                            Ik êm aa tog zoeë lief.

Dieppoo: (Fr. depôt) 1) Stapelplaats; 2) filiaal van brouwerij; 3) stamcafé, vertrouwde plaats.

Dievelken: 1) Kleine, ronde kolenkachel op lage poten (o.a. gebruikt om de was af te stoken) 2) dievelken brannen’: alcohol stoken met toevoeging van suiker; 3) laag wagentje voorzien van twee wieltjes waarmee goederen gelijkvloers vervoerd werden over korte afstand; 4) snoepje, van binnen keihard, buiten omgeven door chocolade; 5) clitoris.

Dievel(linne): Een duivels persoon.

Dievelsteirek: Zeer sterke, zwarte stof voor werkkledij, gebruikt als tussenstuk bij fluwelen vesten.

Diffissille(n): (Fr. difficile) Een kieskeurig iemand.

Dijjanebbal: (Fr. qui à la balle) Meisjesspel. Één meisje, dat met de rug naar de andere spelers staat, gooit de bal over het hoofd en de andere spelers proberen hem op te vangen. 

Dik: 1) Groot, rijk; nen dikken boer; 2) kwaad; maak je niet dik, dun is de mode.

Dikke(n): 1) Binden: de saas dikken: saus binden; 2) een corpulent iemand.

         Een kinderliedje:

                     Den dikken ên de maugerren en den ooleffant

                            Spêlden op en floytten en da was plezant.

                            Het floytten was kappot

                            En goië zei zot.

Dikkennêik: Een snoever, een hoogvlieger.

Dikkennoet: Aanroep in de betekenis van ‘hela gij daar’ (sympathieke ondertoon).

Dikkeppoins: Scheldnaam voor dikbuikig iemand.

Dikke(r)s: Dikwijls; dikke(r)s en veel: dikwijls en veel.

Dikkoeër: Bof.

Dikkooverdinne: Rechtdoor, zonder omwegen.

Dille: Nen dille koeëp: een voordelige koop, zaakje.

Dillen: Zêin dillen uitlauten: 1) Zich uitleven in spel en vermaak; 2) zich buitensporig gedragen.

Din(g)en: 1) Kleren; een stuk in zijn din(g)en: dronken zijn; 2) ‘voël din(g)en: onkuisheid; 3) din(g)en wordt vaak gebruikt in de plaats van een woord dat iemand niet te binnen schiet; hoe heet die man weer? Eh … din(g)en. Toe!

Dinder: Metselaarsknecht.

Dinken: Denken, menen; ‘me dinkt moië’: me dunkt; dinket aa’: dunk je?

Dinnen: 1) Een mager man; 2) het uitdunnen van planten.

Dip: Dupe. Den dip van de historie zijn: de dupe, het slachtoffer, de zondebok zijn.

Dippen: Dubben, piekeren, ingespannen denken.

Dis: Gestoelte in de kerk waarin: a) in het koor, de geestelijkheid plaatsnam en b) vooraan in de kerk, de notabelen plaatsnamen.

Disponniebel: (Fr. disponible) Beschikbaar.

Djanter: Klungelaar; ‘op zêin djanter zijn’: op zijn sukkel zijn.

Djêik: Alleen in uitdrukking; ‘nen aan djêik: een zeer oud manspersoon; afkomstig van Engelse voornaam Jack.

Djêin(g)ellen: 1) Bij kopen scherp afbieden; 2) zeuren, zaniken.

Djêinsellèèr: Iemand die staat te wachten zonder stil te blijven staan, die steeds in beweging is.

Djêinsellen: Drentelen, ter plaatse trappelen, een aarzelende houding aannemen.

Djoebben: 1) Dompelaar, onnozelaar, halve gare, sukkelaar ‘erger je niet aan wat hij zegt ‘’t ês mau ne simpelen djoebben; 2) woord krijgt ruimere betekenis naargelang het bijvoeglijk naamwoord dat er voorgevoegd wordt: ‘ne goejjen djoebben’: goedzak.

Djoempelbêzze: Een geheim of verdoken spaarpotje. Van iemand die als niet vermogend overkwam, maar van wie men vermoedde dat hij of zij een appeltje voor de dorst had, zei men ‘dad ês ieënen da mê en dikke djoempelbêzze zit.’

Djoempellèèr: Dompelaar, stakker, sukkelaar.

Djol: Schop.

Dobbellefran(g): Vroeger een muntstuk van twee frank.

Dobbellen braubander: Wentelploeg: ploeg waarmee men heen en weer kan ploegen.

Dobbel ploeg: Ploeg met twee scharen waarmee men twee sneden tegelijk ploegde.

Dodden: ‘Nau de dodden doen’: vernielen. ‘'t es van de dodden: het deugt niet, het is slecht, fataal.

Doddekken: 1) Dotje; doekje waarin men iets zoets (suiker) bond en dat men schreiende zuigelingen in de mond stak om te sussen; 2) propje; een doddeken watten; 3) iets wat lief, klein en mooi is: een doddekken van een kind; 4) kleine samenhangende of samengebonden hoeveelheid haar, staartje, haarstukje, wrong.

Doddemmêim: Doekje waarin men iets zoets (suiker) bond en dat men schreiende zuigelingen in de mond stak om te sussen.

Doddoo: (Fr. dodiner) Wiegen, gebruikt in de kindertaal, uitsluitend in de uitdrukking: doddoo doen: slapen.

         Wiegeliedje:

                         Doodoo kinnekken doo,

                         Slopt êin doedaa oëgskens toe.

                         Hedde gieëne  vauk ge moet nie slaupen.

                         Hedde gieënen onger ge moet nie gaupen.

                         Doodoo kinnekken doo.

Doebberren: 1) Verstrooid handelen; 2) zonder kennis van zaken handelen.

Doeëdoiëzekken: Lijkenhuisje.

Doeëmis: Hoogmis.

Doeëpen: 1) Dopen; 2) water bij de melk voegen.

Doeëtdoen: Slachten van dieren voor consumptie.

Doeëtvroeter: Iemand die dag in dag uit heel hard werkt en het zuurverdiende geld oppot.

Doef: 1) Slag, stoot, duw, val; 2) drukkend, bevangend, benauwend, gezegd wanneer er gebrek is aan frisse lucht; 3) ‘nen doef doen’: a) een slag slaan; b) geslachtsgemeenschap hebben.

Doeffe: Doeffe zitten’: ten einde krachten zijn (sportterm).

Doeffellink: Pak slaag.

Doeffen: Slaan, kloppen, stoten.

Doeffer: Motorrijwiel (woord wellicht ontstaan door klanknabootsing).

Doeïnnellêik: Doenbaar, te doen.

Doeïts: Duts 1) Sukkel, stumper; 2) grote ketel waarin o.a. de was afgekookt werd.

Doëker: Iemand die altijd wat te verbergen heeft, gluiperd, iemand die niet vrijuit spreekt, onbetrouwbaar iemand.

Doel: Kluit: de wortels aan een plant met de aanklevende aarde.

Doëm: 1) Engelse lengtemaat 2, 54 cm.; 2) ‘da’s van den doëm: dat is lekker eten, dat is van uitstekende kwaliteit.

Doempen: Roken.

Doemper: 1) Zeer grote neus met wijde gaten; 2) een roker; 3) iemand die door harde inspanning, transpireert; 4) hij die ondanks de harde inspanning, in een wedstrijd niet kan volgen.

Doemperkes: 1) Aardappelen gestoofd in vet en ajuin, gegeten met diverse soorten haring; 2) geluidloze, onwelriekende, in het geniep geproduceerde 'afgenneepen' winden; 3) soort paddenstoelen namelijk stuifzwammen o.a. de aardappelbovist, waaruit stuifmeel ontsnapt wanneer erop geknepen wordt.

Doenink: 1) Wijze van doen; 2) eigendom, hoeve, woonst.

Doesj: Grote ketel waarin varkensvoer of het wasgoed gekookt werd.

Doëvekkeef: Duivenmand gebruikt bij het transport van duiven.

Doëvekkeet: Duivekeet, straatnaam die ontstond omdat in die straat een duivenkeet of duifhuis stond. Dit bijgebouw van het Hof ten Bossche stond op het grondgebied St.-Gillis.

Doëvekkot: Duiventil. Bij Marie is dat een echt doëvekkot: bij Marie daar loopt iedereen zo maar binnen en buiten alsof ze er thuis zijn.

Doëvesjapper: Duivenmelker.

Doëvestront: Duivenmest.

Doezekken: 1) Troetelnaam voor zacht, gewillig, meegaand vrouwmens of kind; 2) naïef vrouwmens; 3) ‘ e protte doezekken: koosnaampje voor kinderkontje of kind.

Doiën: Groeien, gedijen van groenten.

Doiënen: Die daar.

Doiësel: Dissel, disselboom: boom tussen de paarden van een tweespan.

Doïezen: 1) Deinzen, achteruitgaan; 2) achteruitrijden.

Dok: Metalen pin met één afgeplat uiteinde die aan de binnenzijde van de ramen in de muur geslagen werd om de ramen op hun plaats te houden.  

Dokken: 1) Betalen; 2) roepnaam van Judocus.

Doktooren: Langdurig bij de dokter in behandeling zijn.

Doktorken speelen: De eerste seksuele ontdekkingen verrichten (in de kindertijd).

Dollekken: 1) Spitsmuis; 2) baby; wat een lief dollekken: wat een aardige baby; 3) korte, stenen pijp.

Dom: Loom, lusteloos, moe.

Domst: 1) Bakmeel; 2) gist.

Donderbaut: Donderbaard of donderkruid ook huislook genaamd. Latijnse benaming: sempervivum tectorum. Plant die op de daken groeide en zeer weinig water en grond nodig had; bedoeling was de daken te verstevigen. Plant die op de daken werd geplant om, volgens het volksgeloof, het huis te beschermen tegen donder en ander gevaar. Eén der verordeningen van Karel de Grote luidde als volgt: de tuinman moet op zijn huis donderbaard hebben. Het is dus een bijgeloof dat al meer dan elf eeuwen stand houdt.

Donderbisten: Donderbeestje, zeer klein zwart vliegje, zoals er bij onweerachtig weer in grote menigten neerstrijken.

Donderkroët: Donderbaard of donderkruid ook huislook genaamd.

Dondervaut: Donderbaard of donderkruid ook huislook genaamd.

Donsdaugen: Hondsdagen. De warmste periode van het jaar waarin de hondster gelijktijdig met de zon opkomt; volgens onze kalender van 19 juli tot 18 augustus.

Donst: 1) Bakmeel; 2) gist.

Doo: Een simpele ziel.

Door: Eierdooier.

Doorekken zetten: Met de kneukels cirkelvormige bewegingen op de schedel beschrijven (plagend bedoeld).

Doorisken zetten: Met de kneukels cirkelvormige bewegingen op de schedel beschrijven (plagend bedoeld). Plagend werd aan de kinderen gevraagd ‘nen dooris of ne kêizzestieën?’

Dop: 1) Stempelcontrole, Vroeger moesten de werklozen zich 2 maal daags aanbieden, later werd dit 1 maal per dag, nadien kwamen zij nog 1 keer in de maand naar de contole en nu is het volledig afgeschaft.; 2) het gebouw waarin stempelcontrole verricht wordt; 3) een dop hoog: klein van gestalte.

Doppen: 1) Stempelen, werkloos zijn; 2) dopen of soppen van brood in koffie of melk.

Dopper: Stempelaar, werkloze.

Dot: 1) Voor de vrouwen regelmatig naar de kapper gingen, droegen de vrouwen hun haar meestal in een 'wrong' of 'dot'. Toen dit kapsel omstreeks 1960 nog eens in het modebeeld verscheen, noemde men het een 'sjinjon' (Fr. chignon).; 2) een lapje gevuld met suiker of peperkoek dat als fopspeen gebruikt werd. Vandaar het woord 'doddemmeim'.

Doyts(er): 1) Een Duitser; 2) figuurlijk iemand die op een valse manier gebruikt maakt van zijn (onrechtmatig verworven) macht.

Dozzekken: Iemand die klein van gestalte is.

Dracht: 1) Omstandigheid of keer dat een vrouw of een vrouwelijk dier draagt, zwanger is; 2) het dragen van kleren: een goeie dracht: gezegd van een kledingstuk dat sterk is, niet zo vlug verslijt.

Drafken: Drafje; op een drafken: inderhaast.

Draggonder: 1) Lichte cavalerist; 2) grote, zware en heerszuchtige vrouw, manwijf; 3) iemand die nooit thuis is, drijver; 4) vloeken gelijk een draggonder: heftig vloeken.

Dreevel: 1) Puntige ijzeren bout om spijkers aan te drijven of gaten in plaatijzer te slaan; 2) stamp, slag, trap.

Drêiffen: Onrustig rondlopen, op weg zijn naar nergens.

Drêiffer: Een onrustig iemand, iemand die zich nergens thuis voelt, voortdurend op weg is.

Drêinsellen: Een afwachtende houding aannemen, aarzelen, ter plaatse trappelen, drentelen.

Drêits: 1) Slag, draai; 2) stortvlaag (Brussels dialect) drache nationale; 3) spuw van een persoon die tabak pruimt.; 4) uitwerpselen van een vogel.

Drêitsen: 1) Spatten, spattend werpen of slaan; 2) hard regenen.

Drêitsnat: Doornat.

Drêmmen: Dringen, drummen, duwen.

Drêmmer: 1) Die dringt, drumt, duwt, zich opdringt; 2) geniepigaard, gluiperd; een wrokkig persoon; 3) schuine steunpaal die dient om een hoekpaal recht te houden.

Drêssik: Grove eg om de akker los te woelen voor het eggen.

Drêssikken: Grof eggen, de dikste kluiten breken om nadien te eggen.

Drêugsel: Droogsel, droogmiddel in verven.

Drieëgen: Dreigen.

Driftegaut: Een driftig, heftig man.

Drikken: 1) Drukken; 2) liegen; ‘ei ês ont drikken zonder papier’: hij is aan het liegen.

Dril: Weg, stap ‘op dril zijn’: weg zijn, op stap zijn.

Drinkpot: Recipiënt waarin gevogelte te drinken krijgt.

Drip: 1) Het druppen van een dak; 2) het gedeelte naast een woning waarop het regenwater viel dat van de dakpannen droop. Het was zo dat de drip op uw eigendom moest vallen. Daarom voorzag men vroeger tussen twee woningen een opening van ongeveer een halve meter.

Dripnees: Druipneus.

Drippel: 1) Regendruppel; 2) een borrel jenever of andere geestrijke drank.

Drits: Draai of slag ‘‘k zal aa nen drits rond aa oeëren geeven’: ik zal u een draai om uw oren geven.

Droë: 1) Draai, bocht; 2) klap, slag; 3) ‘aun iet nen droë geeven’: iets persoonlijk interpreteren of op eigen, vaak onjuiste manier uitleggen; 4) ‘zeinen droë ni vinnen’: zich onwennig voelen.

Droeëge(n): 1) Een humorloos iemand; 2) droeëge sossissen: gedroogde worsten.

Droeëger: 1) Twee rollen op een wasmachine waartussen het linnen gedeeltelijk gedroogd wordt; 2) centrifuge.

Droëlinks: Draaierig.

Droës: Draden het meervoud van draut.

Droeze(n): 1) Onnozelaar, simpele van geest; 2) droes is Middelnederlands voor duivel; vandaar iemand met het uitzicht van een duivel.

Droiëdraut: 1) Sterk garen bestaande uit drie draden; 2) elektrische kabel met drie draden.

Droiëkantegge(n): Moeilijk handelbaar iemand, dwarsdrijver.

Droiëkaut: Driekwart duim ca. 19 mm. Wordt vooral gebruikt om de dikte van planken en buizen aan te duiden.

Droiëkeeningen: Driekoningen.

         Kinderliedje:

                     Droiëkeeningen, droiëkeeningen,

                     Geef moië ne nieven oet.

                            Mêinen ouden is versleeten

                            Mêi moeder magget ni weeten

                            Mêi vauder èèt et gêlt

                            Op de roeëster getelt

Droiëver: Een onrustig iemand, iemand die zich nergens thuis voelt, voortdurend op weg is.

Droiëwielkêrre: Boerenkar met drie wielen.

Droiëwielvellooken: Kinderfietsje met drie wieltjes.

Drolleg: Koddig, kluchtig, eigenaardig.

Drollegge(n): Rare kwast, raar iemand.

Dronkaut: Een dronkaard.

Dunnellêik: Doenbaar, uitvoerbaar, mogelijk.

Duts: Een sullig persoon.

Duur de komprennuur: (Fr.) 1) Hardleers, niet willen snappen; ‘Ei ês duur de komprenuur: het duurt lang voor zijn frank valt; 2) dom zijn.

Dwauze(n): 1) Een dwaas; 2) een domoor.

Dwauzekloeët: Een onnozelaar.

Dwauze trien: Dom vrouwmens.

Dwèès: 1) Dwars, tegendraads. ‘Zoeë dwèès as ne gieëseltoep’: erg tegendraads; 2) dwars, schuin; je mag de straat niet dwèès oversteken.

Dwèèze(n): Een dwarsligger; een koppig, dwars iemand.


E

Edreddon(g): (Fr. édredon) Eiderdons, zachte bontveren van de eidergans die gebruikt worden als vulling voor een beddek.

Eeg: Eeg tegen meeg: tegen heug en meug (komt van de naamvan de raven van Wodan: Hugin en Munin).

Eel: Haar (voornaamwoord).

Eenink: Honing.

Eer: Uier; ‘doië koej èè ne schoeënen eer’.

Èère: Aarde.

Èèrebbaun: Aardeweg.

Èèrebbees: Aardbei.

Èèrevloer: Aarden vloer of vloer van tegels in gebakken aarde. Vaak waren de tegels rood, maar meestal donkerblauw met tussen de tegels witte voegen. Het onderhoud en reinigen van nen èèrevloer was zeer lastig. Om die reden werd destijds rond het open haardvuur en de Leuvense stoof met lange buis, wit zand op de grond gestrooid. Dit zand moest beletten dat bij het koken en braden door het spatten het vet op de vloer terechtkwam en er zou indringen. In dit wit zand werden dan met een fijne borstel figuren of golven aangebracht.

Èèrewinne: Heftoestel met zwengel.

Èèrink: Haring, soorten haring: :

a) ‘bakkèèrink: gezouten haring,

b) ‘lammekke zoet’: ongezouten haring,

c) ‘broënen èèrink’: gerookte haring,

d) ‘peekellèèrink: gekaakte haring opgelegd in pekel werd vroeger per stuk verkocht uit houten tonnetjes,

e) ‘opgellèèden èèrink: haring opgelegd in azijn (wordt hedendaags pekelharing genoemd),

f) ‘rollemops’: haring van de graten ontdaan, opgevuld met ajuin en daarna opgerold opgelegd in azijn of mayonaise.

         Volksliedje:

                         Dau an(g) ne peekellèèrink aun

                         Êi èèt er e striksken au geddaun

                         Êi an(g)t er in de Meelestraut te zwieren.

         Tweede versie:

                 Dau an(g) ne peekellèèrink aun

                 Kêm êm en broeksken au geddaun

                         Êi an(g)t er mê zêin knoppen aun te zwieren (x2)

                         Dau an(g) ne…

Èèsgat: Stuikgat van boom, woord is afkomstig van 'aarsgat', wat 'achterste' betekent.

         Driekoningenliedje:

                         Op droiëkeeningenauved sloeg den bakker zijn woiëf

                         Al met een dikke klipper zoeëdauneg op eer loiëf

                         De klipper doië waa ni breeken

                         De vraa doië waa ni spreeken

                         De klipper doië brak

                            De vraa doië sprak

                            En de man viel op zijn èèsgat (later kèèsgat)

Eetalloyzje: (Fr. étalage) Uitstalraam.

Eetkaumer: (Vals) gebit. Tegen iemand die vroeger met een slecht gebit rondliep en nu een mooi vals gebit heeft zegt men wel eens: heb je een nieuwe eetkaumer gekocht.

Eetployts: 1) De eetkamer; 2) de meubels om in een eetkamer te plaatsen ‘Lowie èèt êm en schoeën eetployts gekkogt’.

Èèverrechts: 1) Averechts, tegendraads; 2) breisteek; 3) in een slecht humeur, slechtgeluimd.

Eeverroiët: De overheid ook de oversten, meestal bedoelde men hiermee de officieren in het leger.  

Eezel: 1) Dommerik; 2) ezel. ‘Nen eezel zwêt van( ’t) schoiëten’: gezegd van iemand die vlug moe is.

Eezelsbank: 1) Bank in lagere scholen waarop de gestrafte leerlingen, op de knieën, moesten gaan zitten; 2) bank waarop de achterblijvers zaten.

Eezelsbêzze: Een soort snoep, langgerekte, slappe snoep met witte malse vulling.

Eezelsoeëren: 1) Vouwen aan de hoeken van  bladeren van schrift of boek; 2) uit stof vervaardigde lange oren die men gestrafte leerlingen destijds om het hoofd bond. Ze moesten dan in de hoek of vooraan in de klas staan. Dit als afschrikmiddel voor mogelijke kandidaat-belhamels.

Eezelstong: Uit rode stof geknipte, lange tong die de babbelaars in de klas omgebonden kregen.

Êffen: 1) Drinken; 2) handtastelijk zijn (bij de vrouwen) 3) ‘effen staun’: schuldenvrij zijn.

Êffennaf: 1) Echt: da’s naa êffennaf de strafste stoeët da’k al gezzien êm; 2) iemand die steeds de indruk geeft hemel en aarde te zullen bewegen.

Êffezzêtten: Schuld betalen. Geen sprake van je te betalen bij de volgende levering, ik wil me meteen êffezzêtten.

Êfteppiet: Wordt gezegd van kruiden en groenten die seksueel stimuleren.

Egde: Eg.

Êgteg: Echt, zeker, juist ‘geloof me maar! Wat ik zeg ‘’t ês êgteg wau’.

Êgteg en têgteg: Zeer zeker waar, de waarheid van wat men zegt nogmaals benadrukken.

Êidersêm: Herdersem, deelgemeente van Aalst.

Êidoet: Jawel, het is zo (= hij doet: een bevestginende zin).

Eik: Bah! Uitroep van walging; ei kak!

Eiken: Een aai, streling (kindertaal). Vooruit manneken, geef je moeke eens een schoon eiken.

Êikkellèèr: Stotteraar.

Êikkellen: Stotteren.

Eikkes: Drukt afkeer uit, gebruikt tegenover kinderen om hen afkerig of vies van iets te maken. ‘ba! da's eikkes!’ dat is vuil, dat is vies, dat is iets wat je niet moet aanraken.

Eimpêrmeejaabel: (Fr. imperméable) Regenjas.

Eimport wa: (Fr. n’importe quoi) Om het even wat.

Èinderrik: Eendekroos.

Êin'doet: Hij niet (= hij en(= niet) doet).

Êinne: Eend.

Êinneggat: 1) Eertijds verzamelden de kinderen kersenpitten (kêizzestieënen) die gebruikt werden bij een kinderspel. Eén nam er enkele ongeteld in de hand en vroeg aan de tegenspelers ‘paar of onpaar?’ vooraleer de gok te wagen, kneep men de huid van de gesloten hand samen; zo kreeg men een êinneggat. Zo voelde men dan zogezegd beter of er een paar of onpaar aantal kersenpitten inzat. Raadde men het juiste aantal, dan kreeg men de kersenpitten. Was de gok fout, dan moest men het aantal dat in de hand verborgen zat bijgeven.; 2) een beebob haardracht.

Êinnekkesnêst: Hannekesnest, warboel, rommel; Hanne is de naam van de ekster. Deze vogel heeft de reputatie niet alleen een vrij slordig nest te bouwen, maar ook allerlei voorwerpen, op de straat of in het veld gevonden, in dat nest te laten rondslingeren.

Êinnesstront: 1) Eendenstront; 2) in het knikkerspel drie (of meer) knikkers bijeen, met een vierde er bovenop. Wie êinnesstront zei, daagde de tegenspeler(s) uit van op zekere afstand naar het hoopje te schieten. Alle knikkers die de êinnesstront niet raakten, waren voor de uitdager. Trof de tegenspeler de êinnesstront, dan waren al de knikkers voor hem.

Êinnewwêis: Eind weegs; om die woning te bereiken, moet je nog een êinnewwêis gaan.

Êinnewwoëten: 1) Zonderling iemand, rare kwast, 2) inwoner van Hamme; 3) Vlaamse gaai.

Eins: (Eng. hands) Handspel in het voetbal.

Êippeg: Kras: ‘da’s nog een êippeg mannekken’.

Êippegge(n): Begerig, gretig iemand.

Eir: (Fr. air) 1) Hooghartige houding; 2) melodie; op de eir van…: op de  melodie van… :

Eireffol: Handvol knikkers, snoep enz.

Eireg: 1) Stout; 2) erg.

Eirekken: Liedje ‘zing ne kieë en eirekken’: zing eens een liedje, een melodietje.

Eiremmen: 1) Armen (lichaamsdelen) 2) van 'n eiremmen begraven worden: begraven worden op de kosten van het Sint-Vincentiusgenootschap nu het O.C.M.W. (bij gebrek aan eigen financiële middelen).

Eiremmênseggat: Een tenger, mager achterwerk; een achterwerk van arme mensen.

Eiremmoej: Armoede. In dat huishouden is het eiremmoej tarroef’.

Eiremtierlêik: Armtierig.

Êirpel: Woerd, mannetjeseend.

Êirrettitse: 1) Vinnig, beweeglijk meisje; 2) een serpent van een vrouw; 3) salamander.

Êirrettoeïts: 1) Vinnig, beweeglijk meisje; 2) een serpent van een vrouw; 3) salamander.

Êirrewweîrre: Geharrewar, ongedisciplineerd gedoe ‘vele plaatsen in de zaal waren voorbehouden; was het daar een êirrewweîrre om je stoel te vinden’.

Êirrewwêis: Hierwaarts; waarom heb je me êirrewwêis geroepen?

Êissekkes: Hersenen, hersenen van dieren beschouwen sommigen als een lekkernij.

Eit: Erwt. Er geen eit kunnen tussenwerpen: het gesprek niet naar je toe kunnen halen, iemand woordenvloed niet kunnen onderbreken. Het kan me geen eit schelen: het kan me geen zier schelen.

Êit: 1) Hart; 2) hard.

Êitbees: Aardbei.

Eiten: 1) Erwten; 2) hij heeft zijn eiten gekregen: hij heeft een flink pak slaag gekregen.

Eitentêller: Muggenzifter.

Eitentrêikker: Prutsvent.

Êitgauwwêg: 'Hard gauw weg'; overhaastig gebakken met als gevolg te hard.

Eitroiës: Rijshout gebruikt bij het planten van erwten om het in de hoogte groeien te vergemakkelijken.

Êitteffrêitter: 1) Letterlijk een hartenvreter; 2) lastig, onaangenaam mens, een treiteraar; 3) hardvochtig iemand.

Êittekkop: Een koppig iemand, iemand die moeilijk toegeeft.

Êitteklop: Harteklop  ''n êitteklop êmmen': staat voor bang zijn of schrik hebben.

Êitterrejaugen: Kaartspel, hartenjagen.

Êitterren: Harten in een kaartspel.

Êitvoël: Klimop.

Êksel: Jeuk.

Êkselpoeïer: Poeder dat jeuk veroorzaakte en als grap gebruikt werd. De gedupeerde had meestal geen reden tot lachen.

Ekspaur: Biersoort lichter dan pils.

Êksprês: (Fr. exprès) 1) Spoedbestelling: nen êksprês; men sprak ook van 'per êksprês'; 2) gewild, moedwillig; iets êksprês doen.

Êkstremmênt: Instrument (vooral muziekinstrument).

Êkzempel: (Fr. exemple) Voorbeeld.

Êlle: 1) Hel; 2) el, oude lengtemaat, ca. 70 cm. Dialectische benaming van de oude maat 'el'. Voor de invoering van het tiendelig stelsel, tijdens de franse overheersing omstreeks 1800, was de el de enige maat die gebruikt werd om weefsels, linten en dergelijke af te meten. En werd meestal afgemeten met de arm. Het stemde zogezegd ongeveer overeen met een armlengte, vanaf de vingertoppen tot aan de schouderknook.

Êlledonker: Pikdonker, zeer donker.

Êlleggoet: Alle goederen die 'aun d'êlle' werden verkocht. Dat waren alle materialen bestemd voor boven- en onderkleding, voor bedbedekking, gordijnen, enz. iemand die êlleggoet verkocht, was 'nen êlleggoetmarsjan(g).

Êllekkopterkes: Vruchtjes van de esdoorn.

Êlle(n)triek: Elektriciteit.

Êlletrikstauk: Paal waaraan de draden van het openbaar elektriciteitsnet bevestigd worden.

Êllevvierelloiëk: Rijke dode die om elf uur begraven werd.

Êlsen: Priem, els.

         Kinderliedje:

                     As moiëne pee

                            Schoenlappen dee

                            Stakker oië mê zei êlsen

                            Lossendee.

Êlt: 1) Helft, geef me 'n êlt van die appel; 2) held; 3) held; meestal negatief gebruikt namelijk om het ontbreken van moed en dapperheid te benadrukken ‘tês ne vrieën êlt’.

Êm: 1) Heb; 2) hemd.

Êmmen: Hebben.

Êmmer: Hebberig, hebzuchtig iemand. Da's nen êmmer, êi èè noeët genoeg!

Êmtrok: Jas.

Êngellemmis: Mis bij begrafenis van een kind.

Êngelse sleeter: Verstelbare sleutel om moeren vast en los te draaien.

Êngels kieken: Krielkip.

Ênne: 1) Een eind, een stuk; een ênnekken touw; 2) een stuk weegs; dat is nog een ‘gieël ênne tot bij de kerk; 3) levenseinde; hij zal het niet lang meer trekken, hij is op zijn ênne.

Êps: 1) Ham, hesp Iemand uit Lebbeke die vleeswaren verhandelde had als bijnaam ‘êpsken’ het was Frans Heyvaert van de Hogeweg.; 2) êpsen achterwerk. Wanneer een klein vernepen mannetje een zware vrouw vergezelt, wordt gezegd ‘da’s pessies ne roenker op een boerennêps.’

Êrdoeïns: Opnieuw.

Êrrek: 1) Schurk; 2) hurk.

Erriekom: Ook borriekom; herom; woord dat gebruikt wordt om een paard links te doen gaan.

Êrzats: (Dui. Ersatz) Minderwaardige producten ter vervanging van betere.

Êsprês: (Fr. expres) Met opzet, opzettelijk.

Ewwa: Een beetje.

Êzzel: 1) Lomperik; 2) horzel.


F

Faar: (Fr. phare) Soort lamp, verstraler.

Faas: Glazen stolp, die diende om over een heiligenbeeld of kruisbeeld te zetten.

Fabbrie: Bakkebaard.

         Liedje:

                            Met zoiën fabbrieën

                         Tot au zêin knieën

                         Met zêinen baut

                         Van oiëzerdraut.

Faffoeïl: 1) Een deugniet, 2) een snob, 3) iemand die negatief afwijkt van de algemene gangbare norm, gemelijk, onbetrouwbaar iemand.

Fakkei: (Fr. faconnier) Beslagmaker, snob.

Faktèèr: (Fr. facteur) Postbode, brievenbesteller.

Fallekkant: Noodlottig, met slechte afloop.

Fallie(ken): (Fr. faille) Fout, faillie. ‘Ei èèt een fallieken vee’: hij wordt geconfronteerd met tegenslag, met ongeluk. Zoië èèt e fallieken vee: zij is ongewild zwanger.

Fars: (Fr. farce) 1) Vrank; ‘e fars joenk’; 2) een poets; iemand een fars draaien; 3) een fars voorhebben: iets ernstigs aan de hand hebben.

Farse(n): 1) Een uitdagend, vrank iemand; 2) farse verkoeëpen: zichzelf in de kijker zetten, complementen verkopen.

Fas  (‘t ): Het ruggenmerg in de nekwervels. Die bouwvakker stortte van de in aanbouw zijnde muur en viel op het hoofd. Hij was 't fas af en stierf onmiddellijk.

Fassaade: (Fr. façade) 1) Voorgevel; 2) aangezicht; van iemand die er met een kwetsuur aan het gelaat bijloopt, zegt men  ‘Êdde gezien oe da zen fassaade geschallottert ês?’

Fassaadekkleîtser: Een minderwaardige huisschilder, kunstschilder van wie het werk minderwaardig was.

Faur: (Fr. fort) Sterkte; dat is zijne faur: dat is zijn sterkte, zijn specialiteit, dat doet hij ook graag; pandoeren dat is zijne faur.

Faus: Zijden muts die de welstellende boeren droegen op zondag.

Fazzantennaun: Een fazantenhaan.

Fazzanteppoeële: Een fazantenhen.

Feezellèèr: Fluisteraar, heeft eerder een negatieve bijklank, gezegd wordt: feezellèèrs goën nau d'êlle’.

Feezellen: 1) Stil, zacht spreken, fluisteren; 2) uitrafelen (vezelen) zijn trui begint onderaan helemaal uit te feezellen.

Fêingellen: 1) Sleuren, bv. aan een hard stuk vlees; 2) eentonige geluiden aan een strijkinstrument ontlokken, vijlen.

Fêlletton(g): (Fr. feuilleton), Vervolgverhaal, vervolgserie. In de jaren 1950 werden er in verschillende kranten fêllettongs gepubliceerd. In de jaren 1970 werden een aantal fêlletongs op de TV vertoond.

Fennoiën: (Fr. venin), 1) Venijn, vergif; 2) ongedierte dat planten of bomen verwoest; gans zijn tuin zit vol fennoiën; 3) fig. boosaardig, nijdig en grimmig mens. 4) Wijn op bier is plezier, bier op wijn is fennoiën.

Fennoiënigge(n): Venijnig, nijdig of boosaardig iemand; ‘een fennoiënigge teef’.

Fernoiën: Zie fennoiën.

Fernoiënigge(n): Zie fennoiënigge(n).

Fiddok, feddok: Leperd, ietwat verdacht en onbetrouwbaar iemand. Het woord is afkomstig van het rond 1920 veelgelezen boek ‘Vidocq’, de galeislaaf. Vidocq was inderdaad aanvankelijk een oplichter, daarna een tipgever voor de politie en achteraf zelf politieman. Later valt hij in ongenade en beëindigt hij zijn loopbaan als particulier detective. Hij is zowat de grondlegger van het systeem van de betaalde verklikkers.

Fieërkont: Fier meisje of vrouw, iemand die zich opzet, die begaan is met haar uiterlijk.

Fikfakken: Vrijen, flirten. Trouwen zal hij met haar zeker niet, alleen wat fikfakken.

Filloe: Geslepen, onbetrouwbaar iemand; ‘ne lieëpe filloe: iemand die zich niet te grazen laat nemen.

Finnaul: 1) Uiteindelijk, finaal; de vergadering dreigde in volle ruzie te eindigen, maar finnaul kwam alles goed; 2) 't finnaul: de finale, de ontknoping.

Finne: Roepnaam voor een meisje, ook spottend finne-windop’.

Fis: Bunzing.

Flaa: 1) Flauw, flaa mêit’: weinig zaaks, gering; 2) ‘en flaa: een kleinzerige vrouw; 3) ‘ne flaan’: een kleinzerig man.

Flaan: 1) Een flauw iemand; 2) iemand die vlug onrecht is aangedaan.

Flaas: Vleier, pluimstrijker.

Flaazemmauker: Vleier, stoefer, snoever.

Flak: Vlak, pal; flak op de paul’: pal op de doelpaal, flak nêvvest de gool’: juist naast het doel, ‘êi zoiët flakaf’: hij zei het zoals het was, ‘flak in de roeës’: precies in de roos, ‘flak oët’.

Flambie: (Fr. flambeau) Flambouw, fakkel, toorts.

Flammakken: Vleien.

Flammakker: Een vleier.

Flawwoiën: 1) Sloop van oorkussen; 2) marterachtig dier, fluwijn, steenmarter  

Flêbbit: Flebitis, aderontsteking.

Fleer: (Fr. fleur) Bloei, fleur. Hij is in de fleer van zijn leven.

Fleeremmoës: Vleermuis.

Fleeris: Ontsteking van de pleura, pleuris, pleuritis. Je hebt nat en droeëg fleeris. Bij nat fleeris zit er water rond de longen. Droeëg fleeris is pijnlijker, het risico is echter even groot. Fleeris had vroeger vaak te maken met tuberculose.

Flees: Straks, zo dadelijk.

Flêidderkaas: Vleister.

Flêidderkont: Vleister.

Flêidderrèèr: 1) Een vleier; 2) een persoon die heimelijk doet om iets te bekomen; 3) een katoenen borstel die gebruikt werd om binnenshuis te vegen.

Flêidderrêis: Vleister.

Flêidderren: 1) Vleien, flikflooien; 2) aaien.

Flêim: Lef.

Flêisseppèèr: Peer met lange hals van het perenras conference.

Flem: Voor de flem: niet ernstig.

Fleeren: Vleien.

Flierefloëter: Een flierefluiter, een pierewaaier, iemand die door nietsdoen van het leven geniet.

Flik: 1) Kortstondig, met bekwame spoed in orde brengen; ‘das mau ne flik wêirk’; op een sakker en een flik is dat gerepareerd: op een sakker en een vloek is dat gerepareerd; 2) politieagent.

Flikker: 1) Naakt, in zijn blootje; ze ging in haar blote flikker zwemmen; 2) dans; ‘ne flikker slaugen’: een dans doen; 3) een homo.

Flikkerren: 1) Glinsteren, schitteren; 2) iets met bekwame spoed in orde brengen, afhandelen of uitvoeren. Toen de garagehouder de defecte motor onder handen nam, was het vlug geflikkert.

Flip: Peersoort, dobbel flip: dubbele filip, peersoort.

Flis: (Fr. floche) Kwast, kwispel op een kermismolen. De flis trekken. Die kleuter was in zijn nopjes, hij mocht een gratis ritje maken op de paardemolen. Hij had immers de flis getrokken.

Flissoiën: Flerecijn, reuma. Van 't flissoiën weten: aan reuma lijden.

Flit: (Fr. des flûtes): 1) Dat mag je vergeten. Meiren bringen! Flut!; 2) een verzinsel, een onwaarheid; iemand een flit wijsmaken; 3) hoorntje, gebakje met kreemvulling.

Flodderkont: Vleister.

Flodderrêis: Vleister.

Floer: (Fr. velours) Fluweel.

Floere pollekkes: Iets met floere pollekkes aanpakken: iets voorzichtig aanpakken.

Floët: 1) Een fluit; 2) een penis; 3) een nul, een niemendal.

Flok: 1) Niet vast; 2) een peer kan flok zijn; halfrot, beurs; 3) op zêin flok zitten: luieren.

Florreeren: 1) Bloeien, gedijen; 2) pronken.

Flos: Vleier, vleister.

Floyttensbier: Flauw bier; bier van 'pisser-aag-vast'.

Floyttensmellek: Afgeroomde melk. Melk waar men water aan toegevoegd had.

Fluir de matras: Tabak van slechte kwaliteit.

Foef: 1) Slimmigheid, leugen al of niet om bestwil; 2) vrouwelijk geslachtsorgaan, vagina.

Foeffellèèr: 1) Een knoeier; 2) iemand die heimelijk bezig is; 3) iemand die corrupt is; 4) oneerlijk, onproductief persoon, onkundige, de naam vakman onwaardig.

Foeffellen: 1) Op een onproductieve wijze bezig zijn; 2) verdoken weg met iets bezig zijn; 3) iets doen op een oneerlijke of onkundige manier, met gebrekkige vakkennis.

Foeïl: (Eng. foul) 1) Fout in het voetbalspel; 2) de vrije schop die volgt op die fout. Die foeïl is slecht getrapt.

Foeïlle: Foelie; in vla wordt foeïlle en kannieël (kaneel) gebruikt.

Foers: (Fr. fourche), Fietsvork.

Foert: Uitroep, verrek.

Foiëchel: 1) Wilgenfluitje; 2) metalen blokfluitachtig instrument.

Foiëfel: 1) Wilgenfluitje; 2) metalen blokfluitachtig instrument.

Foiënaut: 1) Leperd; 2) nauwgezet, secuur persoon, iemand die alles tot de kleinste details afwerkt.

Foiënen: 1) Leperd; 2) nauwgezet, secuur persoon, iemand die alles tot de kleinste details afwerkt.

Foiënentieën: 1) Leperd; 2) nauwgezet, secuur persoon, iemand die alles tot de kleinste details afwerkt.

Foiënoole: Fijne oliesoort gebruikt om machines te smeren.

Fon : (Fr. au fond) In de fon: figuurlijk in de grond. Ze kan wel eens uitvliegen, maar in de fon is ze een doodbraaf mens.

Fondaa: (Fr. fondant), Harde zwarte chocolade.

Fondaasoëker: Fondantsuiker.

Fondeerink: Grondvesten of grondwerken.

Font: (Fr. fonte) Gietijzer.

Fooskeu: (Fr. fausse queue) Verkeerde stoot meestal bij het biljarten.

Forsebballen: Spierballen ‘amai doië turners oën noggal forsebballen ee’.

Forseg: Krachtig, sterk.

Forsegge(n): Krachtig, sterk iemand.

Fort: 1) Versterkte vesting; 2) groot, struis vrouwmens.

Fotterren: Vorderen zoals het hoort, vooruitgaan.

Frak: Lange jas.

Frammasson(g): (Fr. franc-maçon) Vrijmetselaar.

Frank: Astrant, vrank; ‘een franke toot’: gezegd van iemand die ongezouten zijn mening geeft.

Franse lêister: zanglijster.

Frei: (Fr. frein) Rem.

Freiblokskes: Remblokjes.

Frêit: Vulgariserend gebruik voor eten, voedsel. 'Kol en mansjêt en toës gieëne frêit: gezegd van iemand die minder welstellend is dan zijn uiterlijk laat vermoeden.

Frêitten: 1) Kaartspel; 2) veel eten, vreten.

Frêtter: Een veelvraat.

Frêitzak: Vreter.

Fribbellen: Tussen de vingers wrijven en draaien.

Frikkaddêllen: Gehaktballen.

         Een oud aftelrijmpje klinkt zo:

                     Onder de griene boeëmen

                            Loië en Engels schip,

                            De landman ês gekkoomen

                            Êi was zoeë roiëk azzik.

                            Oië droeg nen oet va ploëmen

                            Nen oet van ’t beste goet.

                            Ên gieël de stat moe roëmen

                            Vê zoeë ne vrieë vent.

                            Ik zal aa gon vertêllen

                            Van de beste frikkaddêllen

                            Pif, poef, paf.

                         Koogel.

                         En goië zeid af.

Frikkaddon(g): (Fr. fricandeau) Broodvlees.

Frim, flem: Voor de frim: niet ernstig.

Frinkêt: (Fr. fourchette) Tafelvork.

Friskoo: 1) IJslolly; 2) frescoschildering; vroeger was het de gewoonte sommige kamers van de woning (o.a. de gang) te beschilderen met marmermotieven. Mijn gang staat in de friskoo.

Frisse(n): 1) Een guitig iemand; 2) ook omgekeerd voor iemand die helemaal niet geestig overkomt.

Froe froe: Kort geknipt haar op voorhoofd.

         Toen een Lebbekenaar in een fabriek in Baasrode aan de deur       gezet werd wegens het stelen van siroop, zongen zijn vrienden, op de melodie van het Franse liedje ‘frou-frou’

                         Sarroop!

                         Da’s in zêi kêinnekken.

                         Sarroop!

                         Da’s in zêin kroëk.

Froeïtsellen: Frutselen.

Froemmellen: Frommelen, onrustige spelende bewegingen met de vingers maken; aan een tafelkleed froemmellen.

Frotter: Trage dans waarbij de partners dicht (héél dicht) tegen mekaar aandansen, slow.

Frotten: (Fr. frotter) 1) Hard wrijven; 2) hard werken.

Fuiter: (Fr. feutre) Vilt; 'ne fuitren oet': een vilthoed.

Fussee: Vuurpijl.


G

Gaa lowwie: (Fr. louis d'or) 1) Een gouden lowie: Franse gouden munt met beeltenis van Louis XIII van 1640 tot 1803 geslagen en ook bij ons in gebruik. De seizoenarbeiders die een bietencampagne achter de rug hadden, hadden de gewoonte bij hun terugkeer hun drank in de cafés te betalen met gaa lowwies. Feit dat telkens weer opzien baarde. 2) Bij ons gebruikt in de betekenis van dat doe ik niet; nog voor de dood niet. ‘een vliegtuigreis maken! Nog voor geen gaa lowwie krijgen ze mij in zo’n toestel’:

Gaasgeeven: Iets intensief doen, hard werken, heel snel auto rijden.

Gaasplansjee: Plankgas, rijden zo hard je kan.

Gaat: Goud.

Gaatfezzant: Goudfezant.

Gaazevvier: Gasfornuis.

Gabbe: 1) Snede; hij heeft een flinke gabbe in zijn been; 2) beet.

Gaffelen: Overvloedig eten, gulzig eten.

Galjaar: (Fr. gaillard) 1) Een guitig iemand; 2) iemand die,op humoristische wijze, de goegemeente voor het hoofd stoot; 3) iemand die in iets bovenuit rijst, meestal in de negatieve zin, belhamel.

Galle: 1) Gal; 2) galsap, galvocht.

Gallêt: 1) Plat koekje; 2) draai om de oren; 3) portie roomijs tussen twee platte koekjes; 4) brood, aan de bovenzijde voorzien van een ruitmotief; 5) val, slag.

Gallêttenbroeët: Soort rond wit brood met aan de bovenzijde een ruitmotief.

Gallêtten: 1) Geld; 2) dat zijn nogal gallêtten: a) dat zijn nogal toestanden; b) die dingen zijn groot in omvang.

Gallettine raum: Schuifraam dat wanneer men het opent van onderen naar boven geschoven wordt.

Gallosj: (Fr. galoche) Overschoen, meestal in rubber.

Gammêllenboeffer: Beroepsmilitair.

Gar: Uit de weg, ‘oët moiëne gar: uit mijn weg.

Garde: (Fr. garde) 1) Treinwachter; 2) bewaker.

Gardebboe: (Fr. garde-boue) Spatbord.

Gardellabbattail: Uit de weg. ‘Gaud oët moiëne gardellabbattail: ga uit de weg.

Gardesjas: (Fr. garde-chasse) Jachtopziener.

Gardevvau: (Fr. garde à vous) Let op!

Gardevvil: Agent, politieman.

         Kinderliedje:

                     Loeëpe, loeëpe, loeëp, de gardevvil ês dau

                            De gardevvil ês dau, de gardevvil ês dau!

                         Loeëpe, loeëpe, loeëp, de gardevvil ês dau

                            De gardevvil ês dau!

             Nog een plezant liedje:

                     Ik zaan i gèère loeëpen

                            Al vê ne gardevil

                         Al mê zêin kromme poeëten

                            Ik smoiët êm ’t wauter in.

Gardjei: (Fr. gardien) Gevangenisbewaker, cipier.

Garlaa: (Fr. gare la) ‘Oët moiëne garlaa: uit de weg; deze uitroep werd vaak gebruikt bij het kaatsspel met het doel een medespeler de plaats te doen ruimen.

Gars: (Fr. garce) Lichtzinnig, roekeloos vrouwmens.

Garsong: (Fr. garçon) Kelner, ober.

Gasschreert: Vrijpostig, arrogant, onbeschoft, vulgair, niet gepermitteerd, (te) zelfverzekerd.

Gaskreert: Vrijpostig, arrogant, onbeschoft, vulgair, niet gepermitteerd, (te) zelfverzekerd.

Gat: 1) Gat; 2) achterste; 3) gekregen. Kêm da gat: ik heb dat gekregen.

Achter 't gat doen: In 't geheim doen.

Achter zijn (haar) gat lopen: Iemand nalopen (ook met het doel verkering te krijgen).

Een gat in de lucht slaan, schoppen: Naast de bal slaan, trappen.

Gat is gat: 1) Gat is gat zei de boer en …; 2) gekregen is gekregen.

Geen zittend gat hebben: Rusteloos zijn.

Hij kan met zijn gat vliegen vangen: Gezegd van iemand die sluw is, slaagt in al zijn ondernemingen, zijn plan trekt, met de meest onwaarschijnlijke bezigheden de kost weet te verdienen.

Iets kop over gat doen: Zonder overleg, holderdebolder.

Iets van zijn gat schudden: Er zich vanaf maken.

Kis mij gat!: Loop naar de pomp.

't Gat schoon hebben: De kans hebben.

't Zal zijn gat vauren: 't Zal wennen geblazen zijn.

Tegen aa (uitroep) Jij niet! Reken er niet op.

Uit één gat schijten: Gezegd van twee of meer personen die het altijd en volkomen eens zijn.

Van zijn gat geven: 1) Neuken; 2) op een luidruchtige manier iets uiteenzetten.

Zêi gat au vèègen: Lui zijn, ongeïnteresseerd zijn.

Gatklêitser: Pandjesjas, ook 'billeklêitser of konteklêitser'. In die pandjesjassen waren verschillende modellen; zo waren er de geklede jas of redingote, het jacquet en het habijt of rokkostuum. De benaming is makkelijk verklaarbaar: de panden of slippen waren zeer beweeglijk en sloegen bestendig tegen de billen of het achterste van de drager. Al wie destijds 'ne gatklêitser' bezat, trok hem aan om in de processie te gaan.

Gatlêikker: Onderdanig, kruiperig iemand, vleier; heeft dezelfde betekenis als 'maavèèger', maar dan in de overtreffende trap.

Gatspoëter: Grappenmaker, humoristisch iemand, iemand die overal de draak mee steekt.

Gauf: 1) Een gave, een aangeboren talent ‘zo kunnen zingen dat is een echte gauf’.; 2) ongeschonden.

Gaupen: 1) Gapen; 2) aanstaren.

Gauren(draud): Garen, draad om te naaien.

Gazzêt: 1) Krant, dagblad; 2) persoon die alle nieuwtjes uit de gemeente weet; 3) een roddeltante.

Gazzêtteklap: Aan onwaarheid grenzende bewering, prietpraat.

Gazzêttemman: Krantenbesteller.

Gebbauren: Doen alsof, veinzen ‘êi gebbaurt van krommen aus’: hij doet alsof hij er niets van weet.

Gebbênnig: Gewillig, gedienstig.

Gebbieren: 1) Buren; 2) witte, ongebakken delen van de broodkorst, die ongebakken gebleven zijn door in de oven tegen een ander brood aan te liggen.

Gebboebbeld: Niet vlak, met hobbeltjes.

Gebboeën: Geboden; allereerst de 'Tien geboden', maar ook de 'huwelijksgeboden' of 'huwelijksafkondiging'. Vroeger zei men vaak  ‘z'êmmen eele gebboeën g'at’ of ‘Ze liggen in eele gebboeën. Dat betekende dat men in de kerk, voor of na de hoogmis, had aangekondigd dat X met Z ging trouwen. Die geboden werden driemaal herhaald, op drie elkaar opvolgende zondagen. Er was dan ook een 1ste, 2de en 3de gebod. Bedoeling was dat wanneer iemand bezwaren had tegen dit huwelijk, hij of zij die kenbaar zou maken.

Gebbros: Verzamelwoord voor de afval of de kruimels van brood en koekjes.

Geddaagen: Ontdaan.

Geddagd: 1) Gedachte; 2) lijkt op; ‘da klieëken ês op ’t geddagd van da va moië’: dat kleedje lijkt op dat van mij.

Geddeezen: Ontdaan.

Geddieren: 1) Geduld hebben, aanpassen, op zijn gemak voelen. ‘Dêinnen èèt gieën geddieren: hij heeft geen geduld.; 2) Gewoon worden.

Geddinken: 1) Gedenken; 2) herinnering; 3) waarschuwing. ‘‘k zal aa geddinken: ik zal het niet vergeten.

Geddinkennis: Herinnering of aandenken.

Geddoe: 1) Gedrag, houding; ‘een aurdeg geddoe: een eigenaardig gedrag; 2) woonst van nogal grote omvang.

Geddong: (Fr. guidon) Stuurstang van een fiets.

Gèèf: Geriefelijk, gemakkelijk, praktisch, aangenaam. Dat is een gèèf zeteltje.

Gèèloeëgen: Met goesting bekijken.

Gèèloeëger: Iemand die begerig staat te kijken.

Gèèn: (Fr.gaine) 1) Sleuf; ‘en gèèn grauven’: een sleuf graven.; 2) korset; ‘ne gèèn draugen’: een korset dragen.; 3) omhulsel van een elektrische kabel.

Gèèren: 1) Garen, verzamelen, samenrapen; oiëre gèèren: eieren rapen; 2) graag; gèèren zien: houden van.

Gèèrnaut: Garnalen.

Gees: 1) Geus, afvallige, ketter; Wanneer kinderen vroeger naar mekaar spuwden, zei men ‘ge zei ne gees.’; 2) het bier, geuze.

Gêibbellen: Overgeven, braken.

Gêirre: 1) Spleet of reet; 2) vrouw van niemendal, gemeen vrouwmens; 3) mond: ‘as doië eel gêirre oopezzêt têin oërent gieël Lebbeek’; 4) wijdbeens fietsen: ‘zie ze dau roiën mê eel gêirre open’.

Gêirrebbollen: Oud volksspel: bollen naar spleet of reet gevormd door twee stokken of beugels.

Gêirrewwêir: Geharrewar.

Gêis: 1) Gras; 2) gêis geeven: hard lopen of fietsen.

         Een liedje:

                     En azze men doët zêin

                            Grutter gêis op onzen boëk

                            gêis op onzen boëk, gêis op onzen boëk

                            En azze men doët zêin, grutter gêis op onzen boëk

                            gêis op onzen boëk!

Gêisdoëker: 1) Een vlieger die niet wil opstijgen en met de kop naar beneden duikt; 2) heimelijk iemand.

Gêisters: Gensters: ‘zijn gêisters gaun’: zijn duivels ontbinden, zich buitensporig, vooral brutaal gedragen.

Gêitten: Snel lopen.

Gêitter: Iemand die heel hard kan lopen.

Geîzzellen: Huiveren, bibberen, koude rillingen krijgen ‘wanneer ik die wonde zag moest ik geîzellen.

Gêizzegrien: 1) Grasgroen van kleur; 2) onrijp; die appelen zijn nog niet rijp, ‘ze zêin nog gêizzegrien.

Gekkêt: Gebaat ‘da’s niks gekkêt: dat baat niet, dat helpt niet.

Geklawwieter: Gewriemel, gespartel.

Geklop: Volk; ze waren daar bezig met het volle geklop: ze waren met veel volk aan het werken.

Gekrevveerden: Iemand die door hard labeur, roofbouw pleegde op zijn lichaam.

Geldont: Een hebzuchtig iemand.

Gellant: (Fr. galant) Vlot, gemakkelijk; ‘ne gellante vent’: een elegant manspersoon.

Gellauze kas: Opbergkast waarvan het bovendeel deurtjes heeft met ruitjes.

Gellèèst: Gelaarsd ‘hij is gellèèst en gespoort’: hij is klaar om te vertrekken.

Gellêitsevvoet: Met de twee voeten samen.

Gellêitteg: Glibberig, glad.

Gellêitteggaut: Een gladde, sluwe vos.

Gellêittegge(n): 1) Iemand waarop je niet kan rekenen; 2) een gladde, sluwe vos.

Gellêttert: Geleerd, kunnen lezen en schrijven.

Gelloemmert: Belust zijn op; Op dat postje ligt hij gelloemmert.

Gelloiërewweirek: Gleiswerk.

Gellunneg, : Ne giële gellunnegen dag’: de godganse dag.

Gemmak: 1) Toilet; 2) op zijn gemak: rustig; met gemak: zonder haperen.

Gemmakkelêikke(n): Iemand die alles over zich heen laat gaan.

Gemmoeïlt: Gemoeld, onzuiver (water).

Gennieënen: Geen een, niemand.

Gennoddert: Geholpen. ‘'t ês niks gennoddert: er is niets verholpen, het baat niet.

Gennoeët: Genoopt, verplicht, je bent gennoeët dat te doen.

Gêns van de twieë: Geen van beiden. ‘Ze goin gêns van de twieë mee op roiës’.

Geppattenteert: 1) Voorzien van een patent; 2) een geppattenteerde luierik: onverbeterlijk lui iemand.

Geprêsseerd: Haastig; ‘Oië ês geprêsseerd’: hij heeft haast.

Geprêsseerde(n): Een haastig iemand, iemand die nergens zijn tijd voor neemt.

Gêps: 1) Gesp; 2) gezicht ‘en gêps trêikken’: een vies gezicht opzetten.

Gereejen: 1) Gereden; 2) bedrogen: ‘van de maur gereejen.

Gerrant: Het woord. Iemand 't gerrant afpakken: iemand tijdens het spreken onderbreken.

Gerreegen: Varkensspek, spek met vet doorregen.

Gerrêik: Achterste deel van een dierenlijf. Zijn gerrêik aanslepen: zich moeizaam bewegen als gevolg van vermoeidheid of ziekte.

Gerrêsteggaut: Rustig persoon.

Gerrêsteggoiët zelf: Een rustig persoon.

Gerrieël: Gareel,

Gerrieken: 1) Ruiken; 2) vermoeden: wie zegt een wind te ruiken, heeft hem vaak zelf geproduceerd.

         Een veelgebruikt rijmpje:

                         Ieëste gerrooken,

                         't ollekke ontstooken.

                         Twêdde gesprooken,

                         ’t steksken augestooken.

                         Dêdde geklapt,

                         oëtgelapt.

Gerroië: 1) Voertuig; ‘'k êm gieë gerroië': ik heb geen voertuig; 2) verkeer 'Dau was veel gerroië': er was druk verkeer.

Gerroktêit: Geraaktheid, aandoening, hartaanval, beroerte.

Gerronnen: 1) Gestremd (melk, bloed) 2) zijn bloed ronnen: overmatig schrikken.

Gesjikt: Op zijn teen getrapt, kwaad, verbolgen zijn.

Gesleepen: 1) Moe; 2) sluw.

Geslooten oës: 1) Een huis dat de indruk wekte een handelszaak of winkel te zijn en het niet was. ‘ês da ne winkel dasse dau aun 't zêtte zêin? Nieê da's e geslooten oës.’ 2) van een handelszaak die gedreven werd in een gewone woning zei men: ‘ze doein kommêirse in e geslooten oës.’:

Gesnaurt: Gesteld, verholpen zijn. 't Is wel een oude jas, maar hij is er toch mee gesnaurt.

Gesolveert: (Fr. sauver) Gered, uit de penarie.

Gespêl: Gespeel, muziek in herberg.

Gespikkeld: Gevlekt,

Gespotterd: Gevlekt.

Gesschallotterde(n): Iemand met een zichtbare wonde of met een zichtbaar litteken door val of ongeluk.

Gesschallottert: 1) Licht beschadigd; 2) schaafwonden.

Gesscheeten: 1) Gescheten.; 2) ‘Da’s zêi voër gesscheeten: dat is zijn vaders evenbeeld.; 3) Dat is iemand gesscheeten: dat is geen alledaags iemand.

Gesschêirrewwêitter: Het luidop door mekaar praten.

Gesschooren (zitten): Geplaagd zijn (o.a. door ziekte). Ik zit al jaren in mijn rug gesschooren.

Gestampt: Uitgesproken, geweldig; vaak gebruikt woord om een negatief woord te beklemtonen gestampte luierik, boer, ezel.

Gesstooken: Bevrucht.

Gestoykte(n): Een nogal kort en corpulent iemand, ‘ne kêtte gestoykten’.

Gestoykte(n): Gedrongen persoon.

Gettauken: Bereiken, in handen krijgen.

Gettêst: Komt van têssen: wennen, acclimatiseren. De duiven zijn al gettêst: de duiven hebben zich aan het hok gewend. Hij is goed gettêst: hij is het er goed gewend. Duivenmelkers plaatsen op hun hok een têsser, bedoeld om de omgeving te leren kennen. De duiven kunnen dan wel buiten het hok, maar niet wegvliegen.

Gêtten: (Fr. guêtre) 1) Slobkousen; 2) beenstukken van de soldaten.; 3) ‘en sprieë mê gêtten: gezegd van iemand die erg mager is.

Gettikte(n): Een gek.

Gevvaurlêikken: 1) Een gevaarlijk iemand; 2) een delicaat iemand.

Gewwèèremmauker: Oud briefje van 100 frank, waarop een vakman afgebeeld staat die een geweer maakt.

Gewwin: Dat is eigen gewwin: dat zijn groenten van eigen kweek.

Gezzaupeg: Gezapig, aangenaam, zacht ‘onze buurman is een gezzaupegge verteller.

Gezzêggellêik: Gehoorzaam; dat kind is gezzêggellêik: gehoorzaam.

Gezzêt: Niet meer zo jong, welgesteld persoon ‘da’s ne gezzêtte bêrger’.

Gezzêtte(n): Een corpulent iemand.

Giede: (Fr. guide) 1) Leistel waarmee een paard gemend wordt; 2) hulpapparaat bij o.a. een naaimachine om de breedte van het stiksel te regelen, bij zaagmachine om de breedte van de planken te regelen.

Gieëleggans: Geheel en gans, helemaal.

Gieëne gewwoeënen: Uitzonderlijk iemand ‘’t ês gieëne gewwoeënen’: hij is niet als alle anderen.

Gieëseltoep: Drijftol, speeltuig voor kinderen, tol die draaiende gehouden werd door er met een zweepje tegenaan te kletsen, hij werd ook weggezwiept.

Gieëstellêiken: Geestelijke; benaming voor iedereen die een kleed van een geestelijke orde droeg, een soutane, een habijt, een pij of iets dergelijks. Het sloeg zowel of reguliere priesters als op paters, broeders en vrouwelijke kloosterlingen. In dat laatste geval sprak men over ‘en gieëstellêike'.

Gieëzen: 1) Lopen, rennen; 'k Heb nogal moeten gieëzen om mijn trein te halen; 2) vloeistof verspreiden, aal verspreiden met behulp van een gieëzer; 3) hard regenen.

Gieëzer: Alaam om vloeistoffen mee open te werpen.

Giereggaut: Een gierigaard.

Gieregge(n): Een gierigaard.

Gierevvaggêizze: Volkse benaming voor de Fochelstraat, naam afkomstig van de naam van een (vroegere) boerderij uit die straat.

Giet: (Fr. guide) 1) Treingids; 2) reisgids; 3) gids.

Gigteg: Jichtig, beverig.

Gigtegge(n): Iemand die bevende handen heeft.

Gilzeggaut: Een gulzigaard.

Gilzegge(n): Een gulzigaard.

Glauzemmauker: 1) Libelle of waterjuffer; 2) schilder die ook ruiten vervangt.

Glêitsevvoet: Gladvoets, springen met de twee voeten tegelijk.

God lieven addieë: Krachtterm, uitdrukking van verwondering.

Godvêrderraa: God vordere u, soort goedendag.

Goecheren: Giechelen.

Goeëzze: (Fr. gouge) Guts, houtbeitel die in de dwarsdoorsnede een gebogen vorm heeft.

Goej booter: Echte boter; vroeger at men met kermis en Pasen goej booter en geen smout of margarine.

Goeïnstag: Woensdag.

Goeïtmoeïts: Goedmoedig, goedwillig.

Goeivraa: Niet gediplomeerde vroedvrouw.

Goëslauger: Iemand die gadeslaat 1) kinderoppas; 2 ) iemand die op de uitkijk staat als de duiven ‘vallen’.

Goeste: Trek, zin, bekomst.

Goesteeren: Zinnen, bevallen.

Goestink: Zin in, trek in.

Goevallentoët: Willekeurig.

Goiëgen: Hijgen.

Goiëger: 1) Een kortademig iemand; 2 een hijger.

Goiët: 1) Geit; 2) dom vrouwmens; 3) auto: het model 2pk van citroën.

Goiëtendoktoor: 1) Kwakzalver; 2) Scheldwoord voor dokter of veearts. 

Goiëtenbaut: 1) Geitenbaard, kruid moerasspirea, thee hieruit getrokken wordt aan paard en mens gegeven om het urineren te vergemakkelijken; 2) iemand met een sik.

Golf: Gebreide wollen vest met knopen vooraan.

Golfbroek: Pofbroek.

Gosselken: Kleine afwas.

Gossellèèr: Een morser.

Gossellen: Het morsen van vloeistoffen.

Graaf: (Fr. grave) Erg.

Graal: Huivering.

Graalêik: 1) Gruwelijk. De moordscène uit die film was graalêik om zien.; 2) enorm; de film was graalêik schoeën: de film was heel mooi.

Graalêikke(n): Een hevig iemand.

Graalen: Gruwen, afschrikken, huiveren.

Graan: Grauwen. ‘Tissen 't graan en ’t blaan’: tussen het grauwen en het blauwen, tussen licht en donker.

Graatpappier: Bruin inpakpapier.

Grabbaakes: Kleine bewaarappelen plat van vorm met ruwe, bruine schil.

Grat: (Dui. gerade) Geheel, volstrekt, helemaal, pal.

Graunpêrkes: Graanpeertje, een klein soort peer, ruw van vel, bruin van uitzicht en hard.

Gravvieë: (Fr. gravier) Grint.

Grèèf: (Fr. grève) 1) Zeurkous, iemand die bestendig vit of zeurt; 2) staking.

Grèèfpot: Brompot, zeurpiet.

Greemellèèr: Iemand die heimelijk lacht.

Greemellen: Spottend glimlachen.

Grèèteg: Gretig, begerig.

Grèèteggaut: Gulzigaard, slokkop.

Grèèven: Zaniken, zeuren niet tevreden zijn, in het dialect ook 'zaugen'.

Grienkoek: Pannenkoek waarin stukjes veldsla gebakken zitten.

Grille: (Fr. grille) Smeedijzeren afscherming.

Grillepoeët: Smeedijzeren poort.

Grillewweirek: Smeedijzeren afsluiting.

Grinsel: Groenten.

Groebbe: Snee, hauw.

Groeëten: 1) Een groot man; 2) smalend en uitdagend gezegd van iemand die zich groot voelt.

Groeïnsel: Groenten.

Groën: Raden.

Groëssellink: Komt van 'gruis'; afval van koekjes, vooral van roomijskoekjes; werden in de jaren negentienhonderdvijftig en -zestig verkocht in een 'tipzaksken', in de snoepwinkel of bij de bakker. Lebbeekse bakkers van dergelijke koekjes waren  'Melle Kaat' (Hoeksken) en Woiënis Kok (Stationsstraat).

Groëzellemmenten: In duigen, in scherven, aan diggelen vallen ‘die dure vaas glipte uit zijn handen en viel in groëzellemmenten uiteen.’

Grollen: Knorren ‘mêin maug grolt.

Grolpot: Brompot, knorrepot.

Gronneg: Ne gronnegen dag heeft het geregend: het regende de hele dag.

Grosskess: (Fr. grosse caisse) Slaginstrument, grote Turkse trom.

Groyts: 1) Hovaardig; 2) trots, fier.

Groytselken: Raadseltje; bv. Ik smijt iets over het huis en het is een kruis. Wat is het?

Groytsen: Een hovaardig iemand.

Grozzêl: (Fr. groseille) Trosbessensap, wordt aangelengd met water tot een frisdrank die vroeger vaak met de kinderen naar school mee werd gegeven.


H

I

Ieëgauleg: Bestendig, voortdurend. Met Pasen regende het ieëgauleg.

Ieëk: Eik.

Ieëkel: Eikel.

Ieëken: Jeuken. 't staat geschreven en 'geprêkt' dat ge moet krabben waar het êkt.

Ieëkennaat: Eikenhout.

Ieëkennissen: Liesstreek.

Ieëkoebbel: Jeukbobbel.

Ieëmer: Emmer.

Ieënder: Gelijk; ’t Ês moië ieënder: Het is mij om het even, het maakt mij niet uit.

Ieënnanneg: 1) Eenhandig, meestal gezegd van een kind dat schuw is van iedereen aan wie het niet gewend is; 2) trouw, standvastig, fideel, gezegd van een vrouw die zich niet door een andere man laat verleiden.

Ieën twieë droië gezzien: Uitroep van de zoeker bij tikkertje met verlos, gevolgd door de naam van de speler die gezien werd,  wanneer hij iemand gezien heeft en driemaal op de muur tikt.

Ieën twieë droië pattat: Één twee drie piano. Spel waarbij één speler tegen een muur staat terwijl de anderen een eind verder staan. Terwijl de speler tegen de muur  het versje ‘Ieën twieë droië pattatzegt, proberen de andere spelers zo rap mogelijk de muur te bereiken. Wanneer de speler aan de muur zich omdraait moeten de anderen stokstijf blijven staan. Wie beweegt moet herbeginnen. Wie eerst de muur bereikt, wint.

Ieën twieë droië verlost: Uitroep bij het aftikken bij tikkertje met verlos, wanneer iemand tikt op de plaats waar de zoeker stond wanneer deze op zoek is naar verstopte spelers.

Ieër: 1) Heer; 2) da’s ons ieër ni: dat is geen gemakkelijk iemand; 3) een voorkomend iemand; 4) ons  ieër: God.

Ieërenboer: Hereboer.

Ieëstellink: 1) Eerstgeborene; 2) vroege aardappel.

Ieëstepplêuts, : Voorste of beste kamer.

Ieëste simpelen: Een heel argeloos, onnozel iemand.

Ieët: 1) Heet. 2) ieët en gerrieët: gezegd van iemand die bereid is tot seks; 3) opvliegend.

Ieëteklink: Hitsig vrouwmens.

Ieëte(n): Een geil, heet iemand.

Ieëteppittoe: Iemand met een bijna onverzadigbare seksuele honger, een geil iemand.

Ieëterdaut: Heterdaad.

Ieëvaudeg: Bestendig, constant.

Ier: 1) Uur; 2) huur.

Ietepetiet: Een heel nauwgezet iemand, een muggenzifter, een haarklover.

Iever: IJver.

Ieverranst: Ergens, ‘Ieverranst anders’: ergens anders.

Ieverst: Ergens

Iffraa: 1) Juffrouw, ongetrouwde vrouw van de hogere stand; 2) lesgeefster in het lager onderwijs.

Iggerren: Huiveren.

Ikkel: Een stamp tegen zen ikkel: een trap tegen zijn geslachtsdeel.

Iksken: Op zijn iksken zitten: met gebogen knieën zo op de grond zitten dat het achterste op de hielen rust, gehurkt zitten.

Illekken: 1) Een kleine oppervlakte, perceeltje; 2) een kleine hoeveelheid; een illeken vlas: een beetje vlas, samengebonden op een beperkte ruimte.

Inboiëten: Iemand brutaal het woord ontnemen.

Inboiëter: Iemand die in het spreken kortaf is en op een biste, ruwe manier.

Inbrokken: Zijn voorraad (geld, voedingswaren) noodgedwongen aanspreken.

Indoeffellen: Induffelen.

Indoen: Zich bevoorraden.

Ingelkespis: Lekkere drank.

Ingellemmis: Engeltjesmis, uitvaartmis voor kinderen beneden de zeven jaar.

Ingels zaat: Natriumbicarbonaat; in de volksmond ook 'maugzaat'. Werd gebruikt tegen maagzuur. Werd soms ook gebruikt in de keuken om groenten of vlees (stoofvlees) vlugger gaar te krijgen.

Ingelse sjik: Kauwgom.

Ingemmokte kas: Muurkast als voorraadkast in de woonkamer of keuken.

Ingst: 1) Een hengst; 2) een wellustig man.

Inkel: Pasmunt, datgene wat we ook 'kleingeld' noemen.

Inkelbêirrekken: Plankje gebruikt bij het hinkelspel.

Inkelgêlt: 1) Kleingeld, pasmunt; 2) teelballen: een schop tegen zijn inkelgêlt krijgen.

Inkelkot: Getekende hinkelbaan.

Inkelle frang: Muntstuk van één frank. Men sprak van vijf inkelfrangs, tien inkelfrangs, daarmee niet de som bedoelend, maar wel vijf of tien muntstukken van één frank.

Inkellen: Kinderspel, hinkelen.

Inkel ploeg: Ploeg met één schaar: men ploegt een snee.

Inkerren: 1) Het hinniken van paarden; 2) geluid van pijn maken.

Inkêt: Binnenkort, weldra.

Innebbees: Framboos.

Innellieër: Hennenladder, smalle plank voorzien van dwarse latjes die van de grond naar het hoger staande kippenhok leidt.

In-of-meiren: Kortelings, een dezer dagen, in-of-meiren verwacht ik mijn tante eens op bezoek.

Inschoiëten: Inkalven: instorten van de slootkant door het stuksgewijs afschuiven van de grond.

Insjoeppen: Inkorten van bomen of planten.

Inslag: Gezonde goede voeding ‘zonder goede inslag kun je dat zwaar werk niet volhouden; gelukkig is hij goed van inslag (een goede eter).

Insnabben: Iemand brutaal aanspreken.

Insprong: 1) Inham, inspringende hoek; 2) plaats waar je welkom bent.

Int: Inkt.

Intkêt: Korte trouwjurk. Inkêt  traat z’ intkêt: weldra trouwt ze met een korte trouwjurk.

Intlank: Lange trouwjurk.

Ippellen: Het springend draaien van een tol op een oneffen ondergrond.

Ippellink: Peluw, groot onderkussen.

Ippelloiën: Kamille.

Itseg: Opvliegend.

Itsegge(n): Een hitsig iemand.

Ittalloyzje, ittalloyzze: (Fr. étalage) Uitstalraam.

Ittazjèèr: (Fr. étagère), Keukenrek, pronkkast; wordt ook spottend gebruikt voor een weelderige vrouwenboezem.


J

Jacht: Soort kolenkachel, o.a. voorzien van oven.

Jachten: Opvliegers, treden vaak op bij vrouwen in de menopauze.

Jak: 1) Kort bovenkleed voor vrouwen; 2)‘In mijn jak gieten’: drinken.‘E stik in zijn jak êmmen’: dronken zijn.

Janmêinkloeëten: 1) Iemand die overal lak aan heeft, die nergens rekening mee houdt; 2) iemand die zich beter voordoet dan hij is; 3) een nietsnut.

Jannekkemaun: De maan in kindertaal.

         Kinderrijmpje:

                     Jannekkemaun

                            Mê zêi lèèren broeksken aun

                            Èè zêi koemmekke pap oëtgeeten

                            En zêin broeksken volgesscheeten.

Jannesstreken: Aanstellerij.

Janvappas: Uitverkorene, gepaste persoon.

Jassen: 1) Neuken; 2) pattatten jassen: soldatenterm voor aardappelen schillen.

         Soldatenliedje:

                            En we zijn der van de klas

                            En we drinken bier met ieëmerkes

                            Terwoiël die arme schachten aan ’t petatten jassen zêin

                            Vergeten wij den troep en de droevegge daugen

                            En roepen allen gelloiëk

                            Smèèrlappen ge zijt ons kwoiët!

Jauk: Ja ik wil, ik doe het, ik weet het; ‘of ik dat postje wil? Jauk.

Jaurgettoië: Jaarmis voor overleden parochianen.

Jauroovertoiët: Steeds, immer, altijd, reeds heel lang. Sprak men van iets wat bestendig was, zei men  ‘da's dau jauroovertoiët zoeë!’

Jaut: Ja, (bevestigende zin) het is goed, het kan, het gaat ‘zal het lukken om die kast te verplaatsen? Jaut’.

Jeegt: Vleesnat, jus.

Jeinde: Uitroep van verwondering, amaai.

Jêinken: Wenen.

Joechter: Kind, heeft een licht negatieve bijklank.

Joengedochter: Een ongehuwd meisje of jonge vrouw. Vroeg men of een meisje, op huwbare leeftijd, al getrouwd was, dan kreeg men als antwoord  ‘da's nog een joengedochter.’ Was het iemand op leeftijd, dan sprak men van 'een aa joengedochter'.

Joenge(n): Een jong iemand.

Joengerren: 1) Werpen, jongen; 2) pasgeboren huisdieren: ons kat, onze hond èèt droië joengerren; 3) kinderen; 4) meervoudsvorm van joenk.

Joengsken: Pas geboren diertje.

Joengte: Jonge jaren, jeugd: ‘in mêin joengte: in mijn jeugd.

Joenk: 1) Jong van een dier; 2) kwajongen, deugniet; 3) vulgair woord voor kind.

Joenkêit: Jonkheid, jeugd.

Joenkgoet: Een aantal jonge meisjes of 'joengedochters'. Waren er in een café verscheidene ongehuwde dochters, dan was klandizie verzekerd. De jonge mannen trokken erop af, want daar was joenkgoet.

Joenkman: Een ongehuwd man. Hij was 'ne joenkman' en op leeftijd 'nen aa joenkman'.

Joenkoiët: Ongetrouwde vrouw.

Joeppen: 1) Neuken; 2) schommelen.

Jomme: Ja, maar.

Jongeszot: Scheldnaam voor meisje dat graag met jongens speelde of met jongens omging.

Jongsken: 1) Verkleinwoord van jongen ‘e klei jongsken’: een kleine jongen; 2) mannelijke baby.

Jonnen: Gunnen.

Jood: Sjacheraar.

Jutteppèèrekken: Paardjerijden.

         Kinderliedje:

                     Jutteppèèrekken, reid nau zeel.

                            Bringt ons Jannekken e koekske mee.

                            De waugen kêint ni voeren

                            Lêgget bêi de boeren.

                            De boeren zêin ni toës

                            Lêgget in et wasoës.

                            Et wasoës was geslooten

                            Lêgget in de gooten.

                            De gooten zêin te diep

                            Lêgget in et riet.

                            Et riet ês te rot

                            Lêgget bij den ont.

                            Den ont beggost te grollen

                            En ik pakten êm bêi zêin dikke, vêtte krollen.

         Tweede kinderliedje:

                            Jutteppèèrekken ronne

                            Van ie nau Deiremonne

                            Van Deiremonne nau Willebroek

                            Bringt ons (naam van het kind) ne koek.

             Variant:

                            Jutteppèèrekken ronne

                            Van ie nau Deiremonne

                            Van Deiremonne nau Willebroek

                            Vê ons  kinnekken om  ne koek.

Juu: 1) Bevel tot voortstappen aan een paard; 2) paardenvlees.


K

Kaa: Verkoudheid ‘ne kaa emmen’: verkouden zijn.

Kaader: (Fr. cadre) 1) Lijst van een schilderij of foto; 2) fietsframe.

Kaaken: Een kauw, tot de kraaiachtigen behorende vogel met zwarte veren, grijze nek en een korte zwarte snavel. Leeft vaak in groepsverband en maakt vaak zijn nest in een schouw en dit door er een aantal takken in de schouw te laten vallen. Op die wijze verstopt hij vaak schouwen wat tot levensgevaarlijke situaties kan leiden.

Kaapis: Voortdurend moeten plassen, hij heeft een kou op de blaas.

Kaapoët: Koukleum, kouwelijk mens.

Kaar: Geldstuk. Hij heeft geen rotte kaar meer bij te zetten: hij heeft niets meer, hij is platzak.

Kaas: Kous, sok.

Kaasen: De veren op de poten van sommige kippen- en duivenrassen.

Kaasenbant: 1) Kousenband; 2) brede band schuim op een pint bier.

Kaasmêt: Koudsmid, ijzerbewerker, iemand die geen echte smid was.

Kaater: 1) Kouter, grote uitgestrektheid van vlak aaneenliggend en bebouwd land; 2) gebied langs de Kouterbaan.

Kaatkêirre: De kar van de ijsventer, die men 'kaatman' noemde.

Kaatman: De man die ijsroom verkoopt of er mee leurt.

Kabbaa: (Fr. caban) 1) Kapjas, kapmantel; 2) regenmantel in de vorm van schoudermantel.

Kabbas: Tas.

Kabbellen: 1) Stremmen; gekabbelde melk: gestremde melk.; 2) rustige beweging van water, lichte golven.

Kabberdoesjken: Bordeel.

Kabbernaa: (Fr. carbonade) Stoofvlees.

Kabbien: 1) Cabine van een vrachtwagen; 2) seinhuis van de spoorweg; 3) gebouwtje van de elektriciteitsdienst.

Kabbree: Schenkblad, dienblad.

Kaddee: (Fr. cadet) 1) Knaap, jongen, kerel, flierefluiter; 2) drol, stront; 3) da’s kaddee: dat is van goeie kwaliteit (gezegd van vb. biefstuk of andere vleeswaren).

Kaddeeën: Kinderen.

Kadddêister: Platte kaddêister: lopende stoelgang.

Kaddik: (Fr. caduc) Kaduuk, gebrekkig.

Kaddikkellêik: (Fr. caduc) Kaduuk, gebrekkig.

Kaddikkelêikke(n): Een gebrekkig iemand, iemand die slecht te been is door ouderdom of door ziekte.

Kaddollekken: cfr. Kadul, gezel, kameraad 1) Kleuter, peuter; 2) persoon van geringe gestalte.

         Kinderliedje:

                 Daar kwam een boer uit Zwitserland

                 Kaadi kaddollekken kaddaa

                 Hij had er een ezel aan zijn hand

                 Labberdie labberdaa labberdonia

                 Hij had er een ezel aan zijn hand

                 Cecilia.

         Aftelrijmpje:

                         Mie kaddollekken kwam mêi teegen

                         Mê nen baut zo groiës as vlas.

                         Sapperdebboeren wie zou da peizen

                         Da da Mie kaddollekken was.

Kaddremment: Raamwerk, een uit stijlen en regels bestaande constructie, die met allerlei materialen kan bekleed worden.

Kaffee: 1) Koffie; 2) herberg, café.

Kaffeebêzze: 1) Koffiezak, linnen filter; werd vroeger vaak vervaardigd uit de pijpen van een lange flanellen onderbroek; werd alvorens te gebruiken een paar uur in de koffie te weken gelegd; 2) iemand die zeer veel koffie drinkt; 3) kaffebêzzen: hangborsten.

Kaffeemoylder: Kniptor, soldaatje, boktor, schildvleugelig insect, kenbaar aan zijn lange voelsprieten, die aan de kop het voorkomen van een kop van een bok geven.

Kaffeestêlsel: Een koffieservies kopjes, schoteltjes, koffiepot, melkkannetje en suikerpot.

Kaffer: (cfr. Zuid-Afrikaanse zwarte) lomperd, vlegel.

Kaggen (uit 't nest): 1) Het kakenestje, het kleinste vogeltje uit het nest; 2) de jongste of de kleinste van een familie of groep, vernepeling.

Kaitsen: Rondzwerven, rondlopen, langs de straten lopen, ook achterkaitsen.

Kajjee: (Fr. cahier) Schrift, ne kajjee mê kottekes: ruitjesschrift, ne kajjee mê lêintens: lijntjesschrift.

Kajjieten: Klagend janken, geluid dat een hond produceert wanneer hij een trap gekregen heeft.

Kajjieter: Iemand die bij het minste al roept van de pijn.

Kajjoterken: Overgooier, naar kledij VKAJ (Vrouwelijke Katholieke arbeidersjeugd).

Kak Da's gieëne kak: Dat betekent wat, heeft waarde, dat is geen klein bier.

Kak Een kaksken doen: Stoelgang verrichten.

Kak of gieëne kak, de pot op: Tegen wil en dank, willen of niet.

Kak!: Wordt vaak tegen kinderen gezegd wanneer ze iets aanraken wat niet mag, wat vies is.

Kak: Uitwerpsel van mens en dier.

Kakkebbroek: Bij kleine kinderen: een luier of broek die uitwerpselen bevat.

Kakkeddoo: Kakstoel, nachtstoel, kakkedoor.

Kakkellèèrestoelekken: Kakkestoelemeien: benaming van kinderspel waarbij twee kinderen (of volwassenen) elkaar een hand geven en zo een zitplaatsje vormen, waarop een meestal kleiner kind gedragen of heen en weer gewiegd wordt.

Kakkemmoiskes: Kakkemotjes, gemaakte manieren. Ni te veel kakkemmoiskes mauken: je moet je niet aanstellen, geen aanstellerij, geen komplementen maken.

Kakken gau vee bakken (oeëk al staut 'n ooven ieët): Het hoogstnodige eerst.

Kakkewwals: Cakewalk, oudere kermisattractie.

Kakmaddam: Spotnaam voor een verwaande vrouw.

Kakschool: Kleuterschool.

Kakstoel: Kinderstoel.

Kalkeerpappier: Carbonpapier. Wanneer men iets overnam met behulp van carbonpapier, dan sprak men van 'afkalkeeren'.

Kallander: Kevertje dat leeft in gedroogde bonen ‘die bonen kunt ge niet planten, ze zitten vol kallanders’.

Kallandiese: Klandizie, cliënteel, klanten.

Kalle: 1) Tap bij kallekkeschieten (volksspel) 2) mannelijk geslachtsorgaan; 3) onnozel vrouwmens; 4) vogel op de liggende wip; 5) ‘‘t kêi moië gieën kalle schillen’: het kan me geen barst schelen; 6) Manten en Kalle: wordt gezegd van een paar, koppel dat het goed met mekaar kan stellen, die onafscheidelijk zijn.

Kalleeren: (Fr. caler) 1) Vastzetten door middel van een wig; 2) gekalleert zijn: onderlegd zijn, ne gekalleerden tip: een bekwaam iemand.

Kallef: 1) Een kalf; 2) een onnozele bloed.

Kallekken: 1) Kleine prijs o.a. bij duivenmelkers; 2) glas bier van de Deense brouwerij Carlsberg.

Kallekkeschieten: Volksspel: kurkenschieten. Spel waarbij met een muntstuk naar een kurk ( de kalle) geschoten wordt. Elke speler legt om te beginnen een muntstuk op de kalle. Daarna mag elke speler op zijn beurt naar de kalle schieten. Muntstukken die de kalle niet raken moeten blijven liggen. Wanneer iemand raak schiet op de kalle, vallen de muntstukken van de kalle. De stukken die, dichterbij een muntstuk liggen dan bij de kalle, worden eigendom van de eigenaar van dat muntstuk. De stukken die dichter bij de kalle liggen, worden opnieuw op de kalle gelegd. Vandaar de uitdrukking: ‘alles aun de kalle’.

Kallekkoen: 1) Knikker van gebakken aarde, achteraf bestreken met glazuur; 2) kalkoen.

Kallesj: (Fr. calèche) Lichte, vierwielige koets met beweegbare kap.

Kallieber: (Fr. calibre) Formaat, vorm of soort. 1) Hoofdzakelijk gebruikt in verband met wapens; 2) het mannelijk geslachtsorgaan; al naargelang het woord met ontzag of smalend werd uitgesproken, had men het over een 'kallieber' of 'kallieberkken'. Een ander gezegde is: ieder es lieber van zêinne kallieber.

Kallieterren: Pinkelen. Kinderspel, met als benodigdheden een slaghout van ongeveer 60 cm en een pinkelhoutje (de kalle) van 15 cm, aan beide zijden aangescherpt. Het pinkelhoutje wordt op de grond gelegd, dan slaat men met het slaghout op een punt van het pinkelhoutje zodat dit opwipt. Bij het opwippen wordt het pinkelhoutje met het slaghout zo ver mogelijk weggeslagen.

Kallissennaat: Zoethout, kalisse, wordt verkocht als snoep.

Kallissezzap: Ingedikt zoethoutsap, werd door de jeugd vaak als drank (het ingedikte zoethoutsap werd opgelost in water) in een van een stop voorziene drinkbus als verfrissing mee genomen.

Kalloiën: Muur bestrijken met mengsel van cement en water.

Kalpei: (Fr. calepin) Schooltas.

Kalson(g)sken: (Fr. caleçon) Onderbroek voor mannen.

Kammejjong: Vrachtwagen.

Kammejjong-remmork: Vrachtwagen met aanhangwagen.

Kammellot: (Fr. camelot) Prulwerk, bucht, slechte waar.

Kammen: Kedwingen, overmeesteren, temmen; laat je niet kammen!

Kamp: Schuilhut gemaakt door kinderen met takken en twijgen.

Kamstroiëd: 1) Proefwerk, examen op school; 2) wedstrijd.

Kannaddaa: Populier.

Kannif: (Fr. canif) Zakmes of knipmes.

Kannikkel: Konijn.

Kannikkellen: Paren.

Kannotjee: (Fr. canotier) Platte lichtkleurige strooien hoed met breed zwart lint. Het model dat Maurice Chevalier, (Frans chansonnier, Parijs 12.09.1888 – 01.01.1972)  droeg.

Kantbêrre: Wendakker: de strook grond, dwars op de ploegvoren,  die ongeploegd bleef liggen, waar de ploeg gekeerd werd, vroeger werd dit gedeelte van de akker vaak omgespit.

Kantkauter: Slecht kaartspeler.

Kap: 1) Kap; 2) op iemand zijn kap drinken: op iemands rekening drinken. 3) op iemands kap zitten: op iemand afgeven, op zijn kop zitten. 4) zijn kap over de haag smijten: uittreden uit een religieuze orde.

Kappastran(g): (Fr. cabestan) Katrol om gewichten op te halen.

Kappaubel: (Fr. capable) 1) Bekwaam of geschikt (zowel wat gestalte, verstand of mentaliteit betreft) om iets te doen. ‘Z'ês mau vieëtie jaur, mau noiëg kappaubel vê eelen aaderdom.’; ‘Êi's kappaubel da te doen!’

Kappaubelle(n): (Fr. capable) 1) Een bekwaam iemand; 2 een corpulent persoon.

Kappellekken: 1) Kapel; 2) deel van de Dendermondsesteenweg; 3) café, herberg: hij moet zijn kappellekkes doen voor hij naar huis kan gaan.

         Een aftelrijmpje luidt als volgt:

                     Onder e kappellekken

                            Loië en doeë rat

                            En iffraa mê en bêllekken

                            Oië d’er op getrapt

                            Bim, bam, baf

                            Geeft de koejkes nog wa draf         

                            En doe ze daumee de kop mau af.

         Een tweede versie luidt:

                     Onder e kappellekken

                            Loië en doeë rat

                            En iffraa mê en bêllekken

                            Oië d’er op getrapt

                     Ai zoië da rattekken

                            ’t Stêtten van mei gattekken.

                            En goië zeid af.

Kappellink: Houtafval geproduceerd bij het machinaal schaven, frezen of draaien van hout.

Kappellinne: Kapmantel voor vrouwen.

Kappen: Bovenarms uitgooien van een priktol.

Kapperken (e): 1) Een kleine glasmaat, een halve pint (25 cl) ’t vrouwvolk dronk een kapperken bier’; 2) kappertjes: vruchten van een mediterrane struik.

Kappoen: 1) Schimpnaam: ondeugende leerling, deugniet, guit, schalk, licht onbetrouwbaar iemand; 2) gesneden haan.

Kappoot: 1) Condoom, ook genoemd kappoot anglèès; 2) lange uniformjas; 3) motorkap van een auto.

Kappot: 1) Stuk; 2) in het kaartspel kappot zijn: de spelregels verbieden je nog verder te spelen; 3) veroordeeld om te sterven, opgegeven.

Kapstok: Wipneus.

Karbier: (Fr. carbure) Carbid: verkorting van calciumcarbid.

Karbierlicht: Carbidlamp op fiets.

Karbuur: (Fr. carbure) Carbid: verkorting van calciumcarbid.

Karnaa: ( Fr. cadenas) Hangslot.

Karnassjèèr: (Fr. carnassière) Weitas, boekentas.

Karree: (Fr. carré) 1) Kwartier, de helft van het voorste of achterste deel van een slachtdier; 2) vierkant, 3) gebakje; 4) vierkant brood 5) verzameling kleine, gerijde arbeiderswoningen. Met de Karree werd in Lebbeke de groep kleine woningen langs de Florent De Molstraat aangeduid. (ook 'zjandêirmerrie').

Karremmaa: Helemaal; da’s karremma zijn peter: dat is helemaal zijn peter.

Karrier: Iemand met een breedgeschouderd postuur.

Karroo-êm: Geruit hemd.

Karroo: Vierkantig gerruit.

Karrookesschrift: Een gerruit schrift.

Karrotjee: (Fr. tirer une carotte) 1) 'Carotte' staat hier voor afzetterij of bedotterij en de uitdrukking betekent iemand bedriegen of bedotten. 2)  plantrekker, iemand die zich op slinkse wijze van een opgelegde taak weet te ontmaken. Bv. tijdens zijn legerdienst of op het werk.

Karrottentrêikker: zie karrotjee. 

Kartêits: Slag of mep.

Kartoeïts: 1) Kardoes, huls; 2) rolletje geldstukken van dezelfde waarde.

Karwoïts: Zweepje.

Kasjêt: Pennendoos; de kasjêtten waren vervaardigd in hout. Van de dobbele kasjêtten, was het bovengedeelte draaibaar.

Kaspoesjèèr: (Fr. cache-poussière) Stofjas.

Kassemment: Deurlijst, raamlijst.

Kassen: 1) Kijven, schreeuwen, grommen: op iemand kassen; 2) veel eten; 3) stukgaan, breken: een touw kast; 4) kasten.

Kastaar: 1) Zware, sterke man (of dier) felle kerel: woord is afkomstig van het Fr. Castrat: zanger die men gecastreerd had om kinderstem te houden; 2) bijzonder zwaar, gezegd van bier; da’s kastaar; 3) durver, waaghals; 4) deugniet.

Kastênne: 1) Kastanje; kastanjes werden vroeger op de  kachelbuis gepoft; 2) slag, stoot.

Kastoënne: 1) Kastanje; kastanjes werden vroeger op de  kachelbuis gepoft; 2) slag, stoot.

Katrienewwiel: Een door een schimmel veroorzaakte huidaandoening waarvan de cirkelvorm kenmerkend is.

Katrolle: 1) Priktol, kinderspeelgoed; 2) bol die toeliet de hanglamp hoger of lager te hangen; 3) katrol.

Katrollen: Met een priktol spelen.

Katrolzieël: Touw dat gebruikt wordt om een tol te laten draaien.

Kattejjaugen: Katje jagen, tikkertje spelen.

         Een aftelrijmpje in gebruik bij het kattejjaugen luidt als volgt:

                         Pot.  

                         Onder de baa

                         Troeffandaa,

                         Troeffalliaalommennaa

                         Kat, sei, fiollaa,

                         Dris.

Kattekkeggebbrek: Tikkertje waarbij men het lichaamsdeel dat aangetikt werd met één hand moet vasthouden tijdens het lopen.

Kattekkevverlos: Tikkertje met verlos.

Kattekkevverroeëg: Tikkertje met verhoog.

Kattekkissemmis: Catechismus.

Kattekkop: 1) Dominostekker; 2) scheldnaam voor iemand van de katholieke partij.

Kattemojjer: Kattenmoer, moeder die haar kinderen verwaarloost, onwaardige moeder.

Kattennol: Kattenhol; een opening onderaan de schuurpoort langs waar de katten in en uit de schuur konden.

Katteppis: Slappe, flauwe koffie.

Kattespaagen: Stortregenen.

Kattespaagsel: Weinig smakelijk, onaantrekkelijk gepresenteerd voedsel.

Kattestjeiten: 1) Heermoes, akkerpaardenstaart; 2) een bloemensoort: lupine.

Kattestront: Da’s gieëne kattestront: dat is geen kleinigheid, ’t is waardevol.

Kattoengeeven: 1) Hard werken, doorzetten; 2) neuken.

Kattoët: Katuit, laatste kermisdag, donderdag na kermiszondag (september) de kermis werd in de jaren 1930 besloten met een vuurwerk of een openluchtfilmvoorstelling.

Kaukewwoër: Waaier, vlieger met geronde bovendelen.

Kaut: 1) Kwart; 2) kaart.

         Volksrijmpje als antwoord op de vraag: Oe laut es’t?

                         Kaut va mêin bille,

                         Mêine slinger hangt stille,

                         Mêin plaut es bescheeten,

                         En zoeë kêin ek d'ier ni weeten.

             Variant:

                            Kaut va mêin bille,

                            Mêin arloeïzze stau stille,

                            Mêin plaut es bescheeten,

                            En zoeë kêin ek d'ier ni weeten.

Kauten: Met de kaart spelen.

Kauvel: Kavel, erfdeel.

Kavvieët: Cafeetje, verdacht café, bordeel.

Kavvit: Cafeetje, verdacht café, bordeel.

Kazzak: Jas. Op iemand zijn kazzak zitten: roddelen, kwaad vertellen over iemand. Zijn kazzak keren: van (politieke) overtuiging veranderen.

Kazzekkei: Gebreide wollen vrouwenvest.

Kazzakkekkieërder: 1) Een overloper, iemand die van politieke overtuiging verandert; 2) iemand die zijn huik naar de wind hangt.

Kazzakkendroër: 1) Een overloper,iemand die van politieke overtuiging verandert; 2) iemand die zijn huik naar de wind hangt.

Kazzemmat: 1) Versterking, veilige plaats; 2) bed. In zijn kazzemmatten kruipen: naar bed gaan om te gaan slapen.

Kazzjoebberrèèr: 1) Iemand die zijn vak onvoldoende beheerst, die slecht werk levert, een beunhaas; 2) iemand die de vuilnisbakken afzoekt naar nog bruikbare zaken.

Kazzjoebberrêis: 1) Iemand die zijn vak onvoldoende beheerst, beunhaas; 2) iemand die de vuilnisbakken afzoekt naar nog bruikbare zaken.

Keef: 1) Dierenmand; 2) bed; 't is al middag en nu ligt hij nog altijd in zijn keef.

Kèèkellink: Geruzie of krakeel.

Kèèkellen: Van kakelen, kijven, redetwisten, ruzie maken, kibbelen.

Keeksken: Kleine cake.

Keeningswêns: Da’s ne keeningswêns’ zegt men tot iemand van wie men verneemt dat hij een jongen en een meisje heeft.

Keenink: Koning.

Keeninksken: Winterkoninkje, een van de kleinste tuinvogels.

Keeper: 1) Houten balk met een hoogte van ca. 7cm en een breedte van ca. 6 cm.; 2) haarvlecht; 3) doelman.

Keepernaugel: Lange nagel die gebruikt werd om kepers aan elkaar te nagelen.

Keeperren: 1) Het haar vlechten; 2) in het doel staan.

Keer(‘t): Dendermondse wijk ‘t Keur; ‘t Keer en Vlassenbroek: alles, keuze te over, meer dan keus genoeg.

Kèès: 1) Kaas (zuivelproduct) een boterham met kèès. 2) kaars; 3) het leven hier op aarde, het levenseinde ‘êi èèt zêin kèès gelauten’: hij is dood. ‘zêin kèès es veir oët’: hij is op sterven na dood.

         Kinderliedje:

                     Kèès, kèès, marrollekkeskèès

                            ‘k weet ni wadda’k kieze mag

                            Bootermêllek of roiëspap

                            Kèès!

Kèèskop: Nederlander.

Kèèsmis: 1) Koolmees 2) een magere bleke vrouw.

Kèèsriet: Kaarsvet.

Keet: Ketting.

Keetel: Keutel, drol.

Keetink: Ketting.

Kêiffer: 1) Een druktemaker, iemand die anderen op kijvende toon, maar zonder argumentatie bedilt; 2) een klein druk hondje.

Kêinne: Kan.

Keirekkoël: 1) Kerkuil; 2) iemand die vaak op kerkbezoek gaat.

Keiremmisbier: Flauw, minderwaardig bier.

Keiremmispint: Een glas bier met te veel schuim en te weinig bier.

Keiremmisvollek: Sloeg op de genodigden voor de kermis. In de meeste families kwam het bezoek voor de middag, bij enkele na de middag. Een gebruik dat vooral tussen de twee oorlogen zijn hoogtepunt bereikte. Op de eerste en tweede paasdag werden er door de NMBS zelfs speciale treinen ingelegd. In de voormiddag vanuit Brussel naar Dendermonde, treinen die bij hun aankomst te Lebbeke bijna helemaal leeg liepen. 's Namiddags vanuit Dendermonde naar Brussel, waarbij het Lebbeeks perron zwart zag van het volk. Het was ook traditie dat de familie aan het station werd afgehaald. Het was er een handgedruk van jewelste, want de drie zoenen van nu waren nog niet in gebruik.

Keirkenbimbam: Kerk (kindertaal).

Keirkeppittekken: Kerkhof (kindertaal).

Kêirre: 1) Kern, pit in een vrucht; pitjes zijn kêirrekkes; 2) boerenkar met drie wielen.

Kêirrekken oët: 1) Bovenmatig lekker. Dat vlees op die trouwfeest dat was ‘t kêirrekken oët.; 2) luxueus, piekfijn, niets op aan te merken. De inrichting van hun nieuwe huis dat is ‘t kêirrekken oët.

Kêirrekkool: 1) Alikruik; 2) spel met knikkers; met de hiel werd door de jeugd een ondiepe, kronkelende voor uitgegraven waarin met de knikkers gespeeld werd; 3) hinkelbaan in de vorm van een slakkenhuis met de hemel in het midden.

Kêirrekkoolen: Krabben, kêirrekkoolen en gêirnaut!: werd geroepen door venters die (vooral 's zondag) krabben, alikruiken en garnalen kwamen venten. Deugnieten voegden er nog een zinnetje aan toe: Gêtter in gescheeten gêi voëlaut.

Kêirrekkot: Ruimte op een boerderij waar de karren stonden.

Kêirremmêlle: 1) Karamel, ulevel; 2) muilpeer, oorveeg, slag, stoot.

Kêirrewwiel: 1) Wiel van een kar; 2) brood van ruim twee kg.

Kêisterren: 1) Vonken afspatten; 2) slaande ruzie maken. Gisteren heeft het bij onze buren nogal gekêistert.

Kêit: 1) Inkerving, snede, verwonding; 2) vagina; 3) uit de kêit gevlochten zijn: fijn uitgedost zijn (komt van de wol kaarden, kaardwol is de beste wol).

Kêitten: Geslachtsgemeenschap hebben.

Kêizze: 1) Kers; 2) muilpeer, oorveeg; 3) een kleinigheid. ‘Gieën kêizze wèèt’: niets waard.

Kêizzestieënen: Kersenpitten.  

Kêksken: Keukentje.

Kêlderroiës: IJs dat onderkelderd is, ijs dat geen water raakt (wie er doortrapte had snoek).

Kêlderveirken: Pissebed, insect dat je vindt op vochtige plaatsen.

Kêmp: Fijne draden uit de afval van de hennepplant die gebruikt worden in de loodgieterij bij het koppelen van buizen met andere onderdelen om het lekken te vermijden. 

Kêmpzaut: Zaad van de hennepplant. Kêmpzaut werd, in geringe mate, in het voorjaar aan duiven en andere vogels gegeven om de drift en dus de paarlust aan te wakkeren.

Kendoein: Ik niet. Ben je kwaad op mij? Kendoein, zêlle.

Kennis êmmen: Een vriendje of vriendinnetje hebben. Stadium tussen vriendschap en vrijen.

Kêppekken: (Jiddisch kepel) Cirkelvormige pots op de kruin.

Kêppelkken: (Jiddisch kepel) Cirkelvormige pots op de kruin.

Kêrjees: (Fr. curieux) 1) Nieuwsgierig; 2) eigenaardig, vreemd.

Kêrjeeze(n): 1) Een nieuwsgierig iemand; 2) een merkwaardig zonderling persoon.

Kêrjeezennees: Nieuwsgierigaard, vraagstaart;  kêrjeezenneezen lèèven ni lang’: vraagstaarten leven niet lang. ‘Gêi kêrjeezenneeze mostautpot’: wordt geantwoord aan een nieuwsgierig kind.

Kêrjeezettoiët: (Fr. curiosité) 1) Nieuwsgierigheid; 2) curiosum, vreemd voorwerp.

Kêrrewwaugen: Kruiwagen.

Kêrrewwaugenboënten: Smalle veldwegel waar enkel kruiwagens doorheen konden.

Kêskeddiet: (Fr. qu'est ce qu'il dit?) Een raar iemand.

Kêske-kêske-lan(g)enstèèt: Het bruggenspel:spel waarbij twee kinderen tegenover elkaar staan en elkaars handen vasthouden en de anderen er in een lange sliert onderdoorlopen.

Kêskenbooven: Bij naakt zwemmen: op de rug zwemmend de piemel rechtop houden.

Kêskesschiet: (Fr. qu'est ce qu'il dit?) Een raar iemand.

Kêskezzjevvoe: (Fr. qu'est ce que je vois?) Wat is hier aan de hand?

Kêsken: 1) Kaarsje; 2) portie smeerkaas.

Kêst: 1) Korst; 2) opdonder, oplawaai; 3) ‘plêikt aa dêi kêst: wordt gezegd na iemand goed van antwoord te hebben gediend.

Kêt augebbonnen: Kortaf, bot onvriendelijk in zijn spreken.

Kêtkollèèreg: Lichtgeraakt, opvliegend.

Kêtkollèèregge(n): Een lichtgeraakt, opvliegend iemand.

Kêtmèèl: Soort meel dat gebruikt werd om dieren te vetten.

Kêtmês: Stalmest die zeer goed verteerd is doordat hij zich een lange tijd in het midden van de mesthoop bevond.

Kêtsen: Koorts ‘zijn voorhoofd gloeide: hij had duidelijk kêtsen, want hij kreeg ook al kêtsebbloskes op zijn lippen’.

Kêtte moynt: Februari.

Kêttekken (e): Een druppel jenever of cognac.

Kêtten: Iemand die niet groot is.

Kêtten drank: Sterke drank.

Kêttol: Staat voor 'kort hol', gezegd van een kleine vrouw of man.

Kêtten: Iemand die niet groot is.

Kêtvoeïtsel: Kunstmest.

Kieëren: 1) Het terugslaan van de bal bij het kaatsspel; 2) terugdraaien omdat men te ver is, meestal met een voertuig.

Kieëst: 1) Keest; 2) kiem, kiemplantje; aardappelen vertonen zekere tijd na het rooien kieësten, scheuten.

Kiek, kieken: 1) Kip; 2) loon: ’t was zaterdag kiek: we kregen zaterdag ons loon van de vorige week 3) stom iemand.

Kiekerrellieër: Kippenladder: een loopplank met een aantal opgespijkerde dwarslatjes waarlangs de hoenders naar hun hok gaan.

Kiekerrenbloet: Kippenbloed, werd samen met schijven ui gebakken.

Kiekerrendraut: Kippengaas.

Kiekerrestront: Kippenstront. Op het antwoord ‘van alles’, krijgt men vaak de repliek ‘van alles das kiekerrestront.  

Kiekevlieës: 1) Kippenvel: wanneer de haren op de armen zich rechtop zetten als gevolg van de kou.; 2) kippenvlees.

Kiekkerren: Kippen

Kiel: 1) Stofjas: de onderwijzers droegen in de klas een kiel.; 2) werkjas: er waren o.a. 'bieënaarskielen (beenhouwerskielen) en schilderskielen; 3) damesschort met mouwen.

Kiem: Gemakkelijk vatbaar voor vuil

Kiemen: Heette destijds met de Lotto spelen; het is verwant aan de Lotto van nu. Het werd gespeeld in familiekring met kaarten en nummers, die getrokken werden uit een 'bêzzekken', nu speelt men dit spel op een Bingoavond.

Kiezink: Verkiezingen.

Kifkif: Gelijk, onbeslist, bij een verdeling elk 50%.

Kilken: 1) Verkleinwoord van kiel; 2) ‘aun aa kilken: tegen uw hielen.

Killoo: dommerik.

Killoopint: Éénliterpint.

Kinderbêrre: Kraambed

Kinderprottekken: 1) Snoepje, gommetje, vaak rood van kleur, met gleuf in het midden2) een onbehaard gezicht.

Kinderroyzze: 1) Kinderachtig gedrag; 2) kalverliefde.

Kindertoekker: Iemand die kinderen of kleineren van gestalte slaat.

Kindervwoitier: Kinderwagen.

Kinkee: (Fr. quinquet) Petroleumlamp genoemd naar de Franse uitvinder Quinquet.

Kinkel: Lomp, ongemanierd of onbeschoft manspersoon.

Kinnebbakkes: kin.

Kinnekkejjeezis: (kindje Jezus) De braafste leerling uit de klas, die nooit onbeleefd is en zich steeds voorbeeldig gedraagt.

Kinnekkesmauker: Penis.

Kinnekkessoëker: Doopsuiker; wanneer een kindje gedoopt werd en er was geen doopsuikerbedeling aan de jeugd, dan zei men 't is een petattekind.

Kinnekken: 1) Kindje; 2) verkleinwoord van kin; 3) ooglens, pupil.

Kinsbille: Iemand die zich kinderachtig, onwijs of naïef over iets uitlaat of zich aldus gedraagt.

Kinsgeddêlte: Kindsgedeelte het wettelijk erfdeel dat een kind uit de nalatenschap van zijn ouders toekomt.

Kinskêrref: Mand of doos met nuttige geschenken die bij de geboorte van een kind aangeboden werd door het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn.

Kipkap: 1) Gehakt vlees, kopvlees; 2) mozaïek (grafsteen).

         Ook gebruikt in een aftelrijmpje:

                         Pot,

                         Iddewwitte wot

                         Iddewwittewwat

                         Kipkap.

                         En goië zijt af.

Kirre: 1) Kudde, groep, zwerm; 2) bijeenkirren: samentroepen; 3) kirre kirre kirre: verbale begeleiding bij het kietelen.

Kisjêt: (Fr. guichet) Loket.

Kivvif: (Fr. qui-vive) Op zijn kivvif zijn: op zijn hoede zijn.

Kjêiffen: Heen en weer lopen.

Kjêiffer: Iemand die spreekt als een blaffend hondje.

Kjoemmerrèèr: 1) Iemand die om het minste jammert van de pijn; 2) iemand die steeds het werk van een ander afkeurt.

Kjoemmerren: 1) Zacht janken (van dieren) 2) jammeren, kermen of kermend klagen.

Klaa: 1) Een lang touw aan een windvlieger waarmee men hem oplaat; 2)  de klauw van roofdieren of roofvogels; 3) een hand van zeer grote omvang.

Klaa-aumer: Klauwhamer, timmermanshamer met een platte gespleten bek, om daarmee spijkers uit te halen.

Kladderpappier: Licht, zijdeachtig, doorschijnend papier dat zich vaak tussen de bladen van een tekenboek bevond. Het was het begeerde materiaal om iets over te tekenen of te 'kalkeeren'.

Klakkebboës: Klakkebus, proppenschieter; werd vervaardigd uit vlierhout. Met een stuk hout, voorzien van een zware spijker, werd het zachte hart uit een tak vlierhout verwijderd, zodat een cilinder ontstond; in die cilinder de klakkebboës. stopte men proppen vervaardigd uit vlasklodden. De 1ste prop werd zo ver mogelijk in de klakkebboës geduwd. De 2de prop werd een beetje in de klakkebboës geduwd. De 1ste prop werd weggeschoten door een 2de stuk vlier waarin de zware spijker stak tegen de borst  te zetten en de klakkebboës met de twee handen zeer snel naar de borst te trekken. Door het samendrukken van de lucht tussen de twee proppen werd de 1ste prop weggeschoten. Nadien werd telkens één prop vooraan in de klakkebboës gestoken en kon het schieten herbeginnen.

Klakker: 1) Dakvenster; 2) geld; 3) kinderspeelgoed: metalen apparaatje dat klakkend geluid veroorzaakte; 4) twee houten plankjes door middel van een scharnier verbonden; werd in de kleuterklas gebruikt om de aandacht te trekken.

Klamp: 1) Klam, vochtig aanvoelend; 2) dwarshout om 2 of meer planken van houten kisten samen te houden.

Klamper: 1) Roofvogel; 2) boomklever, vogeltje dat voortdurend op de boomstammen klimt op zoek naar insecten.

Klappen: Praten.

Klappoië: Kwaadsprekend vrouwmens.

Klaps: 1) Een sappige peersoort, groot van omvang; 2) praat; veel klaps hebben: veel praats hebben, gewichtig doen.

Klas: 1) Schooltaal, leerjaar; 2) jaar van oproeping voor de militaire dienst: hij was van de klas van 1952; 3) in orde: ‘da’s klas’: dat werk is in orde, goed uitgevoerd.

Klat: 1) Afkorting van kladpapier. Het gaat hier in feite over vloeipapier.; 2) voorlopig werk: huiswerk maakt men eerst in ’t klat nadien schrijft men het over in ’t net.

Klaun: 1) Clown; 2) overall. Wie vuil werk gaat verrichten, draagt  een klaun.

Klauverren: 1) Klaveren (kaartspel) ook genoemd klauverren da ze dauverren’ of ‘konijneneten’; 2) klaver (gewas).

Klawwieter: Iemand die onhandig rondkruipt, die met armen en benen spartelt.

Klawwieterren: Voortdurend bewegen met armen en benen, spartelen.

Klêdden: 1) Kludde; 2) iemand die er onverzorgd bijloopt.

Klêdden dragen: Kludde dragen; vroeger werd beweerd dat sommige mensen verplicht waren 's nachts kludde (de watergeest) een heel eind op de rug te dragen.

Klèèper: 1) Klepel; 2) grote mond, flinke stem.

Klèèr: 1) Klaar, helder; 2) in orde, afgewerkt; 3) helemaal vol; dêi broek was klèèr moeër: die broek zat helemaal onder de modder.

Klèèrlichtendag: Overdag.

Klêifferrèèr: Een klauteraar.

Klêifferren: Klauteren, klimmen.

Kleinen: 1) Een kleine man; 2) een kind; 3) in stukken verdelen van dieren na het slachten; 4) smalende en uitdagende manier om een groot iemand te begroeten.

Klêister: Klijster, bol van bolgewassen (o.a. dahlia).

Klêit: 1) Penis van aanzienlijke omvang; ook pèèrekklêit; 2) oorveeg; 3) uitroep klêit Marjêt!’: kijk daar; 4) klad, een klêit modder.

Klêits: 1) Zweep; 2) klets, klap.

Klêitskop: Een kaalkop.

Klêitterren: 1) Lawaai maken; 2) onweren.

Klêmzieël: Klimtouw, lus waarin de twee voeten gestopt werden, zodat het touw aanspande en men er makkelijker bomen mee kon inklimmen.

Klêppen: De klok luiden 5 minuten voor de mis begint.

Klêpper: Een durver.

Klêrrêuzze: Kledij.

Klês: Klis; een klês haar: een bosje haar, een haarlok.

Klieëm: Leem: komt van de samenvoeging van klei en leem. Werd vroeger gebruikt om bakovens te bedekken omdat leem dampdoorlatend is kan het vocht en warmte regelen.

Klieërmoitser: Smalend woord voor kleermaker.

Klink: 1) Vrouw, 2) ieëteklink: vrouw die bereid is tot seks; 3) klinkende zot: stapelgek iemand.

Klipmoeïts: Klipmuts; een klak met een klep.

Klippel: Knuppel, dikke stok.

Klippen: De klok luiden 5 minuten voor de mis begint.

Klipper: Knuppel, dikke stok.

Klissjee: (Fr. cliché) Negatief van een foto.

Kliszoeër: Een kwart van een baksteen dat gebruikt werd om een mooi verband te metselen.

Klodden: 1) Afval van vlas dat de kinderen tot proppen kauwden om als projectiel te dienen voor hun klakkeboës; 2) met haar klodden zitten: menstrueren.

Klodderkont: Slordige vrouw, iemand die er qua kledij en uiterlijk onverzorgd bijloopt.

Kloddernat: Druipnat.

Kloddernatte(n): Iemand die door en door nat is.

Klodderrèèr: Een klodderaar, een knoeier, die er een boeltje van maakt.

Klodderront: 1) Een knoeier; 2) een slordig iemand; 3) een ongelikte beer; 4) vuilik, viezerik, smeerpoes.

Kloddervos: 1) Een knoeier; 2) een slordig iemand.

Kloeët: Saaie, sullige of domme kerel.

Kloeëten: 1) Beetnemen, bedriegen; 2) teelballen; 3) sarren, pesten; 4) met iemand zijn voeten spelen.

Kloeëten: ‘t Ês nau de kloeëten: ‘t Is mislukt, ‘t is om zeep, ‘t is kapot.

Kloeëten: ‘t Ês van de kloeëten ! ‘t Is weeral dat, ‘t was te verwachten maar steeds in de slechte zin.

Kloeëten: ‘t Kêi mêi gieën kloeëte schillen: Ongeïnteresseerd, hij bemoeit er zich niet mee, onverschillig zijn of zich onverschillig voordoen na een opmerking. Het laat hem koud,hij bekommert er zich niet om, het raakt zijn koude kleren niet.

Kloeëten: ‘t Zal aa kloeëte vauren: Je zult schrikken van de verandering, ‘t zal vreemd voorkomen, voorspellen dat je je zult moeten aanpassen aan de nieuwe situatie. Je weet niet wat je te wachten staat. Je zal raar opkijken ( waarschuwing).

Kloeëten: Aa kloeëten bescheeten: Wordt gezegd wanneer een vooropgezet plan niet kan doorgaan.

Kloeëten: Achter iemand zêin kloeëte loeëpen: Op een overdreven manier iemand vleien, nalopen.

Kloeëten: Ammai mêin kloeëten: Stopwoord, uitroep van verbazing, ontgoocheling of verwondering.

Kloeëten: Aun aa kloeëten ! Jij niet.

Kloeëten: Bêi zêin kloeëten pakken: Bedriegen, betrappen op iets.

Kloeëten: Da trêikt op gieën kloeëten: Dat  lijkt nergens op.

Kloeëten: Da wêt 'n ont sêin kloeëten oeëk: Dat is zo simpel dat iedereen het zou moeten weten.

Kloeëten: Da’s kloeëtvis: Dat trekt op niets, dat is naast de kwestie.

Kloeëten: Da’s ne kloeëtvis: ’t Is iemand die de boel in de war stuurt.

Kloeëten: Dad ês gieën kloeëte wèèt: Dat is niets waard.

Kloeëten: Dad ês ne mênsekloeëter: Plaaggeest.

Kloeëten: Dad ês ne stomme kloeët: In deze uitdrukking is ‘kloeët’ een versterking.

Kloeëten: Dad ês ne zatte kloeët: In deze uitdrukking is ‘kloeët’ een versterking.

Kloeëten: Dad ês nen dwauze kloeët: In deze uitdrukking is ‘kloeët’ een versterking.

Kloeëten: Dad ês nen dwèèze kloeët: In deze uitdrukking is ‘kloeët’ een versterking.

Kloeëten: Dad ês nen êchte jan-mêin kloeëten: In deze uitdrukking is ‘kloeët’ een versterking.

Kloeëten: Dad ês nen êchte kis-mêin-kloeëten: In deze uitdrukking is ‘kloeët’ een versterking.

Kloeëten: Dad ês nen êchte kloeëtzak: 1) Zeveraar; 2) deugniet; 3) iemand zonder ruggengraad; 4) iemand die een ander bewust benadeelt.

Kloeëten: Dad ês nen onnoeëzelle kloeët: In deze uitdrukking is ‘kloeët’ een versterking.

Kloeëten: Dad ês van den bok zêin kloeëten: Daar is niets mee aan te vangen.

Kloeëten: Dau ês gieën kloeëten te zien: Daar is niets te zien.

Kloeëten: Dau lèèd alles kop oover kloeëten: Het is er een enorme wanorde.

Kloeëten: Dau moeidde alles onder eele kloeëten opkoissen: Vreselijk lui zijn, er wordt daar niets opgeruimd tenzij iemand anders het doet.

Kloeëten: De kloeëte va Jaanis: Niets.

Kloeëten: Dêi doet dad allieën vê mêi te kloeëten: Dat doe je allen om me te pesten.

Kloeëten: Dêi zieëverrèèr, mê zêin zatte kloeëten: Stomdronken.

Kloeëten: Dêinne kreigd alles nau de kloeëten: Hij krijgt alles stuk.

Kloeëten: Dêinne slaug vannalles oët zêin kloeëten: Die kraamt maar wat uit, hij raaskalt.

Kloeëten: Êi èèd e stik in zêin kloeëten: Hij is dronken hij heeft een stuk in zijn kraag.

Kloeëten: Êi lèè mê zêin kloeëten ommoeëg: Hij is gevallen, ziek, dood. Wordt steeds misprijzend gebruikt.

Kloeëten: Êi lèèt dau mêi zêin kloeëten boëten: Hij is er buiten gegooid, hij kreeg de bons, hij is er niet meer welkom.

Kloeëten: Êi peist da gieël Lêbbeek au zêin kloeëten angt: Hij heeft een uitzonderlijke eigendunk.

Kloeëten: Êi reet mêi dau bekkanst mê mêin kloeëten omveir: Bijna overreden worden.

Kloeëten: Êi trêikt der êm gieën kloeëte van aun: Ongeïnteresseerd, hij bemoeit er zich niet mee, onverschillig zijn of zich onverschillig voordoen na een opmerking. Het laat hem koud,hij bekommert er zich niet om, het raakt zijn koude kleren niet.

Kloeëten: Êi vloog dau mêi zêin kloeëten boëten: Hij werd er met zijn klikken en klakken buitengezet.

Kloeëten: Êi wêtter de kloeëten van: Hij weer er niets van.

Kloeëten: Gê kên mêin kloeëte kissen: Ge kunt de pot op.

Kloeëten: Gê kênt'r de kloeëte van: Je kent er helemaal niets van.

Kloeëten: Gê wêt'r gieën kloeëte van: Ge weet er niets van.

Kloeëten: Ge zaat er aa bloeëte koeëte laute va zien: Dat loopt de spuigaten uit.

Kloeëten: Ge zêlt aa kloeëten dau moogen afdroën: Je zult er hard moeten werken.

Kloeëten: Gieën kloeëten va zien: Er niets van zien.

Kloeëten: Ieverst mê gekloeït zijn: Met iets bedrogen zijn.

Kloeëten: Ieverst vierkanteg aa kloeëte au vèègen: Totaal onverschillig blijven, alles negeren.

Kloeëten: Ik bêin nau de kloeëten ! Ik Ben ongeneeslijk ziek.

Kloeëten: Ik êmm’t au mêin kloeëten ! Ik heb het zitten, ik ben er aan voor de moeite, ze hebben me er mee opgezadeld.

Kloeëten: Ik oië’t in mêin kloeëten ! Ik had het gedacht, ik had het voorgevoel.

Kloeëten: Ik verstoin der gieën kloeëte van: Ik versta er niets van.

Kloeëten: In aa kloeëte slaugen: Opeten.

Kloeëten: Loipt nau de kloeëten!: Loop naar de duivel, loop naar de pomp.

Kloeëten: Mê iemand zêin kloeëte speelen: Iemand voor de gek, voor de aap houden.

Kloeëten: Mê nen braave mêns zêin kloeëte speelen: Profiteren, misbruik maken van iemands goedgelovigheid.

Kloeëten: Mê zêin kloeëten bloeët loeëpen: Niets te verbergen hebben.

Kloeëten: Mê zoeë te doen kloeïtte allieën aa zêlven: Zo maak je jezelf tot slachtoffer, zo fop je alleen jezelf.

Kloeëten: Mêin kloeëte Zjerraar: Afwijzing goiê nie, ergens niet mee akkoord gaan.

Kloeëten: Ne stamp teegen aa kloeëte krijgen: Letterlijk een schop krijgen. Figuurlijk je ontslag krijgen.

Kloeëten: Onder zêin kloeëte geeven: Een terechtwijzing geven.

Kloeëten: Onder zêin kloeëte krijgen: Een terechtwijzing krijgen.

Kloeëten: Tangt mêin kloeëten oiët: Ik heb er genoeg van.

Kloeëten: Teegen aa kloeëten ! Jij niet.

Kloeëten: Trêikt op 'n ont zêin kloeëten: Het lijkt nergens op.

Kloeëten: Va zêin kloeëten schirren: Er zich vanafmaken.

Kloeëten: Van aa kloeëte mauken: Keet schoppen, protesteren.

Kloeëten: Wêille goin ze bêi eele kloeëte êmmen: We gaan ze beet nemen, we gaan ze een loer draaien.

Kloeëten: Ze smeeten êm mê zêin kloeëten boëten: Hij werd er met zijn klikken en klakken buitengezet.

Kloeëten: Zêin kloeëte schieren: Niets doen, luieren.

Kloeëten: Z'êmme mêi dau ne kloeët afgetrokken: Ze hebben me liggen gehad.

Kloeëtemmanswinkel: 1) Slechte waar; 2) prul, onnozelheid.

Kloeëter: Een pester, een kweller, een plager.

Kloeëterroië: Deugnieterij.

Kloeëtvis: 1) Bedrieger, fopper; 2) sukkel, ezel; 3) een flauwe plezante; 4) ‘d’as kloeëtvis: dat doet niets ter zake.

Kloeëtzak: 1) Bedrieger, fopper; 2) sukkel, ezel; 3) iemand die op een domme manier arrogant is.

Kloefkapper: Iemand die er weinig van terecht brengt, dwazerik, kinkel, botterik.

Kloeïts: 1) Kleine hoeveelheid, klutsje; een kloeïtske verf; 2) kloeïtskes bakken(vooral tijdens de Eerste Wereldoorlog) meel bakken dat de mensen brachten; de winst was gebaseerd op het feit dat de mensen zoveel brood terugkregen als ze meel gebracht hadden en van 1 kg meel meer dan 1 kg brood gebakken werd; de winst werd ‘schêp’ genoemd; 3) de kloeïts kwijt zijn: in de war zijn;.

Kloeïtsen: Klutsen 1) Schudden van vloeistof ‘vee dagge aa meddekkammênten pakt, moeïde ze goe kloeïtsen.’; 2) een ei kloppen ‘'k Êm mêi aggaa en koppel oiëren gekkloeïtst.’; 3) morsen Wanneer bv. een emmer te vol was en men water morste zei men: ‘Aan ieëmer ês te vol, ge zijt aun 't kloeïtsen!’:

Kloeïtskesdief: iemand die de klutsjes bier ging stelen of mocht uitdrinken, sukkelaar.

Kloek: 1) Broedse kip; 2) een niet al te snuggere vrouw, wordt meestal nog verterkt met ‘stomme’.

Kloekken: 1) Op eieren zitten; 2) een struis iemand.

Kloemp: 1) Brok; een kloemp aarde, grond, boter; 2) eertijds 10 centiemstuk; 5 centiem = een half kloemp.

Kloët: 1) Kluit; 2) stuk van 5 centiem (koper) dikke kloët = 10 centiem; 3) klomp aarde.

Kloëten: Geld.

Kloië: 1) Klei; 2) Baasrodestraat.

Klokkebbaas: Braambes   blauwe bessen. Krokkebaas.

Klokken: Mannelijke geslachtsdelen.

Kloon: Onnozelaar,

Kloppen: Achteruittrappen: het met één of beide achterbenen achterwaarts trappen van paarden, bij het stilstaan.

Klopper: 1) Mens, dier of voorwerp van aanzienlijke omvang; 2) garde (keuken); 3) mixer.

Klorren: 1) Lompen, vodden; 2) met haar klorren zitten: menstrueren; 3) daar komen klorren van: daar komt heibel van; 4) scheldrijmpje: ‘Meiskeszot va klorre gemmokt.’

Knaup: 1) Metserdiener; 2) jongeling.

Kneekellen: 1) Kneukels, knokkels; 2) bij het schrijven de vingers niet plat op de pen leggen; 3) straf in het knikkerspel de medespelers mochten de gebalde vuist van de gestrafte beschieten.

Kneet: Kniesoor, kwezel.

Kneit: Sikkepit, weinig of niets ‘het kon hem geen kneit schelen dat hij niet herkozen werd’.

Knêitsellen: Tandenknarsen, knetsen.

Kniebannen: Bij een stier een lederen band onder de knie bevestigen. Deze band werd met een kort touw of korte ketting verbonden met de neusring om het ontsnappen te beletten. 

Knikker: 1) Iemand die alles goed vindt, altijd ja knikt, een karakterloos persoon; 2) gipsen afbeelding van een zittend zwartje, die gebruikt werd als collectebus en o.a. te vinden was in winkels of klassen. Stopte men een geldstuk in de gleuf, dan knikte het zwartje met het hoofd; het ingezamelde geld was bestemd voor missiewerk in het toenmalig Belgisch-Congo; 3) kever, wanneer je de kever aanraakte, knikte het kop- en borststuk.

Knikknaksken: Niknakje, klein koekje, vaak bedekt met suikerpuntjes, dat vóór het Sint-Maartenfeest in de handel gebracht wordt en waarmee kinderen bedacht worden wanneer de sint op bezoek komt.

Knippen: 1) Knikkeren; 2) met een schaar snijden; 3) erin slagen een vrouw tot geslachtsgemeenschap te verleiden; 4) geluid met de vingers maken (vingerknip).

Knoebbe: Harde brok, klomp.

Knoesel: Enkel.

Knoesellen: 1) Zich kwetsen of zijn kledij, schoeisel beschadigen door het tegen mekaar wrijven van de enkels; 2) meervoud van knoesel.

Knorrekkes: Vissoort met verschillende namen als knorhaan, rode, grijze of Engelse poon.

Knossellen: Knoeien, er niet veel van terecht brengen.

Knuzze: Stompje van worst of ham.

Kobbejjauger: Ragebol, borstel op lange steel om spinnenwebben te verwijderen.

Kobboi: Cowboy, wild persoon.

Koddak: Fototoestel.

Kodde: Lange, dunne, rechte staak of stok; een boeënekodde: een boonstaak.

Kodden: 1) Haarstaart hoog op het achterhoofd gevormd: dat meisje heeft een lange kodden.; 2) paardenstaart.

Koebber: 1) Duiver; 2) echtgenoot.

Koeëremmannekken: Vroege, kleine peersoort.

Koeffelèèr: Een knoeier, iemand die eerder iets bij benadering herstelt.

Koeffellen: 1) Aanmodderen; 2) zich met een klus of kleinigheid onledig houden.

Koej: 1) Koe; 2) logge, lompe vrouw; 3) een weinig snugger iemand.

Koeïns: Van konste, koprol, tuimeling; gewone koeïns: voorwaartse tuimeling; averechtse koeïns: tuimeling achterwaarts.

Koejjewachter: Hooiwagen.

Koejjonneeren: (Fr. couilloner) Op plagerige wijze de baas spelen, bedillen, iemand het leven zuur maken.

Koejjonnuir: Een mensenpester, iemand die op plagende wijze iemand het leven zuur maakt.

Koekkelloeren: Leeg, werkeloos thuis of in afzondering zitten.

Koekkelloerennaun: Koekeloere haan, in Lebbeke wordt ook ‘tikkennaun’ gebruikt.

Koekkenbak: Ruzie.

Koekkenneetekken: Eten bereiden, koekkenneetekken spelen.

Koekkennoot: 1) Slag, stoot; 2) geld.

Koekkenoyttens: (Eng. coconuts) Vriendelijke, vertrouwelijke aanspreking.

Koekker: Vierkant, ruit.

Koekkerren: Ruiten (kaartspel) koekkerren werden tijdens het kaartspel ook ‘van die soort die de kinderen graag eten’ of ‘koekskes voor de wormen’ (vroeger verkocht in de apotheek) genoemd.

Koëkkes: Kaantjes, restjes die overblijven na het smelten van varkensvet.

Koekkoek: 1) Koekoek; 2) hars die uit de stam of een tak van een boom vloeit; 3) koekoeksklok; 4) kinderspelletje waarbij men zijn aangezicht wegstopt achter de handen en koekkoek roept wanneer men zijn handen verwijdert.

Koekkoeksblommen: Pinksterbloemen.

Koemme: 1) Kom, kookpot; 2) achterste ‘doië èè noggal een koemme’: die heeft nogal een achterste.

Koemmerren: Kommen, koopotten.

Koep: School voor snit en naad.

Koepallazjat: Bloempotkapsel.

Koeppong: Treinbiljet.

Koeppongsken: Stuk stof, restje stof.

Koer: (Fr. cour) 1) Open plaats bij een huis; 2) speelplaats van een school; 3) toilet, W.C.

Koerraggeeze(n): (Fr. courageux) Een moedig iemand.

Koerrep: (Fr. courbe) Bocht.

Koërkendansen: Touwtjespringen.

Koers: 1) Laag verf of vernis op ramen en deuren; 2) algemene benaming voor wielerwedstrijd.

Koerskeemel: Dommerik, uilskuiken.

Koerspjeit: 1) Een vlugge vrouw; 2) een vrouw die een behoorlijk aantal seksuele partners heeft gehad.

Koëssink: 1) Pak slaag; 2) curetage.

Koesjken: Laagje verf.

Koesteeken: Verstoppertje spelen (kinderspel).

Koestront: Rundermest.

Koësvraa: Schoonmaakster, werkvrouw, poetsvrouw.

Koet: Peukje van sigaret of sigaar. Tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen de tabak schaars en duur was, hielden sommige personen zich bezig met de koettekkes te rapen. Een ideale plaats daartoe was een tramhalte.

Koetter: 1) Koeienwachter, hulpje op de boerderij; 2) iemand die recht toe recht aan alles zegt.

Koetten: Middelnederlands couten: spreken, zeggen. 1) Niets te koetten hebben: niets te zeggen hebben.; 2) Iemand iets koetten: hem de rekening (fig.) presenteren, hem van antwoord dienen. Ik zal het hem wel eens koetten wanneer de gelegenheid zich voordoet.

Koffraasj: (Fr. coffrage) Bekisting.

Koffreffaur: (Fr. coffre fort) 1) Brandkast; 2) volumineus achterwerk bij een vrouw; ‘zij heeft nogal een koffreffaur.

Koiëkoest: Kinkhoest.

Koillen: 1) Een weinig snugger iemand, iemand die men om het even wat op de mouw kan spelden; 2) onnozelaar.

Kokkarde: 1) Onderscheidingsteken, kokarde, rozet, badge; 2) slag.

Kokkemman: Kakemanstraat.

Kokkêtte(n): Een opgedirkt iemand.

Kollebblom: Klaproos.

Kolleddaur: (Fr. corridor) Gang.

Kollee: (Fr. col) Kraag;  iemand bij zijn kollee pakken.

Kollèère: (Fr. colère) Woede.

Kollèèreg: Opvliegend, kwaad.

Kollèèregge(n): Iemand die kwaad of woedend is.

Kolleezjebbal: Soort kaatsbal lichter in gewicht dan een ‘federatiebal’; kinderen gebruikten meestal een kolleezjebbal, volwassenen een federatiebal, bal die qua gewicht aan de eisen van de kaatsfederatie voldeed.

Kollerriek: (Fr. colérique) Opvliegend.

Kollerrieke(n): (Fr. colérique) Opvliegend iemand.

Kolmarrei: Matrozenkraag.

Kolmejjêin(g): (Fr. école moyenne) Middelbare school. Men bedoelde hiermee meestal het atheneum, anders ging men naar ’t kolleezje.

Kombinne: (Fr. combine) Afspraak, samenzwering.

Kombinnee: 1) Een gecombineerde machine waarmee verschillende handelingen kunnen uitgevoerd worden 2) bustehouder en elastisch buikkorset uit een stuk.

Kommaf: 1) Einde; je moet er kommaf mee maken: je moet er een einde aan maken; 2) afkomst; die is van goede kommaf: die is van goede afkomst.

Kommande: (Fr. commande) Bestelling.

Kommeer: 1) Kwaadspreekster, roddelaarster; 2) een overdrager, een praatgraag iemand.

Kommeerkomme: Melkkom, kom die steeds hoger is dan breed, met een deksel waarin een kleine, ronde opening die het overkoken moest beletten.

Kommeeren: Aan achterklap doen.

Kommiezen: Ambtenaren van de dienst van accijnzen die destijds in de winkels de voorraden sterke drank controleerden en ook in de herbergen nagingen of geen sterke drank verkocht werd, en die ook wel eens een soort huiszoeking deden.

Kommikken: Grappig persoon.

Kommilfoo: (Fr. comme il faut) Het is zoals het hoort, het is prima. Wanneer men zegt  ‘Da's kommilfoo!’, dan wordt meestal de duim opgestoken, ten teken dat het zeer goed is of onverbeterlijk.

Komminnezzong: 1) Bovenste deel van het behang, dat meestal in hoogte overeenkwam met de breedte van het behangpapier. Dit papier was meestal eenvoudiger van tekening.; 2) onderjurk.

Kommisse(ken): 1) Boodschap; kommissekkes doen: boodschappen doen; 2) commissie; enige personen aan wie van overheidswege, door een vergadering of een bestuur, een bepaalde opdracht wordt gegeven; de kommisse: het OCMW-bestuur (vroegere Commissie van Openbare Onderstand) 3) commissieloon, vergoeding, ten honderd; 4) groeëte en kleine kommisse: stoelgang verrichten of een plasje maken. De kommisse (2) kon geen kommissekkes (1) meer doen omdat ze haar kommisse (4) deed en dus ook niet de aan de kommisse (1) verbonden kommisse (3) kon opstrijken.

         Op de  melodie van een dodenmars zongen sommigen:

                     Jef moet voor mij geen kommissekkes niet meer doen met zijn                           klein vellooken.

Kompannie: (Fr. compagnie) Gezelschap, vriendenclub.

Kompasse: (Fr. compassion) Compassie, medelijden, mededogen. ‘Nen eezel schoiët kompasse: medelijden is niet nodig.

Komplekken: (Fr. complet) Mantelpakje.

Komplemmêntemmauk(st)er: Een aanstellerig iemand.

Komplemmênten: (Fr. compliment) 1) Groet, lofbetuiging; 2) ergerlijke zaken.

Komplemmênten doen: De groeten overmaken.

Komplemmênten krijgen: 1) De groeten van iemand ontvangen; 2) moeilijkheden krijgen.

Kompozziesens: (Fr. composition) Proefwerk. Vroegere benaming van de driemaandelijkse examens of proefwerken.

Komsi komsa: (Fr. comme ci, comme ça) Zozo, matig, zwak.

Komvennaubel: (Fr. convenable) Geschikt, passend.

Konkel: Overbrugging van beek of weg.

Konkelfoezellèèr: Hij die geheime afspraken maakt, die samenheult.

Konkelfoezen: Bedrieglijk en verdoken handelen.

Konsansjees: (Fr. consciencieux) Nauwgezet, gewetensvol.

Konsèèr: (Fr. concert) 1) Muzikale opvoering, concert; 2) toneelopvoering; 3) ruzie.

Konsêl: Recruteringsdienst van het leger. Naar 't konsêl gaan: een geneeskundig onderzoek ondergaan.

         Wie naar het konsêl geweest was zong:

                         Veel liever, veel liever

                         Droië jaur saddaut.

                         As te werken bij de boeren,

                         Van 's meirens vroeg tot 's auves laut.

                         Têin drinken woië sabbieris, sabbieris, sabbieris

                         Têin drinken woië sabbieris,

                         Sabbieris drinken woië.

Konsiënse: Geweten.

Konstammaa: (Fr. constamment) Voortdurend, steeds, onophoudelijk.

Kontekklêitser: Pandjesjas, ook 'gatklêitser of billeklêitser'. In die pandjesjassen waren verschillende modellen; zo waren er de geklede jas of de redingote, het jacquet en het habijt of rokkostuum. De benaming is makkelijk verklaarbaar: de panden of slippen waren zeer beweeglijk en sloegen bestendig tegen de billen of het achterste van de drager. Al wie destijds 'ne konteklêitser' bezat, diende hem aan te trekken om in de processie te gaan.

Kontennu: Vulkachel.

Konterfoeër: Komfoort, konfoor, stijf stuk leer, tot steun en versterking gezet aan de binnenzijde van de hiel van schoenen.

Kontergewwicht: Tegengewicht.

Kontermier: Spouwmuur.

Kontermoyer: Een tweede moer die op een bout geplaatst wordt om te voorkomen dat de eerste moer los komt.

Konterverdroëde(n): Een dwarsligg(st)er.

Konterverkieërde(n): Dwarsligg(st)er, volkomen tegendraads iemand.

Konterverkieërt: Totaal verkeerd, precies het tegengestelde van wat oorspronkelijk bedoeld werd, averechts.

Kontraure(n): (Fr. contaire) 1) Rare kwast; 2) ’t ês gieën(e) kontraure(n): die is best aardig.

Kontrebiesse: (Fr. contrébution) Belasting, verplichte bijdrage of lidgeld.

Kontuir: (Fr. compteur) Elektriciteits-, gas- of watermeter.

Kontwoir: (Fr. comptoir) Toonbank in een winkel of toog of tapkast in een café.

Kontwoiranger: Iemand die veel in herbergen vertoeft.

Kontwoirpisser: Iemand die veel in herbergen vertoeft.

Konvennaubel: (Fr. convenable) Zoals het hoort. ‘Êi kêin nog ni konvennaubel klappen’: hij kan zich niet behoorlijk uitdrukken.

Konvokkause: (Fr. convocation) 1) Convocatiebriefje (bij samenroeping van een vergadering) 2) oproepingsbriefje; 3) oproepingsbevel.

Konvwajjuir: (Fr. convoyeur ) Begeleider.

Konzieëm: (Fr. quinzaine) Halfmaandelijks af- of uitbetaling, veertiendaags loon.

Konzjee: (Fr. congé) Vrijaf, vakantie. Aanvankelijk gebruikt in het soldatenjargon. Wanneer een soldaat met verlof kwam, was hij in konzjee. Het woord kreeg een tweede betekenis wanneer na Wereldoorlog II de vakantie met loon (in slecht Nederlands het betaald verlof) een algemeen verworven recht werd. Het gevolg was dat ook nieuwe afleidingen ontstonden. Zo sprak men van konzjee pejjee (Fr. congé payé) of vakantie met loon; dit woord sloeg ook op het vakantiegeld.

Konzjeeken: Kantwerk.

Kookêis: Kokkin, meestal gezegd van vrouwen die, als bijverdienste, achter het kookfornuis stonden bij familie- of groepsfeesten. Leontine Stok was een befaamde Lebbeekse kookêis.

Kooker: Hoofd, bol.

Koolbus: Kolenkit.

Kooperre(n): Iemand met rood haar.

Kooterren: 1) Het vuur oprakelen. Kooterren kon op twee manieren gebeuren: 'last onder kooterren' of 'last boove kooterren'. Bij een Leuvense stoof was onderaan de pot een opening (soms met deurtje) waarlangs men kon kooterren 'last onder kooterren'. Boven was er het scheel dat men wegnam en waarlangs men 'last boven kost kooterren'.; 2) op een sluwe wijze ruzie stoken; 3) peuteren: met wat zit je nu weer in je oren te kooterren?

Kooterrauk: Pook of pookhaak, haak om te koteren.

Kooterrink: Pak slaag, rammeling.

Kooterroië: Bouwvallige stalling.

Kop: 1) Hoofd. Kop en gat en nen ieëmer têitten; werd gezegd van een kort, dik en van een weelderige boezem voorzien vrouwmens. 2) da loië dau kop over kloeëten: het was daar een zeer rommelige, ordeloze, wanordelijke bedoening; 3) êi èèt ne kop op zêi loiëf: hij is slim, intelligent, verstandig; 4) êi êster de kop van in: hij is verdrietig, bedroefd, triest om wat er voorviel.

Kop of lêt: Kruis of munt, opgooien van een munt. Om de knoop bij (soms belangrijke) beslissingen door te hakken, zei men  ‘Laute men kop of lêt doen!’

Kopken: 1) Postzegel; deze benaming is wellicht ontstaan bij de uitgave van een postzegel met de afbeelding van het hoofd (kopken) van één van onze vorsten; 2) een intelligent iemand.

Kopkissen: Hoofdkussen.

Koppen: 1) Knotten van bomen of takken; 2) koppig zijn, ook ‘bokken’; 3) muntstukken of bankbiljetten met de kop (beeltenis van het hoofd van de koning) op mekaar leggen, kop op kop leggen, ook sparen; 4) bal met het hoofd spelen; een verstandig man.

Koppon(g): 1) Reisbiljet; 2) restanten van stoffen; 3) deel van kasbon.

Koppon(g) sortie: Perronkaartje, toegangskaart tot het perron van het station.

Kopspêlle: Speld die bovenaan voorzien is van een knopje

Kopvallink: Verkoudheid waarbij men vooral een zwaar hoofd heeft, neusverstopping.

Korbijjaar: (Fr. corbillard) Lijkkoets, lijkwagen.

Kordieël: Touw dat aan de leibanden van een paard vastzit.

Kormijjaan: Nabootsing van het geluid van een kat.

Kornis: (Fr. corniche) Dakgoot.

Kornisjong: (Fr. cornichon) Augurk.

Kornoiën: Konijn.

Kornoiënebbollekkes: Konijnenkeutels.

Kornoiënemojjer: Moeder die haar kinderen (overdreven) vertroetelt.

Korpandieken: (Fr. court-pendu) Appelvariëteit, renetvormige appel, soms met kleine wratten bezet, dessertappel.

Korre(n): Staart. Uit de periode dat Hitler, Chamberlain en Daladier in 1938 in München samenkwamen, dateert volgend liedje.

         Liedje gezongen op de melodie van de Lambeth walk:

                         Hitler deed zijn veirken doeët.

                         Chamberlain die kreeg ne poeët.

                         En Daladier kreeg het korrekken mee.

                         Hey!

Korroiz(j)e: Moed.

Korruir: (Fr. coureur) 1) Wielrenner; 2) iemand die alles altijd heel vlug wil doen.

Kortlêt: (Fr. côtelette) Ribbetje, kotelet.

Kossee: Korset, keurslijf.

Kostellêikke(n): 1) Grappig persoon; 2) iemand die veel onkosten te weeg brengt.

Kot: verzamelplaats voor de spelers die getikt werden bij tikkertje met verlos.

Kotkeddeiten: Kakelen.

Kottee: (Fr. côté) Hier bedoeld zijde of kant, maar vooral omgeving. ‘Hij woont ergens in (of langs) doië kottee.’

Kottekken: 1) Ruimte onder schrijfblad van schoolbank waarin schoolgerei gestopt werd; 2) een klein hok achter een woning om het alaam dat in de tuin gebruikt wordt, op te bergen.

Kottekkespappier: Ruitjespapier.

Kotteletten: Varkensribben.

Kotterrink: Bouwvallige stalling.

Kottier: 1) Vierendeel; 2) kwartier van een uur; 3) een vierde van een geslacht dier.

Kottille: Katoen; een kottille broek.

Koylen: Een onnozel, naïef man.

Koylennoeë: Een onnozel, naïef man.

Koysaut: Kossaard, keuterboer.

Koyts: 1) Kaats, kaatsterm, plaats op het kaatsterrein waar speler erin slaagt de bal die door de tegenstrever gespeeld werd, te stoppen of buiten de lijn gaat. Hoe is de stand? Veertig gelijk en de koyts. 2) Een koyts inleggen a) ergens blijven hangen (drinken) b) goed eten.

Koytswant: Kaatshandschoen.

Koytten: Kwartje of 25 centiemen.

Kozzen: Kozijn, neef.

Krabbel: 1) Eerste schrijfoefeningen van een peuter. 2) Een krabbel zetten: ergens zijn handtekening zetten.

Krabbellink: Restje; krabbellink oët de moeïlle: nakomertje.

Krabber: 1) Iemand die niet meekan, een onvolwaardige prestatie neerzet, een achterblijver; 2) gierigaard, schraapzuchtig iemand; 3) gereedschap om het ijs van de ruiten van een auto te verwijderen.

Krak: Een kei van een vent, iemand die durft.

Krammik: Fijn, wit tarwebrood met krenten. Toen er weinig krenten inzaten, durfde men aan de boodschapper wel eens vragen ‘Edde dau gieëne vello boiëgekreegen?’

Krammikkelle(n): Iemand die door ouderdom of ziekte moeilijk te been is.

Krammikkellêik: Versleten, bouwvallig, gebrekkig.

Krammikkellêikke(n): Iemand die door ouderdom of ziekte moeilijk te been is.

Krappelees: Laag, gemeen.

Krappoeïl: (Fr. crapule) Krapuul 1) Gespuis of gemeen volk; 2) scheldnaam.

Krapstaul: Schraapstaal: klein stalen blad met scherpe kanten om hout glad te schrapen.

Krauker: 1) Chiropracticus; 2) ‘nen aa krauker: zeer oude man 3) dikke zwarte kersensoort.

Kraumer: 1) Marktkramer; 2) foorreiziger.

Krawwat: Ondeugend iemand meestal een kind. Woord is wellicht van historische oorsprong tijdens de oorlog tussen Lodewijk XV en Maria Theresia vermoordden de burgers van Lille verscheidene Kroaten ‘krawwatten’.

Kreb(ben)boiëter: 1) Zuurpruim, gierigaard, komt van een paard dat op zijn kribbe bijt en dus niets te eten heeft; 2) muggenzifter, pietluttigaard, persoon die scherp toeziet op allerlei kleinigheden en drukte maakt over onbenullige zaken.

Kreebellêgteg: Zeer gevoelig aan kittellen.

Kreebellen: 1) Kietelen; 2) jeuken.

Krèèkel: Zijn krèèkel laten: sterven.

Krèèmaggellas: ( Fr. crème à la glaçe) Roomijs.

         Kinderliedje:

                     Krèèmaggellas stond in de kas

                         Moeder peisde da da booter was

                         Vauder sneed der e schêllekken af

                         Oej, oej, oej tês krèèmaggellas.

Krèèmer: 1) Marktkramer; 2) foorreiziger.

Krèèmfresj: (Fr. crème fraiche) Opgeklopte slagroom.

Krèèmkêirre: IJsroomkar.

Kreezen: 1) Muggenzifter, een Pietje precies; 2) een achterblijver.

Krêft: 1) Zeur, zaag; 2) onhandelbaar kind dat om een bagatel schreit.

Krêften: Zaniken.

Krêfter: Iemand die zanikt.

Kreinsellen: 1) Zanderig gevoel tussen de tanden hebben vb. bij het eten van slecht gewassen mosselen; 2) krakend, schurend geluid maken.

Krêggellegge(n): Iemand die kort van stof is.

Krêjjong: (Fr. crayon) Potlood.

Kreppeeren: (Fr. crêper) Het haar hoog opkroezen. 

Krêssong: (Fr. cresson) Tuinkers.

Krevvause: (Fr. crevaison) 1) Het creveren of creperen, de ondergang, de dood, de marteling; 2) zeer zwaar werk.

Krevveeren: (Fr. crever) In nare omstandigheden sterven.

Krewwêlleg: Beweeglijk, hitsig, driftig.

Krewwêllegge(n): Een hitsig, driftig iemand.

Kribbel in den boëk: 1) Raar gevoel in de onderbuik bij snel verwisselen van hoogte (o.a. bij het schommelen) 2) rechtstaand rad met stoeltjes op kermissen en foren.

Kribbelkrabbel: 1) De eerste schrijfsels van een kind; 2) een onleesbaar geschrift.

Kribbellen: Haastig en onduidelijk neerschrijven.

Kriezisbollen: Grote en goedkope snoepbonbons uit de jaren dertig.

Krikkel: Oplopend, lichtgeraakt, korzelig.

Krikkelle(n): Opvliegend persoon, een kittelorig iemand, iemand die zich vlug opwindt.

Krink: Kring. Voor Lebbeke sloeg deze benaming op de Mariakring, destijds parochiale zaal langs de huidige Poststraat. Op zondagnamiddag van 16u. tot 18u. ging in deze zaal de 'patronnaasj' door, een opvang voor jongens ouder dan elf, na de plechtige communie. Dit patronaat was eigenlijk een verlengstuk van de vroegere zondagsschool – naschools onderricht op zondag – en werd aanvankelijk ook zo genoemd. Geleidelijk zou dat vervangen worden door 'nau de patronnaasj gaun' en uiteindelijk verbasteren in 'nau de krink gaun'. Er bestond ook een meisjespatronaat in de zusterschool. Daar was de toegang maar vanaf veertien jaar, toen men de lagere school reeds verlaten had.

Krippen: Geluid van een krielhen. Krippen en klaugen’: zuchtend en klagend zijn beklag maken over de onaangenaamheden welke het leven je bezorgt.

Kristallezee: Kristalsuiker.

Krizzantèèmen: (Fr. chrysanthème) Chrysanten.

Krochen: 1) Moeite doen, inspanningen leveren; 2) meer bepaald ook met het maken van stoelgang.

Krocher: 1) Iemand die in hard labeur en met geluid zijn stoelgang maakt; 2) iemand die de anderen slechts met veel moeite bijhoudt.

Kroë: Kraai.

Kroënnaut: Nootmuskaat, muskaatnoot, kruidnoot.

Kroëpers: 1) Geld, centen; ‘ik kan niet betalen want mijn kroëpers zijn op’ 2) kind dat nog niet loopt.

Kroerink: Volk, vol huis, beweging.

Kroëslievennieër: Kruisbeeld, een kruis voorzien van een Christusfiguur.

Kroëssellinks: Gekruist. Kroëssellinks gelegde messen brachten ongeluk.

Kroettekkes: (Fr. crouton) Gefrituurde of gebakken stukjes brood.

Kroezen: Drinken, zuipen.

Kroiësellen: Krijzelen, het schuren van zand tussen de tanden.

Krok: Zaadjes van onkruid dat tussen het graan groeit. Deze zwarte zaadjes werden met een blaaspijp weggeschoten.

Krommennaus: Van krommennaus gebauren: zich dom houden, doen alsof men van niets weet.

Krossjê: Crochetwedstrijd, zang- of voordrachtwedstrijd, zeer populair rond 1950.

Krosteerauk: De haak die men gebruikt bij het krosteeren.

Krosteeren: (Fr. crocheter) Haken, dameshandwerk.

Krosteerpriem: De haak die men gebruikt bij het krosteeren.

Krot: 1) Slecht. Hij zit er krot voor: hij zit er slecht voor; 2) krot en kompannie’: een en al armoede; 3)  krot en mot’: helemaal; 4) ‘Da dês gieëne krot’: dat is duur en chic.

Krotter: Iemand die er niet veel van terecht brengt, dompelaar, sukkelaar, iemand die tijdens een wedstrijd het tempo niet kan bijhouden.

Kroyp in: Vervangingstehuis, toevluchtsoord.

Kwaaker: Gezwel aan de keel (schildklier).

Kwaittens: Ontheven, los, vrij, ontslagen van, effen. Ik geef je nog vijf euro bovenop en daarmee staan we kwaittens.

Kwakkel: 1) Kwartel; 2) leugen, verzinsel.

Kwakkelgat: Een hevig heupwiegende vrouw.

Kwaksken: 1) Kwak; 2) druppel jenever; 3) spermastaal.

Kwaut: 1) Kaatsterm gebruikt wanneer de bal een ander lichaamsdeel dan de hand raakte of met beide handen geraakt werd; 2) boos, kwaad; 3 kwaut doen: benadelen.

Kweek: 1) Jongste onlangs geboren kind; 2) grinsel van oiëge kweek: groenten uit eigen tuin.

Kween: 1) Vrouw die altijd kriept en klaagt; 2) onvruchtbaar dier; 3) preuts iemand.

Kweezel: 1) Lapje om hete zaken mee beet te pakken; 2) preutse vrouw.

Kwêiddellèèr: 1) Iemand die iets niet goed doet, prutsvent, dilettant; 2) iemand die moeilijkheden zoekt; 3) sukkelaar.

Kwêiddellen: 1) Sukkelen, achterop raken, iets niet doen zoals het hoort; 2) moeilijkheden, problemen; 3) ruzie, onenigheid; 4) maandstonden.

Kweiker: 1) Soort vink, keep; 2) wenend kind.

Kwêirre: Een nerveuze en spichtige vrouw, die vlug en met een hoge toon spreekt.

Kwêllep: Grond die op drift is, grond die beweegt. Wij hebben daar een put gemaakt en 't was daar al kwêllep.

Kwieben: Onnozelaar.

Kwiebis: Onnozelaar.

Kwik: 1) Lenig persoon 2) lèèvettegge kwik: iemand die niet stil kan zitten, die steeds beweegt.

Kwikkel kwakkel: 1) Onzeker lopen of gaan; 2) onstabiel.

Kwikstèèt: Kwikstaart.

Kwispel: 1) Een kwibus, een losbol, een wispelturig mens; 2) waar de priester het wijwater mee rondzwaait ter ezgening; 3) mannelijk geslachtsdeel.

Kwistenbiebel: 1) Onnozele hals; 2) iemand met vreemde gedragingen.

Kwoë: Afleiding van kwaut (kwaad) slaat op een persoon. Een kwade vrouw is een kwoë, een kwade man ne kwoën.

Kwoëppêit: Kwajongen of deugniet.

Kwoëppêitterroië: Deugnieterij.

Kwoëweervis: 1) Grondel, vis die zich op de bodem beweegt;  2) iemand die op de baan is bij slecht weer.

Kwoëweervoogel: Iemand die steeds slecht nieuws brengt.

Kwoiëttens: Ontheven, los, vrij, ontslagen van, effen. Ik geef je nog vijf euro bovenop en daarmee staan we kwoiëttens.

Kwoiffêrken: Een verwijfd man ‘da’s e recht kwoiffêrken’.

Kwoiffuir: Een kapper.


L

Laa:  1) Zeelt (vissoort) 2) lauw.

Laazen: Overdadig drinken.

Labbekkak: 1) Een sul; 2) een lamlendig, bang, karakterloze persoon.

Labberren: Overdadig bier drinken. Hij was bellabbert: hij was dronken. Bellabbert spreken: onduidelijk spreken.

Laf: Zwoel, drukkend.

Laggèèr: (Fr. la guerre) Oorlog, ruzie, twist; ‘in dat huishouden is het bijna dagelijks laggèèr’.

Lak: 1) Een woord dat betrekking heeft op de duivensport. Wanneer duiven bij een prijsvlucht worden meegegeven zonder financiële inzet, heet dat meegeven voor 'lak'; 2) haarlak.

Lakkee: Gelakt leer; lakkee schoenen: lakschoenen.

Lakker: Duif die in een prijsvlucht meevliegt zonder financiële inzet.

Laksken: Kleefpleister, snelverband.

Lam: Lui.

Lambêls: (Fr. lampe belge) Oude bolvormige petroleumlamp die destijds aan de zoldering hing.

Lammeer: 1) Een overdrager; 2) een praatgraag iemand; een roddelaarster van een vrouw.

Lammeeren: Kletsen, de tijd verbabbelen, roddelen.

Lammekkezzoet: Ongezouten bakharing.

Lamme teef, lamme trien: Lui vrouwmens.

Lammenteeren: Lamenteren, weeklagen, jammeren, kermen. Over de kleinste onnozelheid kan onze buurvrouw dagenlang lammenteeren.

Lammerren: 1) Betalen, afdokken (in dwangsituatie). Ik zal hem dat perceel verkopen, maar dan zal hij moeten lammerren; 2) het werpen van een schaap.

Lammoer: Trekspan. Ik ben zo moe als een hond, ik heb de ganse dag in 't lammoer gelegen om die huisraad te verhuizen.

Lammoeront: Trekhond in een twee- of driespan die de leiding nam, in het lammoer liep.

Lampaddèèr: Staande lamp.

Lampêtten: Veel, overvloedig drinken.

Lampoeïllekken: Lampje voor fietslicht, zaklamp e.d.

Lamzak: Luierik.

Lamzakkerroië: Luiheid.

Lan(g)bakkes: 1) Verklikker; 2 iemand die nergens mee tevreden is.

Lan(g)ellit: Groot, mager, slungelachtig iemand.

Lan(g)en: 1) Stelen; 2) opgeschoten iemand.

Lan(g)enausem: Kauwgom.

Lan(g)saumeg: Langwerpig.

Lanklèèven: Hobby.

Lankzaumeg: Langwerpig.

Lantèère: Lantaarn.

Lanterfanter: 1) Leegloper; 2) treuzelaar.

Lap: 1) Stuk, perceel; 2) slag, oorvijg; 3) een lap op geven, a) een rondje betalen b) overdrijven tijdens een gesprek.

Laplander: Vreemd iemand, woord wordt denigrerend gebruikt.

Lappen: 1) Meervoud van 'lap' slag, oorveeg; 2) iemand iets lappen: iemand beetnemen, een loer draaien; 3) op zijn lappen gaan: op kroegentocht gaan.

Lastau: Daarlangs.

Lastie: Hierlangs. Als jij lastau gaat en ik lastie, dan ontmoeten we mekaar zeker.

Lawwoiëten: Lawaai maken.

Lawwoiëter: Iemand die veel lawaai maakt.

Lebbeek: Lebbeke: Oost-Vlaamse gemeente.

Leddevvedde: Liefdesverdriet; het woord ontstond door het gebruik van de eerste letter van elke lettergreep van het woord liefdesverdriet.

Lee: 1) Lenden; 2) Lede: Oost-Vlaamse gemeente.

Leegennaut: Leugenaar.

Leegerren: Leugens.

Lèèggan(g)er: Nietsnut, luiaard.

Lèèk: 1) Bloedzuiger, worm die in het water leeft en zich voedt door zich met een zuignap aan een prooidier vast te hechten en bloed te zuigen; 2) vlugge lenige knaap.

Leen: 1) Geleden; ‘'t ês 20 jaur leen: het is 20 jaar geleden; 2) lenden; men sprak van 'lee' of 'leen'.; 3) scharnier.

Leenink: 1) Trapleuning; 2) de zijkant van een zetel; 3) deel van de stoel waar de rug tegen rust.

Leeper: Lepel. Iemand een leeper inlaten: iemand benadelen, hem met een onaangename verrassing confronteren.

Lèèremman: Dikke koek van eieren, melk en bloem. Werd goed doorbakken in een pan.

Lèèverrekkaanis: In de jaren twintig en dertig liepen de kinderen toen het zeer koud was over de straat al roepend  ‘Lèèverrekkaanis! Lèèverrekkaanis!’ Wat het betekende, wist niemand, ze namen het gewoon over van een vroegere generatie.

Leeverren: 1) Opslaan van de bal bij het kaatsspel; 2) goederen afleveren.

Leevesse stoof: Kookkachel met een naar achter lopende platte kookplaat en stangen daarlangs.

Lèèvettegge kwik: Levendig en kwiek kind, kind dat niet kan stilzitten of stilstaan.

Lèèvettegge weef: Letterlijk levende weduwe; vrouw die gescheiden van haar man leeft.

Leezen: 1) Lezen; 2) bidden.

Lèèzen: Overvloedig drinken.

Leggimmen: (Fr. légumes) Groenten.

Lêiddaa: 1) Afgedragen kledingstuk Met een lêiddaa van een kostuum naar de feest gaan.; 2) misprijzende benaming voor echtgenoot.

Lêidder: Vuile, vettige, glibberige brij.

Lêikkerre(n): 1) Lekkere; 2) Iemand die weinig lust; 3) iemand waarop je niet kan rekenen.

Lêikken: 1) Likken; iemand zijn gat lêikken: kruiperig zijn; 2) drinken; 's maandags werkt hij nooit, dan zit hij de ganse dag in 't café te lêikken.

Lêikmêinlip: Iemand die met smaak tot de laatste restjes toe, alles opeet.

Lêiksken: Likje meestal van een hond.

Lêikstok: Lolly, lekkernij bestaande uit geglaceerde vruchtensuiker.

Lêikvis: Iets lekker.

Lêimmen: 1) Schaap; 2) goedzak; 3) schaapsvel dat achteraan op het bed gelegd wordt; 4) kledingstuk vervaardigd uit schapenwol; 5) penis; ik ga mêinne lêimmen een polleke geven: 'k moet plassen; 6) braaksel; achter die boom had iemand een serieuze lêimmen gelegd.

Leintoo: (Fr. linteau) Betonnen dwarsbalk boven een raam of deur.

Leirekken: Zo noemde men het treintje dat zorgde voor de verbinding tussen Londerzeel, Opwijk en Aalst. Deze spoorlijn werd afgeschaft na de Tweede Wereldoorlog. Leirekken werd in 1944, enkele maanden voor de bevrijding, nog beschoten door Engelse jachtvliegtuigen. De bedding wordt momenteel gebruikt als fiets- en wandelpad (Leirekesroute).

Lêister: Franse lijster, zanglijster.

Lêrke staun: De handen in mekaar strengelen, met de handpalmen naar boven gekeerd, als steun om o.a. over een muur te klauteren.

Lêttel: Luttel, weinig (hoeveelheid).

Lêtter: 1) Luttel (tijd); 2) iemand die op de uitkijk staat wanneer de duiven vallen.

Lêtteren: Niets; ‘oië loië dau letteren: hij pakte er naast, hij had daar niets te zeggen, hij kwam te laat.

Lêttervoyts (oe): Luttel voort, binnenkort ‘de lente is in aantocht; oe lettervoyts kunnen we weer aan de slag in de tuin.

Lewwiekken: Vleugels kortwieken door het laatste lid van één vleugel te amputeren.

Licht: De longen van een dier; de licht van 't vêirken: varkenslongen.

Lichtemmis: Lichtmis. Geen vrouwke nog zo arm of ze maakt met Lichtemmis haar panneke warm.

Lichter: 1) Doodskist; 2) kandelaar.

Lieber: (Fr. libre) Vrij.

Liebertoiët: (Fr. liberté) Vrijheid.

         Een veel gezongen soldatenliedje bij het afzwaaien vroeger    brengt hiervan het bewijs:

                         En we zijn d'er van de klas,

                         En we drinken e gellauzekken,

                         Terwoiël de verse schachten in positie leren staun,

                         Vergeten wij den troep, onze droevegge daugen,

                         Tein roepen w'allen gelloiëk,

                         Vie van de liebertoiët!

         De laatste zin klonk vaak anders, ze riepen meer dan ze       zongen:

                         Smèèrlappen ge zijt ons kwoiët!

         Tweede versie:

                         En we zijn der van de klas

                         En we drinken bier met ieëmerkes

                         Terwoiël die arme schachten aan ’t petatten jassen zêin

                         Vergeten wij den troep en de droevegge daugen

                         En roepen allen gelloiëk

                         Smèèrlappen ge zijt ons kwoiët!

Lieë: 1) Een leeuw; 2) een sterk iemand.

Lieëaawêirk: Leeuwerik.

Lieëg: Laag.

Lieëpe(n): Geslepen, sluw persoon.

Lieër: 1) Ladder; 2) met de lieër uitgaan: uit stelen gaan; 3) lering; in de lieër: als leerjongen aan de slag.

Lieërekke(n): Een lelijk iemand.

Lieërgast: Leerjongen: iemand die het vak leert onder begeleiding van een ervaren vakman.

Liegeppee: Leugenaar.

Lierremman: Groot zakknipmes, was meer wapen dan mes.

Lievevvraabisten: Lieveheersbeestje.

Lievraa: 1) Lieve Vrouw, 2) ons Lievraa: O.-L.-Vrouw van Lebbeke.

Lievraaken: 1) Een bijna heilige vrouw; 2) een heel mooie (helemaal niet uitdagende) jonge vrouw; 3) snoepje in de vorm van een madonna.

Lievraamis: Mis die iedere zaterdagmorgen opgedragen wordt ter ere van Onze Lieve vrouw van Lebbeke.

Liggen roiën: Laten rondslingeren.

Ligter: Doodskist (komt van 'lichten, oplichten').

Lik: Toeval ‘een duizendste lik’: een zeldzaam toeval.

Linkaddaur: Linkerd, iemand die link is, een listige, handige vent.

Linkaut: Linkerd, een achterbaks iemand.

Linnekkesman: (Eng. linesman) Lijnrechter, grensrechter.

Linnemmênt: (Fr. alignement) De rooilijn. Je moet op het linnemmênt bouwen.

Lipsaas: Uit onenigheid niet willen praten ‘omdat Pol bleef plakken, is het daar tussen man en vrouw al een week lipsaas’. Beeld en geen klank.

Lipsaazen: Werkwoord gebruikt voor iemand die zijn lip laat hangen, dus een ontevreden gezicht zet om zijn ongenoegen te laten blijken.

Lister: Luchter.

Lits: 1) Luts, lus; 2) oorveeg.

Lodder: Platzak, zonder geld.

Lodderoeëg: 1) Iemand die soezerig, slaperig uit zijn ogen ziet.; 2) afhangende oogleden; 3) lodderoog.

Loë: Lui, êi ês te loë vê doeët te doen: hij is te lui om/voor.

Loebas: Komt van lobbes 1) Grote, goedaardige hond; 2) goedhartige kerel, sul, goedbloed.

Loebben: 1) Goedzak, zachtaardig iemand; 2) sul; 3) loebas; 4) een lomperd, een boerenkinkel.

Loecht: 1) Lucht; 2) licht, niet zwaar. Een pakje Belgam-tabak, asjeblief. Loechten of zwauren’, vroeg de winkelier.

Loëdasserroië: Luiheid; 't is puur van loëdasserroië.

Loeëg: Water waarin de was afgekookt was.

Loeëper: 1) Valplank langs waar de duiven binnen lopen; 2) iemand die veel uithuizig is; 3) atleet, loper.

Loeëperken: Lopertje; een kindje dat pas aan gaan toe is. Het mag vreemd lijken, maar bij kindjes gebruiken we steeds het woord lopen voor gaan.

Loeëpkoers: Veldloop, loopnummer tijdens een atletiekwedstrijd, stratenloop.

Loeëpmêit: Loopmarkt, voor iets of iemand veel moeten lopen, boodschappen doen, zich inspannen. Dat is nogal een loeëpmêit om die papieren voor zijn pensioen in orde te krijgen.

Loeëpplank: 1) Loopplank; soort lage tafel met klein, verschuifbaar blad voorzien van een ronde opening waarin een kleuter werd geplaatst om te leren lopen; 2) valplank langs waar de duiven binnen lopen.

Loeës: Loens. Je gaat me niet loeës doen: je zal me niet beethebben. Ik weet een loeës plaatsje: ik weet een moeilijk te vinden plaats.

Loeët: 1) Lood; 2) gekapt loeët: vulsel voor zelfgemaakte patronen (stroper) 3) geld; 4) zoeë dom as loeët: heel dom.

Loeëzen: Luchtwegen of luchtpijpen. Het op de loeëzen hebben: last hebben aan de luchtwegen.

Loeëzen oorlog: Loze oorlog, warboel, ordeloze boel. Tijdens dat feest liep alles in het honderd, 't was daar precies loeëzen oorlog.

Loeïts: 1) Oorveeg, draai om de oren; 2) luts, lus.

Loeïtsen: Informeren, aan de weet proberen te komen, uitvragen, zijn oor te luisteren leggen. Ik wil weten wat daar gebeurd is. Ik zal bij mijn buur eens gaan loeïtsen.

Loeïzze: Open achterbouw.

Loekkeddoe: (Eng. to look) Een speciaal iemand, ietwat rare, zonderlinge kerel, olijk iemand.

Loemboyts: E loemboyts kieken’: Een Mechelse koekoek: zwaar kippenras gekweekt voor het vlees (komt oorspronkelijk van ‘Lombardije’; 2) lomp iemand.

Loëmer: Heimelijk, geniepig iemand, een slijmbal, gluiperd, huichelaar.

Loemmerken: Lommer, schaduw.

Loemmerte: Lommer, schaduw.

Loemp: 1) Lomp, ongemanierd ‘een loempe teef’: een ongemanierde vrouw; 2) vissoort. Wanneer iemand verweten wordt van loemp (ongemanierd) te zijn, wordt geantwoord: loemp is ook vis, maar niet van de beste of loemp is ook vis, maar met een dikke kop en hij moet wat langer opstaan.; 3) onhandig, zwaar dat is een loemp gewicht: dat is een onhandig zwaar voorwerp.

Loempe(n): Een lomp iemand.

Loemperrik: Een lomp iemand.

Loën: Laden.

Loërik: Luiaard, iemand die niet presteert, wanneer men dit lui zijn wil versterken spreekt men van ‘ne gestampe loërik’.

Loë ros: Lui vrouwmens.

Loës: 1) Een luis; 2) een arme drommel.

Loesj: Niet pluis.

Loeter: 1) Stommerik, dwazerik; O gij stomme loeter; 2) penis.

Loeten: Nukken, kuren, grillen, luimen. Als hij zijn loeten heeft, kan je er niets mee aanvangen.

Loëvraaknoppen: Drukknoppen, die vroeger uitsluitend gebruikt werden als bretelknop.

Loë vadde: Lui vrouwmens.

Loëwannis: Luiwammes.

Loëwoiëvekiek: Volledig klaargemaakte kip die men op de markt of in een winkel kan kopen.

Loëwoiëveknoppen: Drukknoppen, die vroeger uitsluitend gebruikt werden als bretelknop.

Loëwoivessoep: Pakjessoep, dozensoep.

Loëzzeggaut: 1) Iemand die er totaal onderkomen uitziet; 2) iemand die vies is.

Loëzzegge(n): 1) Iemand die er totaal onderkomen uitziet; 2) iemand die vies is.

Loezen: Zware borsten.

Loëzenbak: Scheldnaam met een gunstige of ongunstige bijklank al naar gelang de manier van uitspreken.

Loiëfstik: Geliefkoosd lied of gedicht, dat vaak wordt gezongen of voorgedragen.

Loiëmaur(ekken): 1) Koren- of tarweaar met lijm bestreken dat men gebruikte om vogels te vangen.

Loiëmaurekkes leggen: 1) Wijze van vogelvangst: aren werden bestreken met lijm gemaakt van lijnolie. Wanneer de vogels erop kwamen zitten, bleven ze eraan vastkleven; 2) gezegd van iemand die, meestal via slinkse manieren, een meisje of jongen probeerde te strikken of te lijmen.

Loiëmer: Een heimelijke vleier.

Loiënaurekkes leggen: 1) Wijze van vogelvangst: aren werden bestreken met lijm gemaakt van lijnolie. Wanneer de vogels erop kwamen zitten, bleven ze eraan vastkleven; 2) gezegd van iemand die, meestal via slinkse manieren, een meisje of jongen probeerde te strikken, te lijmen.

Loiënoole: Olie vervaardigd uit lijnzaad.

Loiët: Lijn, rij; uit de loiët: uit de lijn (van de straat). Die man heeft midden in het veld gebouwd, helemaal uit de loiët.

Loiëvaut: Lijnwaad.

Loiëvautkas: Lijnwaadkast, kast met legplanken om het linnen in op te bergen.

Loiëvekken: Onderlijfje.

Loiëzaut: Lijnzaad of vlaszaad. In het najaar werd aan duiven en andere vogels lijnzaad gegeven, in geringe mate, om de paardrang te temperen waardoor de dieren rustiger werden en de rui werd bevorderd.

Loiëzautmèèl: Meel van lijnzaad; werd gebruikt om pap te maken die men op open wonden legde om te ontsmetten.

Loiëzautoole: Olie vervaardigd uit lijnzaad; gebruikt om verf te maken. De naam werd echter verkort tot 'loiënoole'.

Loiëzemmèèlpap: Pap van lijnzaadmeel (werd op wonden gelegd).

Loora: Benaming voor de zon. Wanneer de zon door de wolken breekt, zegt men wel eens ‘sê loora ês dau oeëk.’

Loorejjas: Pestkop, deugniet, schavuit.

Lootens: Gemeenteschool van Lebbeke. Hij gaat naar de Lootens naar school. J.B. Lootens was hoofdonderwijzer van de gemeenteschool van 1870 tot 1902). Zijn naam werd tot voor een paar tientallen jaren haast uitsluitend gebruikt wanneer men het over de gemeenteschool had. Men sprak over de ‘Lootensschool’

Looziaa: Erker, uitbouw.

Lorrierbloëren: Laurierbladen.

Lossen: 1) Lossen; 2) winden laten.

Lossendee: Losdoor. Hij liep lossendee die ruit.

Lossendee de deer dee: Helemaal door de deur. Niets ontziend.

Lost: 1) Aan, komt van 'langs'; hij woont lost de steenweg; 2) via; als hij van Gent komt, rijdt hij altijd lost Wetteren.

Lostaandoemp: Dok maar af, geef op!

Losteiren: Lostornen, de naden van een kledingstuk losmaken.

Loyen: Luiden (bv. Kerkklokken).

Loyerren: Sleuren, trekken zonder resultaat; loyerren aan een papfles.

Lowwie: 1) Louis; 2) een flierefluiter; 3) penis.

Luksvwoitier: Personenwagen.


M

Maafrotter: (Fr. frotter) Mouwveger, vleier.

Maater: 1) Overrijp, bijna rot (gezegd van fruit); 2) iemand maater slaan: iemand bont en blauw slaan.

Maaternêst: 1) Aangelegde voorraad fruit voor de winterperiode; 2) in het geheim verstopte voorraad of reserve; 3) in figuurlijke betekenis: zijn spaarcenten.

Maavèèger: Vleier, kruiperig iemand.

Macho(e)chel: Een meisje dat allerlei kwajongensstreken uithaalt.

Maddam kakkaa: Toiletdame.

Maddoylle: (Fr. médaille) Ereteken; spieëkmaddoylle: spottende benaming voor medaille.

Majjooken: (Fr. malliot) Voetbal- of rennerstruitje.

Makkak: Scheldnaam (makaak: langstaartaap).

Makkanderren: Mekaar, elkaar.

Makkrong: (Fr. macaron) Amandelkoekje; koekje met kokosvulling.

Malgree: (Fr. malgré) 1) Ondanks, niettegenstaande, spijts; 2) dringend, zonder aarzelen; ze moest malgree naar het toilet.

Malkanderren: Mekaar, elkaar.

Malkontênt: (Fr. malcontent) Ontevreden.

Malleer: (Fr. malheur) Ongeluk.

Mallerrees: (Fr. malheureux) Jammer, betreurenswaardig, ongelukkig.

Malloeïnneg: 1) Onwel, naar. Wellicht is dat eten me misvallen, ik voel me zo malloeïnneg als ik groot ben.; 2) een malloenneg kind: een zielig, gebrekkig kind.

Malloeïnnegge(n): 1) Een zielig, meelijwekkend persoon 2) iemand die eigenaardig overkomt.

Mallottegge(n): 1) Een eerder lelijk persoon; 2) een lichthoofdig iemand.

Malsjaans: (Fr. malchance) Tegenslag, ongeluk.

Mam: Vrouwenborst.

Mamber: (Fr. membre) Lid of erelid van een vereniging.

Man(g)ellen: Ruilen, wisselen.

Mankeeren: (Fr. manquer) 1) Iets missen, er ontbreekt wat; 2) het functioneert niet.

Mankemmênt: (Fr. manquement) Gebrek. ‘Dêin ottoo èè veel mankemmênten: die auto heeft flink wat zaken die niet functioneren zoals het hoort, flink wat defecten.

Manken: Hinken.

Mankepoeët: Iemand die hinkt.

Manne: Mand.

Mannevvel: (Fr. manivelle) Draaikruk, zwengel, pedaalstang van fiets.

Mansjong: Verbindingstuk tussen twee buizen.

Mansmêns: Mannelijk persoon.

Mansvelloo: Herenfiets.

Marjaasj: Kaartterm bij het pandoeren, heer en dame van de zelfde kleur.

Marroode: (Fr. maraude) Strooptocht. Voor ons heeft het een andere betekenis: er op uit trekken, onderweg, op stap, uithuizig zijn. Hij is weeral op marroode: hij is weeral weg.

Mars: (Fr. marche) Trede; de mars doen: ongeduldig, zonder doel rondlopen.

Marsjan(g): (Fr. marchand) Handelaar die zijn activiteiten hoofdzakelijk buitenshuis verricht; vismarsjan(g), pèèremmarsjan(g).

Marsjandies oët de gieëlen: Gereedschap of materiaal van minderwaardige kwaliteit. Ik heb me daar een nieuwe vijl gekocht om die zaag te vijlen maar de zaag bleef even bot, ‘was me da marsjandies oët de gieëlen.’

Marsjandies: (Fr. marchandise) 1) Goederen; 2) goederentrein; 3) iets goeds, kwaliteitsvol; das marsjandies: dat zijn goede producten.

Marsjpjee: Treeplank, opstap van een autobus, tram of treinwagon.

Martennee: Geseltuig met verschrikkelijke uitwerking. Het is een afleiding van (Fr. martyriser: martelen). Het was een stok voorzien van lederen riempjes die eindigden in knoopjes of  kleine metalen bolletjes.

Masjeeren: 1) Functioneren, werken. Die radio masjeert niet.; 2) marcheren, stappen.

         Een soldatenliedje:

                     Êi mêin ieën bieën staut

                            Êi mêin ander moe masjeeren.

                            Êi mêin ieën bieën staut

                            Êi mêin ander ês saddaut.  

Masjoeffel: Een meisje dat allerlei kwajongensstreken uithaalt.

Maspei: Marsepein.

Massarde: Mansarde, zolderkamertje.

Massèèr: Smalend gezegd voor een man met te vrouwelijk-volgzame neigingen; 2) kloosterzuster; 3) de braafste leerlinge uit de klas, die nooit onbeleefd is en zich steeds voorbeeldig gedraagt.

Massêrkes: Zusterschool.

Massuir: Kinesist.

Mastêlle: Een klap.

Mastêllen: Soort ronde koekjes uit bloem en melk gebakken, met een kuiltje in 't midden, o.m. Gebruikt bij de bereiding van vlaai.

Mastentoep: Denappel, sparappel.

Mastik: Stopverf.

Matris: Baarmoeder.

Mattant: (Fr. ma tante) Tante.

Mattêrre: Etter. Vocht dat zich ophoopt onder een zweer of zwerende wonde. Die zweer is rijp, nijp er op en de mattêrre springt er zo uit.

Mattrak: Gummistok gebruikt door politieagenten.

Maugere(n): 1) Een mager persoon; 2) iemand met zeer weinig inbreng.

Maul: 1) Maaltijd; 2) hoeveelheid urine die men loost; dat plasje van hem duurt vijf minuten, hij had een graalêik maul op; 3) linnen zak die de vrouwen vroeger onder de rok droegen, waarin o.a. hun geldbeugel weggeborgen werd.

Maulen: 1) Malen van graan, koffie, enz.; 2) bij het bolspel met een draaiende beweging de bol in een boogvormige loop naar de stek bollen.

Maunschoiënen: Alle maunschoiënen: zelden of nooit.

Maur: 1) Mare, nachtmerrie; ‘van de maur gerreejen zijn’: a) volledig in de war zijn; b) in verwachting zijn en (zogezegd) niet weten wie de vader is; 2) da's in de maur: dat doet de ronde, dat is in het nieuws.

Maut: 1) Inhoudsmaat; 2) maat, makker, vriend; 3) medespeler. In het kaartspel spreekt men van mauten (medespelers) en teegemmauten (tegenspelers).

Mauzel: Mazenzele, deelgemeente van het Vlaams-Brabantse Opwijk.

         Volksliedje:

                         Boem terrêittekkettei.

                         't Mezziek van Mauzel komt.

                         't Komt da van Opwoiëk teegen.

                         Boem terrêittekkettei.

Mazzemmat: Sterk gezette drank (o.a. koffie).

Mazzoet: Een drank bestaande uit 1/3 coca cola en 2/3 pils.

Mazzoettekken: Treintje bestaande uit één stel (wagon) aangedreven door mazout; ook 'bisken' genoemd, werd jaren geleden door de NMBS tijdens de daluren ingelegd.

Meddieën: 1) Meteen, dadelijk; 2) samen. Als ge meddîeën (1) niet gehoorzaamt, mogen jullie nooit meer meddieën (2) spelen.

Meebelleeren: (Fr. meublier) Van meubelen en huisraad voorzien.

Meedoen: 1) Meenemen; 2) deelnemen aan een activiteit.

Meegt: Meug, trek, lust of begeerte.

Meeken: Moeder.

Meelekken: 1) Een knikker met molenfiguurtje; 2)  witte of paarse dovenetel.

Meelen: 1) Windmolen, watermolen; 2) een draaimolen op de kermis; 3) ventilator.

Mèèlen: Bloemen: ‘de pattatten mèèlen goet’: de aardappelen bloemen goed, worden kruimelig.

Meepauten: Samen met anderen iets delen o.a. bij een erfenis.

Mèèrloo: Merel.

Mèès: Meers, weide.

Mees: Steekmug; mug.

Meescheiren: Op een stelende manier meenemen.

Mèèsman: Gebruikt in de uitdrukking 'ridder of mèèsman': alles of niets.

Meevoeëzen: Naar de mond praten.

Meezebeeten: Zeer kleine borsten.

Meezellèèr: Kneu, een lief en bekoorlijk zangvogeltje, uit het geslacht van de barmsijsjes,  ter grootte van een vink, door zijn gezang één van de meest gewilde kooivogels.

Meezeppis: Motregen, druilregen.

Meezerraum: Hor, muggenzift.

Meezezzift: Muggenraam, hor.

Mêim: Vrouwenborst.

Mêimmen: 1) Vervelend kletsen, leuteren, zaniken, zeuren; 2) vrouwenborsten.

Mêimmer: Een vitter.

Mêimster: Voedster, min, vrouw die borstvoeding geeft aan andermans kind.

Mêinnekkesblat: Een los blad met getekende figuurtjes die een verhaaltje vertellen. Zonder tekst! Destijds te koop in snoepwinkeltjes.

Mêinnekken: 1) Jongetje, verkleinwoord meestal gebruikt in combinatie met lidwoord en adjectief. 2) d'as 't mêinnekken: dat is uitstekend. ‘Makkanderren êlpen, da's 't mêinneken sê’.

Mêirbel: Marmer; e mêirbellen tablet: een marmeren vensterbank.

Mêirg: Merg, zachte, vette zelfstandigheid die holte van beenderen vult.

Mêirgpoiëp: Soepbeen met merg.

Meiren: Morgen; meiren bringen: denk maar wat anders, wat jij verwacht zal niet gebeuren.

Mêirnos: (Fr. en Sp. mérinos) Licht gekeperde stof uit de kamwol van merinosschapen vervaardigd (merinos = Spaans schapenras met korte, gekrulde, fijne wol).

Mêirre: 1) Merrie; 2) de grijze mêirre gaat uit: er hangt nevel, mist.

Mêirrebbol: Knikker.

Mêirremmit: Marmiet, ketel.

Mêirrezzieëk: 1) Urine van een merrie; urine van paarden werd vroeger gebruikt om nieuwe eik een oud uitzicht te geven, paardenurine bleek ook een uitstekend middel tegen vlooien. Zo legde men strozakken in paardenstal om vlooien te verjagen; 2) flauwe of zure drank; die wijn is precies mêirrezzieëk.

Mêiskeszot: Jongen die graag met meisjes speelt of omgaat.

Meissen: 1) Meid of dienstmeid. ‘z'ês twinteg jaur meissen bij den bêrremmieësters.’; 2) werd ook wel eens gebruikt als aanspreektitel, meestal in de vragende vorm ‘awwêl, meissen?’

Mêit: Markt.

         Kleuterversje:

                     ‘k Goën nau de mêit.

                            Koeëp dau en koej

                            Koeëp dau ne poins

                            Koeëp dau ne koek

                            Koeëp dau ne …(men verzint zoveel men wil)

                     Koeëp dau ne kirre kirre kirre.

             (Bij elke benoeming van een aankoop, klapt men in de hand van   het kind. Bij de laatste zin kittelt men in de handpalm.)

Mêittekkoo: 1) Marteko (aap) scheldnaam die lorejas betekent; 2) rug; spring maar op mijne mêittekkoo.

         Vroeger zong men:

                         Sjampetter,

                         Op aa gat staut en letter.

                         Op aa gat staut een oo.

                         Lieërekke, voiële mêittekkoo!

Mekkênnemmieë: Heel veel; tijdens dat optreden van die artiesten was dat daar een lawaai van mekkênnemmieë.

Mêlken: 1) Melken 2) de zaken traag afhandelen, niet tot een besluit kunnen komen.

         Een kinderliedje luidt als volgt:

                     Mêlken, mêlken, Anne-Marie, Marie Katrien,

                            Mêlken, mêlken, Anne-Marie Katrien,

                            Ên êdde gieëne polleeper?

                         Anne-Marie, Marie Katrien,

                         Ên êdde gieëne polleeper?

                         Anne-Marie Katrien.

                         Ne koejjestèèt, ne koejjestèèt,

                         Anne-Marie, Marie Katrien,

                         Ne koejjestèèt, ne koejjestèèt,

                         Anne-Marie Katrien!

Mêlker: 1) Iemand die de zaken traag afhandelt; 2) iemand die steeds weer hetzelfde benadrukt; 3) duivenmelker.

Mêlkerroiëbooter: Boter uit een melkfabriek.

Mêlkerroiëkêinne: Melkkan waarin de melk van de boerderij naar de melkerij werd gebracht.

Mêllekdêstel: Melkdistel.

Mêllekkêinne: Melkkan, kleine of grote kan waarin de melk gehaald werd, met grote teut en handvat. De benaming sloeg ook op de destijds blikken kannen (nu aluminium) waarin de melk van de boerderij naar de melkerij werd gebracht.

Mêllekkêinnekken: Het melkkannetje bij een koffieservies.

Mêllekpêinne: Melkpan, pan met teut waarin de melk gekookt werd of bewaard.

Mêllekpot: Melkpot, hoger dan een melkpan en kleiner van diameter, met teut en deksel. In het deksel waren gaten om het overkoken te beletten en het afkoelen te vergemakkelijken.

Mêllem: 1) Memel, mijt, wormpje. De mêllem zit in de kast; 2) ook figuurlijk gezegd van oude mensen die kinds worden, die hun geheugen beginnen te verliezen.; 3) Mollem: gemeente in Vlaams-Brabant.

Memmoore: (Fr. mémoire) Geheugen. Kêt va memmoore zijn: kort van geheugen zijn. Oië èèt en slechte memmoore: hij onthoudt heel slecht.

Mennotten: (Fr. menotte) Handboeien.

Mênsekloeëter: 1) Mensenplager of plaagstok; 2) bedrieger.

Mênseschaa: Schuw, bang, geneigd tot vluchten of zich verborgen te houden.

Mêpsel: Mispel, vrucht van appelachtige boom die wordt gegeten wanneer zij overrijp is.

Mêpsellèèr: Mispelboom.

Mêrbellaunen: Mirabellen; een kleine pruimensoort.

Mêrg: 1) Gaar; de aardappelen zijn mêrg; 2) hij is mêrg. a) hij is door en door dronken b) hij is kapot gedronken.

Mêrgen: 1) Halfzacht iemand, 2) iemand die zich in kennelijke staat van dronkenschap bevindt.

Mês: Stalmest.

Mêsmoylder: Mestkever.

Mêsnat: Kletsnat.

Mêspellèèr: Mespelare deelgemeente van Dendermonde.

Mêspoel: Mestvocht.

Mêssauk: Mesthaak: werktuig met een houten steel en twee tot vijf  ijzeren tanden die loodrecht op de steel staan en dat gebruikt wordt om een hoeveelheid mest van de kar te trekken.

Mêssen: Bemesten van het land met stalmest.

Mêssink: Mestput, mesthoop. Hij is zo nat als een mêssink: Hij is kletsnat.

Mêttekkesknieën: X-benen.

Mêtten: 1) Mutten, zeer jong kalf; 2) domme jongen, een onnozele bloed, een sul van een vent; 3) streepje.

Mêtteschieten: Spel met stuivers of geldstukken. Wie het dichts bij de meet (streep) of op de meet gooit, wint. Het geld dat over de meet lag, ging naar de overwinnaar. Het geld dat voor de meet lag, werd de hoogte ingegooid en de voorafgemaakte keuze 'kop of lêt' (kruis of munt) bepaalde wie er eigenaar van werd. Een variante (bij het spelen met maats) bestond erin dat aan de plaats op of dichtbij de meet punten toegekend werden.

Mettieën: Meteen, dadelijk.

Mêzzel: 1) Morzel, kruimel, brijzeling; 2) vaak gebruikt in de betekenis van niets. Het kan me geen mêzzel schelen: het kan me niets schelen; van koken heeft ze geen mêzzel verstand: van koken heeft ze geen verstand; êi wêtter gieën mêzzel van: hij weet er niets van.

Mêzzellink: Brijzeling, kruimels.

Mêzziek: 1) Muziek; 2) fanfare of harmonie.

Mêzziekmieëster: Dirigent.

Mieëstêis: 1) Meesteres; 2) ploegleidster (in de fabriek); 3) echtgenote.

Mieëster: 1) Onderwijzer, 2) een patroon, baas 3) een meester, in dit geval als graadaanduiding voor een beroep ‘ne mieëstermoiëtser.’

Mieëstergast: De voornaamste knecht die aan het hoofd staat van een groep arbeiders.

Mieësterren: Geneeskundige behandeling ondergaan. Hij is al jaren ziek, hij mieëstert al jaren bij die dokter.

Mieken: 1) Vrouwelijk schaap of geit; 2) verbastering van Maria.

         Een kinderliedje:

                     Mieken aagd aa vast

                            Aun de takke van de boeëmen.

                            Mieken aagd aa vast

                            Aun de takke van de mast

                            As Mieken valt

                            Valt z’in ’t wauter

                            As Mieken valt

                            Valt z’in ’t nat.

Miekendedieë: Vloek waarin het Franse woord 'dieu' (God) schuilt.

Miekes: Meisjes van lichte zeden, prostituees.

Mier: 1) Mier; 2) muur; 3) vogelmuur (stellaria media) veelvuldig in de moestuin voorkomend onkruid.

Mierzit: Term bij kinderspelen die zittend op de straat of de speelplaats beoefend werden. Bij kaarten of steentje leggen (ook negenhoeken genoemd) had hij die het eerst het woord 'mierzit' (muurzit) uitsprak, het recht tegen de muur te gaan zitten. Een recht dat nog gerespecteerd werd ook.

Miezer: 1) Miezel, stofregen, motregen.

Miezerkes: Miezerig, er flauw uitzien.

Miezjol: 1) Onnozel vrouwmens; 2) vagina; ze heeft het aan haar miezjol: ze is zwanger, moet trouwen.

Mik: 1) Katapult: speeltuig gemaakt van een y-vormige tak waaraan een elastiek bevestigd werd en diende om allerlei kleine voorwerpen weg te schieten.; 2) vrouwelijk geslachtsorgaan, vagina.

Mikmak: (Sp. Mita maes) Bont allerlei, warboel, woord afkomstig uit de Incataal waar het volksverhuizing betekende.

Miljaardedieë: Krachtwoord.

Millannèès: 1) Millanaise, het handelsmerk van poeder ter bestrijding van luizen; 2) klaargemaakte, dikke, glanzende draad die kleermakers gebruikten bij het maken van knoopsgaten.

Milledieë: (Fr. mille dieu) Krachtwoord.

Min(g)ellen: Vermengen van een aantal produkten.  

Min(g)elman(g)el: Onoverzichtelijke warboel.

Minne: Bontkraag, bontsjaal door de vrouwen gedragen; ook 'rennaar' (Fr. renard) genaamd, omdat het vaak een vossenbont betrof; de kop van de vos zat er trouwens nog vaak aan vast.

Minneggat: 1) Mennegat, opening in afsluiting rond akkerland of weide waar men doorheen kan met een gespan; 2 de overwelving van de gracht ter hoogte van deze opening.

Minnen: Anders, zoals die een ganse dag door maar koffie drinkt, dat kan niet minnen dat die zo vaak moet gaan plassen.

Minnestraut: Minnestraat: Mennestraat, weg waarlangs men een gespan kan mennen. In de Napoleonistische tijd vertaalde men die straat verkeerdelijk in “rue d'Amour”.

Mirken daagen:Een rij jongens, die met één schouder tegen een muur staan, proberen de jongens die voor hen staan met de schouder uit die rij te duwen om zo als eerste te staan steunend met één hand of één been tegen een steunpunt.

Mis: 1) Mus; 2) misviering; 3) verkeerd, fout.

Misdacht: Verkeerd idee, verkeerde opvatting. Zo een huis kopen voor zoveel geld, dat is toch een misdacht van hem.

Misdoebberren: Verkeerd handelen, stuk maken.

Misklappen: Zich verspreken.

Mismieësteren: Verkeerd behandelen (geneeskundig).

Mispeeterren: Mispeuteren, iets slecht of verkeerd doen.

Mispikkellen: Mispikkelen, misdoen, misdrijven.

Mispikkelleir: Iemand die frequent iets fout of verkeerd doet, of iets doet wat niet mag.

Missejjoenk: 1) Mussenjong; 2) tenger, freel kind.

Missekkoppen: Brokjes steenkool van ongeveer gelijke grootte, van goeie kwaliteit bovendien, in tegenstelling tot 'groffe' kolen die o.a. 'sintels' bevatten.

Misseppot: 1) Ruzie, twist; 2) 't Is misseppot: 't is mislukt, het loopt slecht af.

Missink: Fout, vergissing.

Missen: 1) Zwakzinnig, geestelijk gestoord zijn; 2) fout zijn.

Mistelloënen: Masteluin, een mengsel van half tarwe en half rogge; een mistelloënen brood: een bruin brood.

Mistraan: Wantrouwen.

Misval: Miskraam.

Miszien: Miszien; werd gezegd wanneer een vrouw een kind baarde dat geen enkele gelijkenis vertoonde met de vader. Ze kon zich op een 'vreemde' miszien hebben en zodoende lag diens gelijkenis in het kind. Zo  verklaarde en geloofde men althans eertijds.

Mittoijêin(g): (Fr. mitoyenne) Een muur gebouwd op de scheidingslijn van twee eigendommen.

Mizzaanplie: Watergolf.

Mizzewwanne: Naïef, onnozel vrouwmens.

Mizzjol: 1) Vagina; 2) term van pitjesbak.

Mobbellezzause: Mobilisatie, de troepen op voet van oorlog brengen.

Moë: Made, maai, pootloze larve van een insect.

Moederdevvraa: Echtgenote.

Moederroës: Kraamkliniek.

Moeëlle: (Fr. moule) 1) Vorm, gietvorm; 2) bak waarin het deeg beslagen werd, trog, kneedtrog. Krabbellink uit de moeëlle: nakomertje. Het brood smaakt naar de moeëlle: het brood is onvoldoende gebakken.

Moeënt: Munt 1) Geldstuk; 2) plantengeslacht uit de familie der lipbloemigen, gebruikt als weermiddel tegen muggenbeten.

Moeëntekken: Snoepje met muntsmaak.

Moeër: 1) Modder; 2) moor, waterketel.

Moeërklêdden: Modderduivel.

Moeërviskes: Grondels.

Moeësel: Moorsel deelgemeente van het Oost-Vlaamse Aalst.

Moeësen: Mosen, knoeien, prutsen.

Moeëser: Iemand die moost, prutst, knoeier.

Moeësklêdden: Iemand die moost, prutst, knoeier.

Moeëskloeët : Iemand die moost, prutst, knoeier.

Moeëtel: Mortel, metselspecie.

Moeëter: Modder.

Moeëtreekennen: Waarschijnlijk. G'êt moeëtreekennen oeëk nen doeëtsbrief g'at.

Moef: 1) Muf, onfris, enigszins bedorven ruikend; 2) mof, brede koker van bontwerk, dienende om de handen warm te houden.

Moeg: 1) Moe 2) ‘oië êst moeg: hij is het beu, hij heeft er genoeg van.

Moeïts: Muts.

Moejjal: Bemoeiziek persoon.

Moejjellêikke(n): Iemand met een moeilijk karakter, waarmee geen overeenkomst kan gemaakt worden.

Moëlentrêikker: Iemand die van mening of handelswijze verandert naargelang het gezelschap waarin hij verkeert. Iemand die zijn huik naar de wind zet.

Moëlplaug: Mond- en klauwzeer.

Moembakkes: Mombakkes, masker.

Moemmellen: Mummelen, mompelen, onduidelijk spreken.

Moemmelèèr: Een mompellaar.

Moën: 1) Maaien; 2) maden.

Moenk: 1) Iemand die nergens mee tevreden is, die altijd wel een opmerking heeft; 2) onvriendelijk, stuurs iemand.

Moer: Voedster, vrouwelijk konijn.

Moes: Moerzeke.

         Een klein versje:

                     Lebbeek èèt de vodden,

                            Zeel èèt de klodden,

                            Moes ês ’t pattattekkottier

                            En Grêmbeirgen zie gèèren bier.

Moës: 1) Muis; 2) schaamspleet.

         Een kinderliedje luidt als volgt:

                     Aa, bee, see

                            De kat gau mee

                            Den ont blijf toës.

                            Piep zoië de moës

                            In ’t voogeloës.

Moësel: Metalen ring om de steel van een stuk alaam, om het klieven of splijten te voorkomen.

Moesjon(g): Gloeikousje, aan één zijde bolvormig afgesloten huls van geprepareerd weefsel, in gaslampen gebruikt om een helder licht te verkrijgen.

Moësont: Muishond, wezel.

Moësteek: Made-steek, door made aangetast fruit. Fruit waarin een made een gaatje geboord heeft.

Moët: 1) Vogelkooi; 2) aanplakkastje aan de gevel van het gemeentehuis voorzien van kippengaas om de aangeplakte mededelingen niet te verwijderen; 3) in de moët hangen: op trouwen staan; 4) gulp, ‘aa moët staut oopen’: je gulp staat open.

Moëzen: 1) Muizen; 2) aardappelsoort, groot van omvang en met ruime opbrengst; meestal gebruikt voor frieten.

Moëzennoeëren: Veldsla.

Moëzestrontekkes: Hagelslag.

Moië: De tak op een huis na voltooiing van de ruwbouw. Mei betekent lovertak.

Moiën: 1) Mijden; 2) van mij; dat is ’t moiën.

Moiënens: Menens.

Moiësteeken: Meisteken; het moiësteeken is een lovertak aanbrengen op de ruwbouw van een huis wanneer die klaar is. Het is dan passend en gewoonte dat de werklieden getrakteerd worden door de eigenaar van de woning.

Moitsen: 1) Metselen; 2) moitsent ie mau op’: ga hier maar weg.

Moitser: 1) Metselaar; 2) iemand die – ook in figuurlijk opzicht – overal troep maakt.

Moitsers(kn)aup: Diender die de metsers voorzag van mortel en stenen.

Moitsersaur: 7 centimeter;  vroeger werd er onder de metsers gezegd, omdat men, bij het bouwen van stallen en zo, het niet te nauw nam met de maten, dat het maar een moitsersaur scheelde.  .

Moitserskoëp: Kuip om de mortel van de metselaars in te doen.

Moitsersoeëg: Metsersoog. Een moitsersoeëg hebben: wordt gezegd wanneer iemand behoorlijk nauwkeurig en zonder meten, een afstand kan bepalen.

Moitsersspaurpot: Bilspleet die zichtbaar geworden is door zich steeds maar te bukken.

Mokken: Geliefde, meisje; ik heb hem gezien met zijn mokken. Het woord is afkomstig van het Frankische 'mocke' dat toen zeug betekende. In de 16de eeuw ook reeds in het Nederlands gebruikt, met de betekenis van 'vuile vrouw', 'slet', 'lichtekooi'. Vandaar de benaming 'e saldautemmokken'.

Moljèèr: (Fr. molière) Lage schoen voorzien van veters.

Mollenoië: Schertsend gezegd van een kei of stuk steen waarop men stootte bij het omspitten van de tuin

Mollenoiëzer: Mollenval.

Molleppoeët: Poot van een mol, geldt als geluksteen. Een molleppoeët in zijn zak hebben: veel geluk hebben, voorspoedig zijn.

Molleppoiëp: Mollengang.

Mollier: (Fr. moulure) Lijstwerk als versiersel, sierlijst.

Mollierschauf: Profielschaaf: ze werd gebruikt om allerlei profielen aan ramen en deuren te schaven.

Molsalloë: Molsla, jonge bladeren van de paardenbloem die geplukt worden voor de plant in bloei staat, werden in de weiden verzameld, vervolgens fijngehakt en dan gebruikt om 'grienkoekken' te bakken.

Molsoeëp: Molshoop.

Mondmezziksken: Mondharmonica.

Moodeppoep: Een vrouw die heel slaafs de mode volgt.

Moozeggat: Gootgat langs waar het water werd buitengeveegd. Zijn eten staat aan 't moozeggat: gezegd wanneer iemand te laat thuiskomt.

Mortis: Dood, overleden.

Mossel: 1) Een weekdier; 2) man zonder ruggengraat, karakterloos persoon; 3) vagina; 4) een aangenaam meisje of jonge vrouw van het volslanke type.

Mot: 1) Een nogal belangrijke som geld; 2) een 'mot' op geven: een rondje betalen.; 3) nachtvlinder; 4) de mot zit in aa frak: uw jas is door larven van de motvlieg aangetast; 5) oorveeg; 6) speelplein in Lebbeke, plaats waar vroeger het ‘Hof ten Cantele’ stond.

Motteg: 1) Morsig, vuil, lelijk; 2) misselijk. Er is er een motteg geworden van te veel te eten.

Mottegge(n): Een heel lelijk iemand.

Mottekken: 1) Een kleine klomp of klein stuk hout; 2) een kleine nachtvlinder 3) hoeve in Denderbelle.

Mottoosikklêt: Motorrijwiel, motorfiets.

Movvèès: (Fr. mauvais) De bal is buiten bij het kaatsspel.

Moyêin(g): Middel, oplossing. Da’s gieëne moyêin(g): dait is niet de oplossing, dat is niet te doen.

Moyer: 1) Moer: metalen dop voorzien van schroefdraad; 2) moeder, jaren geleden algemeen gebruikt.

Moylder: 1) Mulder, molenaar; 2) meikever.

Moylle: 1) Vleug bij fluweel of stof; bij het knippen dient de stof met de vleug meegesneden te worden; 2) tekening in hout; in planken ziet men duidelijk de 'moylle'.; 3) met de moylle strijken: op een gepaste manier aanpakken.


N

Naa: 1) Nu; 2) eng, smal, krap. Ês da klieët ni ewwa naa? Zit dat kleed niet te krap?; 3) naaste, kortbij. Ze zêin naa famille va makkanderren: ze behoren tot de naaste familie.

Naam des vaaders: Voorhoofd. Een slag op zijn naam des vaaders krijgen: een klap op zijn voorhoofd krijgen. Hij heeft een slag op zijn naam des vaaders gekregen: hij is niet goed wijs.

Naaman: Oudeman, rachitis, is een ziekte waarbij te weinig kalkzouten in de beenderen worden afgezet, ook Engelse ziekte genaamd. Dat kind heeft naaman.

Naa sê: Dadelijk, onmiddellijk. Wanneer ga je winkelen? Naa sê!.

Naatis: Opmerkelijk persoon, maar in de negatieve zin; ook zuur, schrikachtig persoon.

Nachtkoeïts: Iemand die tot laat in de nacht op de baan is, iemand die ’s avonds laat veel buitenshuis is, late feestganger, nachtbraker.

Naft: (Fr. naphte) Benzine.

Nalt: De halte, de buurt van Heizijde-station.

Nanderrekkieë: De vorige keer.

Nau: 1) Na; Nau deze zaak bespreken we een andere. 2) nietwaar? Nau wordt vaak gebruikt aan het eind van een zin, met het doel van de gesprekspartner om bevestiging te vragen van de gedane vaststelling of uiteenzetting. Nu is hij toch al lang weg, nau?

Naugelboëk: Navel.

Naugelgauten: Soort zweren die na genezing putjes nalaten in de huid.

Naugelschroeëken: Navelschro, navelbandje, smalle strook linnen (of andere stof) die stevig om de navel van pasgeboren kinderen gebonden werd, wanneer deze nog niet geheel gesloten was.

Naur: Nauw; 't ês naure fammille: zij zijn nauw verwant.

Nauvennant: 1) Verhoudingsgewijs: op zijn nauvennant; 2) naargelang: nauvennant 't weer gaan we wandelen of blijven we thuis.

Nauzelnooten, nauzennooten: Hazelnoten.

Nê: Alstublieft (op een nogal onbeleefde manier).

Neef: Zuurdeeg, heefdeeg. Bij gebrek aan gist werd een beetje deeg opgespaard, dat door gisting verzuurd deeg werd bij het volgende baksel gebruikt als rijsmiddel. Dat deeg, de neef, verving dus de gist.

Neegerrêps: Negerhesp; bloedworst met kleine stukjes spek, bloedpens.

Neep: 1) Plooi in kledingstuk, 2) een neep geven: knijpen.

Neer: 1) Uier; 2) boezem.

Neesdoek: Neusdoek, zakdoek.

Nèèzen: Het voeren (door vogels) van de jongen.

Neezen: Neuzen 1) Kijken, rondloeren om zich van iets op de hoogte te stellen, zich van iets te overtuigen; 2) met de neus in iets zitten, snuffelen; in de boeken neezen; 3) neezeneeze doen: de neuzen tegen mekaar aanwrijven, ten teken van affectie; 4) de over de muur uitstekende delen van het dak.

Nêf: Duw, por, opdoffer.

Nêglizjênt: 1) Nalatig; 2) slordig.

Nêglizjênte(n): 1) Nalatig iemand; 2) slordig iemand.

Neimport wa: (Fr. 'n importe quoi) Om het even wat.

Neiper: Drukknop, vervorming van knijper.

Nêistergêm: Gedeelte tussen de Kakemanstraat en de Klein Antwerpenstraat aan de ene kant en Opwijk en Buggenhout-Opstal aan de andere kant.

Nekkieë: Eens. Zwoiëg nekkieë: zwijg nu toch eens!.

Nemmieë: Niet meer, niet langer. Je mag nemmieë aan het spel deelnemen.

Nêmnaa: Zie nu eens, neem nu. Iemand stoot tijdens het middagmaal een bord soep om. Een van de disgenoten reageert ‘wattoejjennaa? (wat doe je nu?) De dader, onbewust van zijn onhandigheid, antwoordt ‘oenaa? Wattoejjennaa? Nêmnaa! Wannaa? (hoe nu? Wat doe je nu? Neem nu! Wat nu?).

Nênnieë: Neen.

Nenniet: Een kleinigheid. Voor 'nenniet' maakt hij zich kwaad.

Nêst: 1) Nest; 2) bed; om êllef ieren loiën nog in zêin nêst.

Nêttekken: 1) Haarnetje om rollers samen te houden of om het kapsel in vorm te houden; 2) gaas in de vorm van halve bol dat zich bovenop gaslicht bevond, gloeikousje; 3) vertrouwelijke aanspreektitel voor Antoinette, Jeanette.

Nêtzak: Zak van netwerk, gehaakte boodschappentas.

Nêvvest: Naast, vaak gebruikt met benadrukkend woordje 'grat' (geheel) 'grat nêvvest'. Hij slaat er nêvvest: hij dwaalt, hij is gek.

Nieë: Neen. Het woord nieë wordt in het Lebbeeks vervoegd.

Niegezzint: Van verandering houdend of weinig vasthoudend zijn. Een man met die karaktertrek noemt men 'nen niegezzinden', een vrouw van die aard 'en niegezzinde'. ‘Juul was de enige die het eten hier niet lekker vond; hij is trouwens altijd niegezzint’.

Nies: Nieuws.

Nies van 'n dag: 1) Nieuws van de dag. Krant die destijds die naam droeg; 2) een 'kommeer' (klappei) die alle nieuws ging rondvertellen; 3) een metalen waskommetje, soms verlakt en voorzien van oren. Iets wat we in 't Lebbeeks ook een 'bassêin(g)sken' noemen.; 4) een zwarte metalen ketel die aan de haak in de open haard hing.

Niesgieregge vraugstèèt: 'Nieuwsgierige vraagstaart', gebruikt voor een kind dat onophoudelijk vragen stelt. Volwassenen trachtten dergelijke kinderen af te schepen met het gezegde ‘niesgieregge vraugstèèten lèèven ni lank!’.

Niesgieregge(n): Een nieuwsgierig iemand.

Niesgiereggen têippen: Een nieuwsgierig iemand.

Niesgiereggen têippen mê aur op: Een meer dan nieuwsgierig iemand.

Nievejjaur: Nieuwjaar.

Kinderliedje:

         1ste versie

                         Nievejjorke zoeten,

                         Ons veirken èè vier voeten,

                         Vier voeten en ene stèèt,

                         Ês dat têin gieë cengske wèèt?

         2de versie

                         Nievejjorke zoeten,

                         Mêi vauder ês nen troeten,

                         Mêi moeder ês e wit konnoiën,

                         Da lieke mag gezzonge zoiên.

Nievejjaurauvet: Oudejaarsavond.

Nievejjaursbrief: Nieuwjaarsbrief.

Nieverrans ni: Nergens, letterlijk nergens niet (dubbele ontkenning).

Niewèèt: 1) Een nieweerd, iemand die nergens toe deugt, een nietsnut; 2) een deugniet.

Nik: Hik, krampachtige samentrekking van het middenrif. Hij heeft nik. Wie met de hik geplaagd zat, moest driemaal volgende zinnen zeggen, zonder ondertussen in te ademen ‘ik en nik gingen over de zieë. Ik kwam weer en nik bleef ginder.’ andere volksremedies om de hik kwijt te raken zijn de beide armen de hoogte insteken of een slok drinken met dichtgeknepen neusgaten.

Nimmanni: Samenvoeging van niemand en niet, (dubbele ontkenning).

Nippekkes: 1) Nipt, op het randje. S.K. Lebbeke won maar nippekkes.; 2) nauw, smal. Tussen die twee huizen was de doorgang maar nippekkes.

Nitte: Niet.

No: Naar. We gaan no Brussel.

Noeë: 1) Node, door de noodzakelijkheid gedwongen en vandaar onwillig, ongaarne. Iets noeë doen: iets met tegenzin doen; 2) familiaire vervorming van de voornaam Benoit; 3) dom manspersoon 4) een onnozel, naïef iemand.

Noeën: Noden, uitnodigen.

Noemmerroo: 1) Nummer; 2) persoon die heel veel aandurft, in schalkse maar soms ook in minder gunstige zin. Zijn zoon is ook ne noemmerroo.

Noër: Ader.

Noë-êis: Naaister.

Noes: Schuin; hij woont noes over de beenhouwer.

Noiëg: Hard, fel; het is noiëg koud.

Noiënaugel: Nijnagel, stroopnagel, plaats waar de huid langs de nagel is ingescheurd.

Nonde: (Fr. nom de) Beginformule van talrijke krachtwoorden als

nondeddieë, nondeddjaalen, nondeggodverdoemme, nonde ier en ginder, nondemmiljaardeddieë, nondevlammesteddieë, nondevlammestekkêit.

Nonkel gèèvel: Aanroep in de betekenis van ‘hela gij daar’ (sympathieke ondertoon).

Noste: Naaste, volgende: ‘noste week êst kêirremmis’.

Nostekkieë: Naaste keer of volgende maal.

Nootellèèr: Notelaar.

Not: 1) Niets; hij zit not: hij heeft niets meer.; 2) Kaartterm: waarbij men bij het kaarten van een of andere kleur slechts een kaart heeft. Ik had schoppen aas not: ik had behalve schoppen aas geen andere schoppen.; 3)  Oët ’t not: ontwricht.

Noylle: Naald.

Nul de botten: Helemaal niets.

Nuzzen: Onnozelaar, simpele van geest.


O

Oebbel: 1) Bobbel, buil, oneffenheid, kleine verhoging; 2) dom manspersoon. Op zijn oebbel krijgen: a) slaag krijgen b) een nederlaag oplopen; .

Oebben: 1) Iemand die geen inzicht heeft in de zaak, 2) een velduil.

Oeëgekop: 1) Een hooggeplaatst iemand.

Oeëgevverblênnink: Ogenverblinding, blind zijn voor iets, iets niet willen inzien.

Oeëgvlieger: Een hovaardig iemand.

Oeërebbieëst: Liegen als een oeërebbieëst: hard liegen.

Oeërekken: 1) Een oortje, verouderde benaming voor een klein geldstuk; 2) hoorntje (uit het roomijsjargon) ook wel 'toeter' ‘têippen’ of 'toorekken'.

Oeërezzoëper: Insect, oorworm.

Oeëten: Heten.

Oeëvèèrdeg: Hovaardig, verwaand.

Oeëvèèrdegge(n): Een hovaardig iemand.

Oeëvèèrdoië: Hovaardigheid; Oeëvèèrdoië moe loiën: wie mooi wil zijn moet lijden.

Oeïlle: (Fr. houille) Steenkool.

Oeïlleffoeïle: Zonder overleg, iets oeïllefoeïlle doen.

Oeïllenbrander: Een gouden loopkever.

Oeït!: Luister! Hoor!.

Oeïts: Mallejan, wagen bestaande uit verhoogde een as met twee hoge wielen en een disselboom, om bomen en andere lange, zware lasten te vervoeren.

Oeïtsekloeïts: 1) Hutsekluts, rommel; 2) hutsepot (gerecht).

Oekkerren: Welig tieren, aangroeien (van gezin, onkruid).

Oekschaa: Hoekschouw. In de jaren dertig waren de keukens in de huizen die gebouwd werden naar de kleine kant. Om ruimte te winnen werd de schouw veelal in een hoek geplaatst.

Oël: 1) Een uil; 2) een domoor; 3) penis 4) kreet, huil.

Oëlekkot: Uilenkot, het verhoogde deel achterin een toneelzaal, waar zich de minder gunstige zitplaatsen bevonden, die vaak door de jeugd ingenomen werden.

Oëlst: Aalst: stad in Oost-Vlaanderen.

Oemmest: Immers.

Oenpaur: Onpaar, oneven.

Oeppen en toeppen: Ongemoeid zijn gang laten gaan.

Oeplaa: Hopla, uitroep.

Oër: 1) Ader, bloedvat; 2) een waterader voor drinkbaar water, die men opzocht bij het maken van waterputten; 3) en oërken nau zêi 'voërken': een haartje naar zijn vaartje.

Oerejjaugerken: Strikje.

Oerenbok: Promiscue manspersoon.

Oeressjans: Hoerengeluk, buitengewoon geluk.

Oës: Huis. Met hem is geen oës te houden: met hem valt niet te handelen.

Oësaagen: Huishouden, gezin. Een oësaagen kan goed of slecht zijn. Dat is een oësaagende vrouw: een zorgzame vrouw. Z'êmmen e groeët oësaagen: ze hebben een groot gezin.

Oësgerrief: Potten en pannen, lepels, vorken en messen enz…

         Een gekend liedje

                 En edde goië meebellen

                            En êdde goië oësgerrief

                            Têi moogde goië traawen mê aa lief.

                            Gein aave zot!

                            En edde goië meebellen

                            En êdde goië oësgerrief

                            Têi moogde goië traawen

                            Mê aa lief.

Oësken: Huisken, wc, toilet. Slechts in de 18e eeuw in voorname huizen en pas in de 19e eeuw in de gewone huizen of boerderijen, kwam een soort oësken in gebruik. Het was alleen maar een 'doorbroken stoel'. Lodewijk XIV (1638-1715) had reeds, in Frankrijk dan, dergelijke stoel in gebruik. Hij verleende zelfs audiënties terwijl hij op die stoel, rustig of lustig, zat te kakken. Wanneer men het oneens wordt op een audiëntie of tijdens een vergadering, zegt men wel eens ‘het heeft er gestonken.’ Bij Lodewijk XIV, zo lijkt ons toch, moest dat schier altijd het geval geweest zijn.

Oëssel: Handveerbalans, weegtoestel vroeger hoofdzakelijk gebruikt door voddenmannen, leurders die van huis tot huis de lompen gingen ophalen; het toestel bevatte een veer en een haak waaraan de zak met lompen gehangen werd. Naarmate het gewicht, zette de veer uit en toonde op een schaalverdeling het gewicht aan. Sluwe voddenmannen, en die waren er meer, die durfden wel eens met de tip van de schoen de zak ongemerkt optillen, kwestie van het gewicht niet te hoog te laten oplopen.

Oëszak: Schepzak, zak bevestigd aan het uiteinde van een stok, waarmee de waterkanten werden afgeschept of afgeschuimd. Deze handeling werd beschouwd als stroperij.

Oëtblaan: De nadelige gevolgen van een of andere daad dragen, uitboeten.

Oëtdoen: 1) Rooien: pettatten oëtdoen; 2) beëindigen: zêi kontrakt oëtdoen; 3) zich ontkleden: ‘zêin dingen oëtdoen’.

Oëtdroën: 1) Uitdraaien; 2) ne keetel oëtdroën: stoelgang maken.

Oetellèèr: Iemand die heel onhandig en traag bezig is, een beuzelaar.

Oetellen: Traag werken.

Oëtfeezellen: Uitrafelen.

Oëtfoiënen: 1) Verzinnen; 2) via herhaald vragen het fijne van een zaak trachten te achterhalen.

Oëtkappen: Iets uitgieten, bv. emmers water.

Oëtklauverren: Uit zijn botten slaan, onware, leugenachtige of dwaze praat, wartaal vertellen; ‘k ben nieuwsgierig wat hij nu zal oëtklauverren om toch gelijk te halen.

Oëtkloppen: 1) Het krijtstof uit bordenwissers verwijderen door ze tegen elkaar of tegen een ander voorwerp te kloppen; 2) met zijn pijp ergens tegen kloppen om de resten van de verbrande tabak te verwijderen.

Oëtkommen ('n): Lente.

Oëtkommen op iet: Iets te weten komen, ontdekken (meestal negatief).

Oëtmauken: 1) Uitschelden; 2) een verkering beëindigen.

Oëtmoëzen: Zich heel stil uit de voeten maken, ongemerkt verdwijnen.

Oëtrekken: Uitrekken.

Oëtschêifferren: 1) Uitvezelen, uitrafelen; 2) uitglijden.

Oëtscheppen: 1) uitscheppen van soep, groenten enz… 2) het er goed van nemen; ‘èè maut goië scheppet noggal oët’.

Oëtschieën: Stoppen.

Oëtschoëven: Uitglijden.

Oëtschoïten: 1) Zijn gevoeg doen, afgaan; 2) uitschelden.

Oëtsjaan: Uitjouwen.

Oëtslaugen: 1) Van kleur veranderen; dat bovenste plakje ham is helemaal oëtgeslaugen; 2) het krijt verwijderen uit het doek waarmee het bord schoongemaakt wordt door ermee tegen de hoek van een muur te slaan; 3) sportuitslagen, resultaten.

Oëtspeelen: 1) Veranderen van kledij, de kleren uitdoen; 2) slecht oëtspeelen: van een kale reis thuiskomen.

Oëtspieëchellen: Uitspuwen.

Oëtstoynnellêik: Uitstaanbaar; over een pijn die draagbaar of uitstaanbaar is, zegt men  ‘'t Ês oëtstoynnellêik.’.

Oëttrêikken: 1) Uittrekken; vogels oëttrêikken: nesten beroven; 2) er oëttrêikken: het huis of het gezin verlaten; 3) nen broië oëttrêikken: een breiwerk uittrekken 4) een natte broek oëttrêikken: zich van een nat kledingstuk ontdoen.

Oëtveezellen: Uitrafelen.

Oëtvliegen: Uitvaren tegen iemand.

Oëtzjieëken: Uitzeiken.

Oëtzoëpen: Uitslurpen; oiëren oëtzoëpen: rauwe eieren via een gaatje in de schaal uitslurpen.

Ofsoiët: (Eng. offside) Buitenspel in het voetbal.

Ofstoë: Hofstade, deelgemeente van het Oost-Vlaamse Aalst.

Oië: 1) Hij; 2) ei; 3) oiëkes: eivormige brokjes steenkool; 4) op oiëre lopen: zenuwachtig heen en weer lopen; 5) met een oië in zijn gat zitten: bang zijn om wat komen gaat; 6) oiëren of joen(g)erren: het een of het ander, niet rond de pot draaien, een beslissing nemen.

Oiëge reigswèèrs: Verwantschap in rechte lijn, familie, kozijn of nicht. Isidoor Teirlinck geeft als bepaling kinderen van broers of zusters. Ook Jan Lindemans in 'hoe maak ik mijn stamboom op?' (1941) heeft het over 'eigen rechtweerts'. In een rechtbank mocht men vroeger niet getuigen als men familie was tot in de 3de graad.

Oiëgeste: Eigenste, hetzelfde.

Oiël: Leeg, ijl; ‘nen beschommde schoeër èè nen oiëlen boëk: een beschaamde schooier heeft een lege maag.

Oiëleggen: 1) Een heilige; 2) iemand die zich gedraagt alsof hij een heilige was.

Oiëlekloeët: Een hovaardig iemand.

Oiëlichten: Bliksem waarvan enkel een klaarte boven de horizon te zien is en men geen donder hoort.

Oiëltoot: Een opgedirkt iemand, ijdeltuit.

Oiëmellêikke(n): Een heimelijk iemand, een geniepigaard.

Oiërekkas: Een vis vol jongen ‘hij ving in de Veldekensbeek wel twintig stekelbaarsjes, waaronder twee oiërekkassen’.

Oiërekkoek: Omelet.

Oiërekkoekken: Soort malse koeken bestaande uit twee ovale helften gevuld met vanillecrème.

Oiërentrapper: 1) Iemand die zich op een opmerkelijk voorzichtige wijze voorbeweegt of werk verricht; 2) hovaardig, pretentieus iemand.

Oiëresschelpen: Eierschalen.

Oiërezzoëper: 1) Iemand die graag eieren uitslurpt; 2) wezel (roofdier dat vaak eieren uit nesten rooft).

Oiësgank: Gladheid, ijzel.

Oiësgat: Stuikgat van boom, woord is afkomstig van 'aarsgat', wat 'achterste' betekent.

Oiëskas: Frigo.

Oiëskeegel: Een ijspegel.

Oiëzer: 1) IJzer; 2) verkorting van strijkijzer; 3) mêin oiëzers zêin op; mijn geld is op.

Oiëzermaul: IJzermaal, een vlek van ijzerroest in het linnengoed. Er zit oiëzermaul in het putwater.

Okkelleeren: Oculeren, een wijze van enten: het brengen van een stukje bast zonder hout, met een goed ontwikkeld oog en een stukje van het bladsteeltje, in de insnijding van de bast van een andere boom.

Okselgieërekken: Borstdoekje, driehoekig van vorm, dat de kinderen eertijds omgebonden kregen.

Ollander: 1) Een Nederlander; 2) een gierigaard; 3) een hautain iemand.

Ollebblok: Holleblok, houten klomp die ook de wreef van de voet bedekt.

Ollekêtteg: Een vorm van hout stapelen zodat de wind er doorheen kan.

Ollekkesdraut: Kippengaas.

Ollem: Zwarte bladluizen.

Olpêinne: Holle pan, een dakpan vooral gebruikt bij een duivenhok ingebouwd in het dak, die de duiven de kans moest geven in het hok te komen.

Olvooren: 1) Manier om aardappelen te planten. Men hakte eerst een voor, deed er een laagje mest in, bedekte dit met een dun laagje aarde, op deze aarde legde men de plantaardappelen en bedekte deze met de rest van de uitgehakte aarde.; 2) wanorde; gieël eel oës loië op olvooren: er heerste grote wanorde.

Ombesschofterrik: Ongemanierd persoon.

Omdoen: Omspitten.

Omgaun: 1) Gaan halen; 2) contact hebben met iemand.

Ommêinweer: Heen en terug.

Ommêis: Kapmes dat vooral gebruikt werd om brandhout te hakken.

Omroïen: Ploegen.

Omslaugen: Verzwikken.

Omsteeken: Spitten.

Onderdin(g)en: Ondergoed of onderkleding, zowel voor vrouwen als voor mannen. Al wat niet zichtbaar was heette ondergoed. Voor vrouwen waren dat onder meer: ‘komminnezzon(g)s’, (in de winter gebreide exemplaren) ‘broeken, hemden, onderlijfjes’, enz… Bij de mannen gebruikte men andere benamingen:  ‘êmmerren, slauploiëvekkes, onderbroeken’, enz…

Onderkommen: 1) Vervallen (van huis en persoon); 2) een slaapplaats of behuizing.

Onderwêis: Onderwaarts, sluiks, verdoken, ondergronds.

Ongedieregge(n): Een ongeduldig iemand.

Ongettoef: Onraad.

Ongezjênneert: (Fr. sans gêne) 1) Niet verlegen, niet beschaamd; 2) nalatig, onverschillig persoon.

Ongezonde(n): 1) Een heimelijk iemand; 2) iemand die de maatschappelijke code bij sociale contacten doorbreekt.

Ongezzêggellêik: Ongehoorzaam .

Onnekkot: 1) Hondenhok; 2) bolhoed. Wie een bolhoed droeg, kreeg vaak de vraag toegestuurd ‘Waar slaapt jullie hond nu?’

Onnemauger: Graatmager.

Onnieën: 1) Aaneen, aan elkaar: z’ aagen onnieën: ze houden van mekaar; z’an(g)’n onnieën: ze vechten.

Onnoeëzellen: 1) Een onnozelaar; 2) een mentaal minder begaafd persoon.

Onnoeëzellèèr: Een onnozelaar.

Onpossjênseg: (Fr. impatient) Rusteloos, ongeduldig; je moet zo onpossjênseg niet zijn, je beurt komt wel.

Ons: Oude gewichtsmaat.

Onsrebberen: Smalle weegbree.

Ont: Een hond, iemand die anderen aanblaft; 2) een aanhankelijk iemand meestal verkleinwoord een onnekken.

Ontrieven: Tekortdoen; ge moet u niet ontrieven: ge moet u zelf niet tekortdoen.

Ontsteeken: 1) Ontsteken; 2) het op bezoek gaan van jonge boeren bij huwbare dochters van collega's.

Opspêl krijgen: Berispt worden.

Oodekkarm: (Fr. eau de mélisse des Carmes) Geneesmiddel: een aromatische likeur die bij spijsverteringsproblemen op een suikerklontje gedruppeld werd en daarna opgezogen.

Ooden: Oorden, geld of duiten. Een 'oord' of een 'oordje' ('oortje') was het vierde van een geldstuk. ‘hij heeft geen ooden meer.’.

Oole: olie.

Ooleffanteppoeëten: Zeer dikke opgeblazen benen.

Oolestieën: Langwerpige, donkergrijze steen gebruikt bij het zetten of aanscherpen van een scheermes. Vooraf diende de steen met een paar druppels olie bevochtigd.

Ooparluir: (Fr. haut-parleur) Luidspreker.

Oopendoeïnder: 1) Kroontjeswipper; 2) blikopener; 3) kurkentrekker.

Ooraa: Ruzie.

Oorlogsjoenk: Kind dat tekenen van ondervoeding vertoont, dat er mager en bleek uit ziet.

Oovekkoek: Overschot van het deeg dat, voor de kinderen, tot een koek werd gebakken.

Ooverboeffen: Schransen, zo veel eten dat je er ongemakkelijk bijzit.

Ooverdraugen: Klikken.

Ooverdrauger: Klikspaan.

Oovergaun: 1) Oversteken, ‘gau verzigteg oover ee mênnekken’; 2) stoppen met regenen, ‘’t klèèrt oët, ’t zal gaun oovergaun’; 3) aan het einde van het schooljaar naar de volgende klas mogen,’’k mag oovergaun  nau ’t vidde’; 4) iemand oovergaun: iemand een pak slaag geven.

Ooverjaur: Vorig jaar. In ons dialect gebruiken we de woorden 'voor' en 'over', in verhouding tot de tijd, net andersom als in het algemeen Nederlands. We zeggen bv. 'Oover twieë jaur', maar we bedoelen 'voor twee jaar'. We zeggen 'binnen twieë jaur' maar we bedoelen 'over twee jaar'.

Ooverlêst: Onlangs, enige tijd geleden. Ne langen ooverlêst: heel lang geleden.

Oovernoes: Schuindraad (bij weefsels).

Ooverpampellen: Overvloedig betasten, beduimelen, knuffelen.

Ooverraagen: 1) Overhouden, resteren; 2) een klein kind opheffen onder zijn armen en met de handen in de knieholtes om het zo al hangende te laten plassen.

Ooverrant: Beurtelings, je mag, zei vader tot zijn twee kinderen, ieder ooverrant in de schommel zitten.

Ooverrentweer: Heen en weer.

Ooverrieënoëtkommen: Op het zelfde neer komen.

Ooverschieten: Resten.

Ooverschoeffelèèr: Iemand die slordig is door te snel te werken.

Ooverschoeffellen: 1) Haastig, onzorgvuldig en gejaagd tewerk gaan; 2) gulzig eten; 3) verbaal overdonderen.

Ooverslaugen: 1) Slaan, een flinke rammeling geven; 2) overslaan, sommige zeer begaafde leerlingen mochten vroeger een leerjaar overslaan.

Ooversprin(g)'n: Ezeltjespringen.

Op asgranse staun: Betaald worden door de verzekeringsmaatschappij na een ongeluk.

Opbren(g)en: 1) Opvoeden, ‘da mêinnekken ês goed opgebrocht’: dat kind gedraagt zich steeds welgemanierd, voorbeeldig; 2) intrest van spaargeld.

Op de kop: Precies, juist geteld.

Opdoeffen: Opdirken, overdadig opschikken (zonder smaak).

Opdoeïnder: Een spilziek iemand; iemand die het geld laat rollen, die te veel uitgeeft.

Opdoen: 1) Uitgeven; veel geld opdoen: veel geld uitgeven.; 2) voorraad opslaan; ik ga volgende week  mijn wintervoorraad kolen opdoen.; 3) oplopen; ‘‘k êm een vallink opgedaun’: ik heb een verkoudheid opgelopen.; 4) opsmukken, opmaken; eel aur ês schoeën opgedaun: haar haar is mooi opgemaakt.

Op en af roiën: Met de trein naar Brussel rijden om er te gaan werken.

Opfleeren: Openbloeien, er beter uitzien na een inzinking of ziekte.

Opfrêitten: 1) Opeten; ‘ei frêit e gieël broeëd op’: hij eet een heel brood op; 2) zich zorgen maken; zêin kas opfrêitten. .

Opgaun: 1) Het spel beginnen. ‘Gau goië mau ieëst op’.; 2) in bloei komen van groenten. ‘mêin saloë gaud op’.

Op goe vallent oët: Lukraak.

Opkappen: 1) Grond met een houweel of een hark losmaken; 2) verbaal tegenin gaan. Je moet je niet laten afschepen door dat kereltje. Je moet er tegen opkappen.

Oplieëren: 1) Opleiden van personen; 2) africhten van duiven,.

Opmauken: 1) Kneden; brood opmauken.; 2) op voorhand beramen, afspreken ’’t ês opgemokt spel’ 3) zich opsmukken; 4 ) stoken, opruien.

Opmoitsen: 1) Opmetselen, door metselen hoger doen worden, optrekken; 2) weggaan, verdwijnen.

Opnief: Opnieuw.

Oppannief: Opnieuw.

Oppellep: Een welgekomen hulp; soms ook ironisch bedoeld: iemand door wie men er materieel of financieel zeker niet beter van wordt.

Oppêmmen: Dunken;  ‘oië èèget oeëg op’: hij heeft een hoge dunk van zichzelf.

Oppernief: Opnieuw.

Opperste: Hoogste verdieping van een huis, zolderruimte.

Opperwauter: 1) Regenwater dat na een aanzienlijke regenval in de waterput (steenput) gedrongen is en het putwater bevuilt.; 2) Vroeger zat er in het abonnement bij de watermaatschappij een aantal m³ water die men kon verbruiken. Wanneer men echter meer m³ verbruikt had, diende men voor dat water bij te betalen. Deze hoeveelheid noemde men opperwauter.

Oproejjen: 1) Oprispen, door onwillekeurige contractie gassen uit de maag door de keel lozen en wel zo dat de maaginhoud ten dele mee naar boven komt; 2) oprakelen, opnieuw te berde brengen. Bij onze volgende ontmoeting zal ik hem over de zaak van die ontbrekende € 100 eens oproejjen.; 3) opgooien, tossen.

Opscheiren: 1) Opscharrelen, oprapen.; 2) opdoen, versieren, ‘kom we gaan ons op de kermis een lief opscheiren’.; 3) oplopen; ‘ne kaa opscheiren: een verkoudheid oplopen.

Opschirren: Opschudden, door schudden naar boven brengen. De aardappelen opschirren zodat ze melig worden. Kussens opschirren.

Op sêi gieël: In zijn geheel.

Opsjaan: Opjutten, overdreven aanwakkeren, op stang jagen. ‘Sommige fanatici trachtten de werklieden op te sjaan om in staking te gaan’.

Opsmoiëten: 1) In een gesprek opwerpen; 2) iemand opjutten.

Opsolferren: Iemand iets bedrieglijk of tegen zijn zin opdringen.

Opsoomerren: Gerooide aardappelen laten zonnen, alvorens ze in zakken te stoppen.

Opspeelen: Berispen.

Opsteeken: 1) Heimelijk en zachtjes iets voorzeggen aan een medeleerling bij het maken van een proefwerk of overhoring. 2) er tussen uit knijpen.

Opsteeker: 1) Iemand die heimelijkt iets voorzegt; 2) iemand die er tussenuitknijpt.

Opstêissellen: Weggaan, vertrekken.

Opstroppen: Stremmen, vastlopen: het verkeer stropt op.

Optalloeëren: Optutten, opsmukken.

Opternief: Opnieuw.

Optoeterren: Opdirken, optutten.

Optrêikken: Verluchten van grond; na een fikse regenvlaag moet men de tuin optrêikken.

Optrossen: Weggaan of opstappen.

Op veerant: Bij voorbaat.

Opwollen: Het lossen van pluisjes bij wollen stoffen, o.a. ingevolge het vele dragen.

Opzetten: 1) Dieren kweken om ze vet te mesten. ‘e veirken opzetten, vettaunen opzetten’.

Os: 1) Een os; 2) een papperig iemand; 3) figuurlijk voor iemand die seksueel nergens toe in staat is.

Ossenboek: Op de ossenboek staan: werd gezegd van een jongen of meisje die de huwbare leeftijd al een flink stuk voorbij waren en te oud bleken om nog te trouwen.

Osta spoeïda: Haast je, rep je! Iets osta spoeïda doen: iets te vlug doen, zodat het resultaat slordig is.

Osteg: Haastig.

Osteggeît: Haastigheid.

Ostegge(n): Iemand die haastig is.

Ottommattik: 1) Automatisch; 2) auto met automatische versnellingsbak.

Ottoobotserkes: Autoscooter.

Ottoostop: Liften.

Ottoostopper: Lifter.

Ovvenier: Tuinier, tuinman.

Ovvenieren: In de tuin werken. 

Ovventieren: Riskeren, wagen.

Ovventuuren: Riskeren, wagen.


P

Pachtêis: Pachteres.

Paffen: Roken.

Paggadder: (Sp. pagador) Klein ventje, koosnaampje. Pagador: betaalofficier bij de Spaanse vendelen. Een paggadder bezat dus geld en kon in de taveernen groot vertier maken. In Antwerpen, waar veel vreemde en rijke kooplui woonden, noemde men oorspronkelijk alle zonen van rijke kooplieden - Spanjaarden, Portugezen, Italianen, Duitsers - paggadders. Later noemde men alle inwoners die niet in de stad geboren waren paggadders.

Paitsken: Twijgje, zweepje.

Pajjas: (Fr. pailasse) Stromat en (It. pagliaccio) strozak, met stro opgetuigde hansworst 1) Paljas, grapjas, schurk; 2) matras die op de grond gelegd wordt om erop te slapen.

Pak: 1) Een al of niet ingepakt, bijeengevoegd geheel; een pak papier; 2) greep, vat. Pak aan iets of iemand hebben: gezegd van iets of iemand die de moeite waard is vastgegrepen te worden.; 3) er de pak van weghebben: weten hoe men iets moet aangrijpen of pakken; 4) eertijds een tipzak gevuld met resten van roomijswafeltjes, overjaarse snoep of een 5- of 10-centiemstuk.

Pakkemman: Politieman, rijkswachter als boeman.

Pakken en in ’t kot steeken: Tikkertje met verlos.

Pakkoekskes: Eertijds een tipzak gevuld met resten van roomijswafeltjes, overjaarse snoep of een 5- of 10-centiemstuk.

Pakkoyzze: Pakkage, reisgoed of bagage.

Pakskekkaat: IJsje, door de venters verkocht in de vorm van een 'toeter' ‘têippen’ of 'toorekken' (hoorntje) een 'gallêt' (platte koekjes) of een 'schêllep' (koekjes in de vorm van een schelp). Bekende lebbeekse ijsventers waren: Vinus (Serafien) Achille en Josée Van Biesen, Bêlle Foskoo (Staelens), Woiënis Kok, Bèèr en Zander.

Paljéé: (Fr. palier) 1) Overloop; 2) vlak stuk van een trap waar die van richting verandert.

Pallaaverren: Bespreken, discuteren, uitweiden over iets.

Palleeren: 1) Verfraaien, tentoonstellen; 2) versieren; ter ere van de gouden jubilarissen werd de gehele straat ‘gepalleert’.

Pallookerren: Pruimen.

Pallotten: Problemen. In de pallotten zitten: in de problemen zitten.

Palmoië: De takken van de buksboom (Buxus sempervirens), die gebruikt worden bij de viering van palmzondag als gewijde palm.

Palsters: Prikstokken om een slee voort te duwen.

Paltoo: (Fr. paletôt) Lange damesmantel.

Pampeljotten: (Fr. papillote) Hangende krullen.

Pampelpoes: Kat die door de kinderen van het gezin veelvuldig geknuffeld wordt, en daardoor zeer aanhankelijk wordt.

Pand: Deel van een tuin. ‘pannen omsteken’: In het rond spitten.

Pandarken: (Fr. pintade)  Parelhoen.

Pandoer: Kaartterm; wie bij het kaartspel ‘bieën of pandoerenpandoer roept, moet alleen alle slagen behalen om te winnen.

Pandoerink: Pak slaag.

Pandul: (Fr. pendule) Staande klok.

Pannemmaa: Strooien deukhoed die omstreeks 1900 in de mode kwam.

Paoe: Pauw.

Paoestèèten: Duivensoort die, omdat ze een opstaande staart heeft, aan een pauwenstaart doet denken en als dusdanig wordt genoemd.

Papkint: 1) Kindje dat nog uitsluitend met pap wordt gevoed; 2) scheldnaam waarmee kinderen onderling mekaar een gebrek aan durf verwijten.

Paplêister: Grote lijster.

Pappiere(mma)zzak: Papieren zak gebruikt door de winkeliers.

Papschool: Kleuterschool.

Papsloekker: Spotnaam voor de leerlingen van de broederschool.

Papzak: Dik, zwaar en daardoor lui persoon.

Pardebblee: Muziekstuk.

Pardessie: (Fr. pardessus) Lange overjas.

Park: Kinderbox.

Parkoeës: Een groentekweker.

Parlafflik: Op een parlafflik: op een sakker en een vloek, heel snel.

Parlassanten: Praten zonder inhoud, blabla verkopen.

Parlazzjan(g)s: Geld, stuivers.

Parlee: (Fr. parler) Gesprek. Zijn parlee doen: een uiteenzetting doen, een gesprek voeren.

Parmantegge(n): Iemand die op fiere wijze zelfbewust is.

Parnotten: Naakt, bloot. Hij duwde de deur open en zag ze daar in hare parnotten staan.

Parrapplie: Regenscherm.

Parrassjol: (Fr. parasol) Zonnescherm.

Parravvaa: (Fr. paravent) Kamerscherm.

Parre: 1) Pad (dier); 2) een zwaarlijvige vrouw.

Parreggerrêik: Kikkerdril.

Parrekkespringen: Zo lang en ver mogelijk op de hurken verderspringen, kikkersprongen uitvoeren.

Parremmênt: Siersteen gebruikt als gevelsteen.

Parrik: (Fr. perruque) Pruik.

Parris: Parkiet.

Parrochestier: De vrouwenloper van het dorp, iemand die bekend staat als de grootste vrouwenloper van de gemeenschap, die alle vrouwen zou versieren en zelfs meer dan dat.

Parrochevroiër: Een hartenbreker, een Don Juan.

Parroië: Prei.

Partie: 1) Geslachtsdeel; 2) partij, muziekpartij.

Partie trekken: Partij kiezen.

Partie zijn: Weg, vertrokken zijn.

Pasjakroet: 1) Iemand die lekker lui niets doet; 2) een levensgenieter; 3) een plantrekker.

Pasjoeterken: Klein ventje, kleuter.

Paspaur: Paspoort, identiteitskaart of persoonsbewijs.

Passakkroet: Nietsnut, vulgair iemand.

Passêuzze: (Fr. passage) 1) Begankenis, volk; 2) doorgang. Tijdens de braderij in de Stationsstraat is er altijd veel passêuzze. Passêuzze geven: doorgang verlenen aan anderen over zijn eigendom.

Paster: 1) Een priester, parochiegeestelijke; 2) figuurlijk iemand die alles heel strak onder controle wil houden.

Pasvit: (Fr. passe vite) Roerzeef, zeef om aardappelen, groenten, enz. te malen.

Patronnaasj: Patronaat, opvang voor jongens ouder dan elf (na de plechtige communie); Dit patronaat was eigenlijk een verlengstuk van de vroegere zondagsschool – naschools onderricht op zondag – en werd aanvankelijk ook zo genoemd. Er bestond ook een meisjespatronaat in de zusterschool. Daar was de toegang maar vanaf veertien jaar, toen men de lagere school reeds verlaten had.

Pattaat: Zware klap (tegen het hoofd).

Patat (soms pettat of pittat): 1) Aardappel; 2) nummer (persoon); 3) slag of stoot; 4) een pattat gaan: vallen.

Pattattebblom: Aardappelbloem, aardappelzetmeel. In 1791 verklaarde Jacques Joseph Petit, 31 jaar oud, geboren te Philipville, arrestant van de drossaard, dat hij was ‘fabricant de la farine de Canada, tirée des pommes de terre, dont il nous offre de faire encore l'expérience.’.

Pattattekkint: Werd gezegd wanneer er geen doopsuiker uitgedeeld werd bij het doopsel van een kind.

Pattattekkoël: Aardappelkuil.

Pattatteploiën: Hobbelig voetbalveld.

Pattatteppit: Aardappelkelder.

Pattatteschêlderken: Aardappelschilmesje.

Patteeken: 1) Gebakje; 2) iemand die heel veel aandurft, meestal in de schalkse maar soms ook in de minder gunstige betekenis, die zich speciaal of buitenissig gedraagt.

         Een liedje:

                     Tei-rei-rei-boem-ti-jee

                     Mei lief ês pattisjee

                            Êi brinkt patteekes mee,

                            Êi brinkt patteekes mee…

Pattoeterken: Troetelnaampje voor kind.

Pattotter: 1) Val. Hij deed daar nogal een pattotter.; 2) peuter.

Paulen: 1) Palen, grenzen; 2) mv. van paul (paal).

Paut: Part, deel.

Pauter: 1) Pater; 2)  devoot, preuts iemand; 3)  een sluw, heimelijk iemand, die niet doet wat je ervan verwacht. Iemand een pauter op zijn gat schilderen

Pauternosterbollekes: Konijnenkeutels.

Pauten: Delen, verdelen, ook in de betekenis van een erfenis verdelen.

Pazzemment: Boordje recht weefsel, pasband (kleermakersterm).

Pee: 1) Een man; 2) oneigenlijke aanspreking van vertrouwelijke of ironische aard of van verbouwereerdheid, al naargelang van het adjectief.

Peeën: 1) Chicorei; 2) onkruid uit de grassenfamilie met lange wortels waaruit steeds nieuwe plantjes groeien; 3) bitterpeeën: wortels van witloof.

Peeënboer: Iemand die zijn veld of tuin niet verzorgt zoals het hoort en er niet om geeft.

Peeënbrander: Iemand die cichoreiwortels roost en maalt.

Peekelkit: Zuur vrouwspersoon dat steeds zeurt over kleinigheden, haarkloofster.

Peekelkont: Zuur vrouwspersoon dat steeds zeurt over kleinigheden, haarkloofster.

Peekelteef: Zuur vrouwspersoon dat steeds zeurt over kleinigheden, haarkloofster.

Peeken: Manneken; aad peeken: oud mannetje.

Pèèlekkesmoeïts: Mutsje versierd met pareltjes.

Peemel: Vlinder.

Peeper en zaat: Aanduiding van haarkleur, grijs.

Peepersossis: Salami.

Peeperwêit: Donkerkleurige wrat.

Pèèr: 1) Een peer; de pèèr in  twieë: ieder de helft;2) een kaak- of vuistslag. De appeldief kreeg van de boer een ferme pèèr tegen zijn oren.; 3) een pèèr aan: dronken.

Pèèrebbeet: Kniestoot op de dij in het voetbalspel.

Pèèrebbie: Wesp.

Pèèrefloët: 1) Iemand zonder inhoud;  2) paardengeslacht.

Pèèreggettrêik: Paardengetuig.

Pèèrekkallieters: Lookworsten vervaardigd uit paardenvlees.

Pèèrellèèr: Perenboom.

Pèèremieëster: Veearts.

Pèèremmeelen: 1) Paardenmolen; 2) vrouw die de omgang met meerdere mannen niet schuwde; 3) ongedurig kind dat niet kan stil zitten.

Pèèrepprosser: Paardenkoper.

Pèèrettannen: Abnormaal grote tanden.

Peeren: Vader. Zijn peeren zien: het hard te verduren hebben.

Pèèrenoeëg: 1) Paardenoog; 2) vóór 1914 een zilveren 5 fr.-stuk; 3) spiegelei.

Pees: ) Perzik; 2) de pees opleggen: opjutten, het arbeidsritme opvoeren, aanwakkeren.

Pee stoven: Poets bakken.

Pèèt: 1) Een paard; 2) een harde werker; 3) een langpootmug.

Peeter: 1) Dooppeter 2 ) kwijtgespeeld, ontvreemd; ik had een mooie pen maar ik liet ze hem gebruiken en nu ben ik er peeter van.

Peetersille: Peterselie. Hij heeft peetersille in zijn oren: overdadig oorsmeer, vuile oren.

Peezellèèr: 1) Perzikboom; 2) iemand die traag en met lange tanden eet.

Peezerrik: Gedroogde varkenspenis.

Peezewweever: 1) Kniesoor, muggenzifter, pietluttige, persoon die scherp toeziet op allerlei kleinigheden en drukte maakt over onbenullige zaken, vitter; 2) een vrek, 3)  iemand die niets te betekenen heeft.

Pêinne: 1) Pen (schrijfgerei); 2) pluim een duif met witte pluimen in de vleugels noemt men een witte pêinne; 3) dakpan; 4) braadpan.

Pêinnelêikker: 1) Lapje stof dat gebruikt werd om de overtollige inkt van een vulpen te verwijderen nadat men deze gevuld had met inkt; 2) een bureelbediende.

Pêinnellat: 1) Panlat; 2) scheldnaam voor een mager persoon.

Pêinnink: Penning. Iemand een pêinnink jonnen: iemand beduvelen, beet hebben. Sint-Pieterspêinnink: jaarlijkse collecte door de geestelijkheid, bestemd voor het Vatikaan.

Peinsnee: (Fr. pince-nez) Knijpbrilletje.

Pêirmêntellêik: Parmantig, duidelijk, zeker, wezenlijk. Ik heb hem pêirmêntellêik gezien. Afkomstig van het oud-Frans 'parement': sieraad, versiersel, sierlijk kledingstuk. Een ook van het oud-Frans 'paramentier': kleermaker, vooral van fijne en kostbare stoffen.

Pêirrepplie: Regenscherm.

Pêissen: 1) In vorm strijken, persen; 2) persen bij een bevalling; 3) drukken.

Pêissendrauger: (Fr. dépêche) Telegrambesteller.

Pêit: Poets, plagerij, schalksheid. Iemand een pêit bakken, draaien: iemand een poets bakken.

Pêitteg: Schalks, guitig; e pêitteg mêinneken: een schalks kind, dat graag plaagt en grappen uithaalt.

Pêitten: 1) Deugnieterij. Zijn pêitten spelen: zijn parten spelen, zich onhebbelijk gedragen 2) pêitten oëtsteeken: kattenkwaad uithalen.

Pêllantie: (Eng. penalty) Strafschop, strafworp.

         Een gekend liedje:

                     En azze me winnen ês da zonder pêllantie,

                            Zonder pêllantie, zonder pêllantie.

                            En azze me winnen ês da zonder pêllantie,

                            Zonder pêllantie!!

Pêlle: Schil.

Pêllekken: 1) Laagje ijs, verf, modder; 2) een vierkant gebakje bestaande uit bladerdeeg met tussenin pasteibakkersroom en geglazuurde bovenkant.

Pêllekkes: Roos.

Pêlleppattat: Aardappel in de schil.

Pêlleppatteeken: Vierkant gebakje bestaande uit bladerdeeg met tussenin pasteibakkersroom en geglazuurde bovenkant.

Pellon(g): 1) Vaart, snelheid; 2) pellon(g) geven a) er vaart achter zetten; b) neuken.

Pelseffrak: Bontjas.

Peppitter: Lessenaar van de onderwijzer.

Pêrlaffinnekkes: Pareltjes die één voor één op feestelijke kledingstukken genaaid werden.

Pêrlagrêk: (Fr. pain à la grecque) Zoete koek.

Pêrmeeaabel: (Fr. imperméable) Regenmantel.

Pêrmisse: (Fr. permission) Toelating.

Perrêttekken: Een kleine reep chocolade, genaamd naar het handelsmerk 'Perrette' van de firma De Beukelaer.

Persjên: (Fr. persienne) Rolluik.

Persjênkas: Rolluikkast.

Persjênkoeër: Breed, plat stevig soort lint om de rolluik mee neer te laten of op te trekken.

Pertan(g): (Fr. pourtant) nochtans.

Pessies: Precies. Het is pessies dat ik voetstappen hoor: het lijkt erop dat ik voetstappen hoor.

Pêsstront: Paardenstront, paardendrek.

Pêt: Angst. Met de pêt zitten: angst hebben.

Pêtjellap: Vervangende peter bij het doopsel van een kind.

Petrol: Petroleum.

Petrol geven: Er vaart achter zetten.

Petrol in de soep: Ruzie, onenigheid.

Petrolkêinne: Kan waarin men petroleum bewaarde.

Petrolvir(ken): Een verwarmingstoestel of een kookvuurtje dat werkte op petroleum.

Pêtsken: Twijgje, zweepje.

Pettat (soms pattat of pittat): 1) Aardappel; 2) nummer (persoon); 3) slag of stoot; 4) een pettat gaan: vallen.

Pettattebblom: Aardappelbloem, aardappelzetmeel. In 1791 verklaarde Jacques Joseph Petit, 31 jaar oud, geboren te Philipville, arrestant van de drossaard, dat hij was ‘fabricant de la farine de Canada, tirée des pommes de terre, dont il nous offre de faire encore l'expérience.’.

Pettattekkint: Werd gezegd wanneer er geen doopsuiker uitgedeeld werd bij het doopsel van een kind.

Pettattekkoël: Aardappelkuil.

Pettatteploiën: Hobbelig voetbalveld.

Pettatteppit: Aardappelkelder.

Pettatteschêlderken: Aardappelschilmesje.

Pettibbuirken: (Fr. petit-beurre) Soort koekjes.

Pettieten (ne): Iemand die zeer punctueel is en die steeds de puntjes op de i zet.

Pettieter: Iemand die klein van gestalte is, soms ook ne kleine pettieter.

Pêzze: Perzik.

Pieëken: 1) Kuikentje; 2) kleuter, je bent een klein pieëken: je gedraagt je als een kleuter.

Pieëkesschool: Kleuterschool.

Pieëmannekken: 1) Piemeltje in de kindertaal; 2) vernepeling, tenger iemand.

Pieëpen: 1) Geluid van jonge vogels die nog in het nest vertoeven; 2) hij mag niet pieëpen hij mag niet spreken.

Pieës: Oorveeg.

Pieëzerken: 1) Een slappeling; 2) een timide persoon.

Pieëzen: 1) Snel weglopen; 2) erg hard werken.

Piep: Iemand die zich verschuilt, dan plotseling te voorschijn komt, zegt tegen het verbaasde kind ‘Piep!’.

Piepen: Komen kijken, loeren.

Pier: Zuiver, onverdund.

Pieren: Soort bolspel, oud herbergspel met halve bollen.

Piet: 1) 'Piet' hebben: geluk, meeval hebben; 2) penis.

Pietzak: Gelukzak.

Pijjee: Dit wordt geroepen tijdens het balspel ‘Wie heeft de bal?’ Eén speler staat met de rug naar de anderen en werpt de bal over de schouder. Wie de bal onmiddellijk kan pakken roept ‘pijjee’ en wordt werper. Botst de bal voor hij opgevangen wordt, dient degene die de bal opvangt, deze achter de rug te verbergen. Kan de werper raden wie de bal heeft blijft hij werper, zo niet moet de werper in de groep en wordt de ‘vanger’, werper.

Pijjong: Tandwiel. Men heeft fietsen met een vaste pijjong (hier staat het tandwiel vast op de naaf, zodat men altijd moet trappen zoals bij een pistefiets) en fietsen met een pijjong lieber (hier staat het tandwiel vast op de as).

Pijjo(ng)lieberren: Vrijwielen, de trappers van de fiets ronddraaien zonder te duwen.

Pijjos: Pikhouweel.

Pijjosser: Werkman aan de spoorwegen die hielp bij het aanleggen of onderhouden van de rails.

Pijjot: Soldaat van de infanterie.

         Soldatenliedje:

                     Al da nog za spotten

                            Mê de keenink zêin pijjotten

                            Zal den bak ingaun

                            Zal den bak ingaun.

                            Al da nog za spotten

                            Mê de keenink zêin pijjotten

                            Zal den bak ingaun.

Pik-met-den-djol: Term uit het kinderspel haasje-over. Wanneer men riep ‘pik-met-den-djol’ moest men bij het overspringen met de hiel tegen het achterste van de 'staander' aantikken.

Pik: Stekelige uitval. Een pik hebben op iemand: gebeten zijn op iemand.

Pikkappee: Hatelijk zijn tegenover mekaar.

Pikkel: Poot van een tafel of stoel.

Pikkellen: 1) Hinken, moeilijk gaan; 2) benen. Ze viel van de trap en lag daar met haar pikkellen omhoog.

Pikken: 1) Stelen; 2) maaien van het graan.

Pikkendonker: Heel donker.

Pikkerken: Klein zwart snoepje.

Pikkêt: Een bedoening, een verrassende,moeilijke situatie. ‘Was me dat daar een pikkêt om nog een plaatsje te vinden.

Pikkier: (Fr. piqûre) 1) Injectie; 2) injectiespuit; 3) iemand een pikkier geven: iemand langs een omweg iets verwijten.

Piksossis: Soort salami, nogal donker van kleur, vervaardigd op basis van paardenvlees.

Pik springen: Haasje over

Pilèèrenboiëter: Een overdreven vroom, half schijnheilig iemand, die veel in de kerk zit.

Pillamp: Zaklamp.

Pille: 1) Klontje suiker; 2) batterij; 3) opdoffer. Een pille krijgen: een zware nederlaag lijden.

Pillemmoës: Room die bovenop de melk drijft nadat deze gekookt werd, ook 'vêl' genoemd.

Pillep: Bietenpulp als bijvoer voor het vee. De pillep werd vroeger met wagons aangevoerd op het goederenspoor in het station van Lebbeke.

Pilloover: (Eng. Pullover) Gebreid kledingstuk, trui, die over het hoofd wordt aangetrokken (vandaar de naam) en voorzien van lange mouwen.

Pilsjaars: Pelser, kleine, haringachtige zeevis, een grote soort van een sardien die ingeblikt in tomatensaus te koop aangeboden wordt.

Pink: 1) Pinkvinger; 2) ogenblik, fractie van een seconde; dat is maar een pink werk: dat vraagt niet veel tijd.

Pinken: 1) Met de lichten van een wagen knipperen; 2) knipogen.

Pinker: 1) Richtingaanwijzer (op wagen); 2) wimper (oog).

Pinne: Pin 1) Kleine, metalen staaf bestemd om er iets vast mee te zetten; 2) schraapzuchtig iemand, gierigaard; 'pinne zijn': gierig zijn; 3) voor de pinne komen: op de proppen komen.

Pinnèès: 1) Punaise; 2) van een vrouw met kleine borsten zegt men: da’s just en plank mê twieë pinnèèzen in.

Pinneggaut: Gierigaard.

Pinnekkesdraut: Prikkeldraad.

Pinnemmoeïts: Pinnenmuts.

Pint: 1) Glas; een pint bier: een glas bier.; 2) halve liter; een pint melk: een halve liter melk.

Piolieberren: Vrijwielen, fietsen zonder de trappers te duwen.

Pippitter: de lessenaar van de onderwijzer.

Pisblom: Paardenbloem, bladeren van deze plant werden fijngesnipperd in pannenkoeken gebakken, die dan de naam 'grienkoekken' kregen. Het rauw eten van deze soort veldsla was eertijds dagelijkse kost.

Pisdoek: Luier.

Piskaas: 1) Kind dat vaak plast; 2) meisje. Weer een piskaas, zei vader, bij de geboorte van zijn vierde dochter.

Pispassjol: Iemand een pispassjol afspelen: iemand een loer draaien, te grazen nemen.

Pisselloe: Slappe koffie.

Pisselloeter: Piemeltje.

Pisser: 1) Een angsthaas; 2) iemand die watert; 3) een penis 4) leeuwtje dat de rekruten als kenteken op de  muts droegen alvorens naar hun eenheid te vertrekken.

Pissinne: Urinoir.

Pissoiën: Urinoir.

Pist: 1) Piste, velodroom. In de jaren 1930 bevond zich te Sint-Gillis-Dendermonde een pist.; 2) weg; hij is de pist in: hij is verdwenen; 3) plast, urineert.

Piston(g): (Fr. cornêt à piston) 1) Klein koperen blaasinstrument; 2) ventiel van een koperen blaasinstrument; 3) voorspraak.

Pitjesbak: Gezelschapsspel bestaande uit een achtkantige bak met drie dobbelstenen.

Pittallèèr: Pandjesjas.

Pittekken: 1) Putje; 2) duifje; 3) troetelnaampje; 4) pittekkes pissen met andermans geld: met andermans geld mooi weer maken; 5) iemand bij zijn pitteken hebben: iemand een loer draaien.

Pittekkes peiren: Knikkerspel.

Pittekkesstoëken: Met een handvol knikkers naar een putje toewerpen.

Pittellèèr: Pandjesjas.

Pittendedoeët: De dood, magere Hein.

Pittevoogelken: Kindertaal; vogeltje.

Pitten: Penis.

Pizzelloeter: Penis.

Pizzewwie: Pipi, urine.

Pizzewwis: Slappe drank.

Pizzewwit: Slappe drank.

Pizzieëmer: Nachtemmer.

Pizzoeëg: Waterig , tranend oog.

Pjeiremmiëster: Dierenarts.

Pjeirevvollek: Tot in het begin van de 20ste eeuw de cavalerie.

Pjeit: 1) Langpootmug; 2) een paard in het oosten van Lebbeke, de parochie van het H.Kruis.

Pjêts: Buigzame tak.

Pladdoiëzen: Regelen, afhandelen. Dat heb je goed ‘afgepladdoiëst’: dat heb je goed geregeld.

Plak: 1) Slag met vlakke hand. Hij kreeg een paar plakken rond zijn oren.; 2) kindertaal: een plak geven: een handje geven; 3) een plak op geven a) een rondje betalen b) overdrijven tijdens een gesprek.; 4) nummerplaat van een fiets of auto.

Plakken: 1) Applaudisseren; 2) röntgenfoto’s; 3) ‘onder de plakken gaun’: röntgenfoto’s laten nemen.

Plakpoeëten: Grote voeten.

Plammoster: 1) Plaaster; 2) klap, oorveeg; 3) kwetsuur, wonde; 4) iets van grote omvang; de uitwerpselen van die meeuw op de voorruit van zijn wagen was nogal ne ‘plammoster’.

Plammosterren: 1) Aansmeren; 2) plamoezen, plammoten.

Plank: 1) Voetzool ; 2) een graatmagere vrouw: da’s just een plank mê e gat in.

Plansier: 1) Plankier, stenen bevloering langs huis of stal; 2) trottoir.

Plansierkauter: Slecht kaartspeler.

Plansjee: (Fr. plancher) Plankenvloer.

         Eertijds zong men:

             Kende goië de dochter van Marie planjsee.

             Vavvee siggaarewwinkel,

             Vannachter stammennee.

Plansjeeplank: Bepaald soort geschaafde planken met aan de ene zijde een tand en aan de andere een groef. Daarmee kan men de planken in elkaar klikken waardoor deze planken vaster liggen. .

Plansjeetrêikker: Toestel dat de sschrijnwerker gebruikte om de plansjeeplanken tegen elkaar te trekken zodat er geen gleuven tussen de planken waren.

Plantrêikker: 1) Iemand die zich uit netelige situaties weet te redden.; 2) iemand die van aanpakken weet.

Plasseeren: Plaatsen. A) Een woordje plasseeren: zijn zegje doen, een woordje plaatsen. b) Zich plasseeren: zich vestigen, zich plaatsen. c) Hij heeft zich goed geplasseert: hij heeft een goeie betrekking, een goeie zaak.

Plassemmênt: Plaatsing. Op plassemmênt gaan: ergens ter plaatse gaan werken.

Plastron(g): Das.

Plat: Jong, heel klein; ‘e plat kint’: een pasgeborene.  ‘ne platte mêtten’ een pasgeboren kalfje.

Platbêirrevvoeïts: Zonder kousen of schoenen.

Plattêirren: Plattrappen.

Plattemmêtten: 1) Pasgeboren kalf; 2) wordt ook gezegd met betrekking  tot braaksel: oië èèt dau ne plattemmêtten gelèèd.

Plattemmoeër: Modder.

Platte(n): 1) Bangerik, lafbek, lafaard; 2) iemand met een vulgair woordgebruik; 3) bier uit een ton dat zonder druk in een kan getapt werd in de kelder en dus geen schuimkraag had.

Plauten: 1) Afsluiting in beton; 2) golfplaten als dakbedekking; 3) vinylplaten voorganger van de cd; 4) afdrukken van röntgenfoto’s; 5) geld.

Plêikken: 1) Blijven tooghangen; 2) pleisteren van muur; 3) kleven; 4) vlekken (zn); maak geen plêikken op je nieuwe jurk.

Plêikker: 1) Een stukadoor; 2) iemand die men met een strootje kan houden.

Plêikkerken: Kleefpleistertje.

Plêikploster: 1) Iemand die overal blijft 'plakken', niet van opstaan weet; 2) prutser, knoeier 3) iemand die altijd met besmeurde kleren rondloopt.

Plezzante: Een grappige vrouw.

Plikkot: Ruimte waarin het pluimvee van zijn pluimen ontdaan werd.

Pliksken: Haarverzorgingsproduct in een klein glazen flesje. Vrouwen gebruikten dit product om hun haar in de plooi te houden. Kleurplikskes zorgden er voor dat men de eerste grijze haren verdwenen.

Plodde: Onverzorgde vrouw die zich niet gedraagt zoals het hoort.

Plodderrèèr: Iemand die spelenderwijs met zijn voeten in het water hangt.

Plodderren: 1) Een handwasje doen; 2) in het water spelen.

Plodderken: Handwasje.

Ploempen: Geluid dat men maakt wanneer men door het water waadt.

Ploës: Zuiver, gaaf, aantrekkelijk. Een ploës gezichtje. Het is daar niet ploës: het is daar niet in orde, niet zoals het hoort.

Ploëzêiten: Doperwten.

Ploëzen: Erwten of bonen uit de peul halen.

Plon(g): (Fr. plomb) Smeltzekering.

Plonzjuir: (Fr. plongeur) 1) De vlotter in de spoelbak van een toilet; 2) een bordenwasser in een hotel of restaurant.

Plorre: Een slonzige vrouw.

Ploster: 1) Gipsverband; 2) besproken vrouw, vrouw van verdacht allooi; 3) en voël ploster: slonzige vrouw.

Plosterèèr: Een knoeier, een prutser.

Ploymkes: 1) Anjers; 2) badmintonshuttles.

Poeës: 1) Poos, niet lange tijdsruimte; 2) pauze, o.a. tijdens toneelvoorstelling.

Poef: 1) Pof, krediet. Op de poef kopen: op krediet kopen; in de poef staan: schulden hebben; 2) geheel met stof overtrokken bankje, zit-, voetenkussen.

Poeffer: Iemand die veel op afbetaling koopt.

Poefgat: 1) Groot wiegelend achterwerk; 2) opgevuld achterwerk in kledij.

Poejjer: Sperma.

Poejjerdoeës: 1)  Vrouw die zich te opzichtig schminkt; 2) poederdoos.

Poejjerken: Pijnstiller in poedervorm, zoals: poeders Dr. Mann of Witte Kruis.

Poeïlle: (Fr. poule) Vrouwelijke kip.

Poeïnten: Cijfers op een schoolrapport.

Poeïntoiëzer: 1) Puntslag; 2) meestal ronde steenbeitel die op een punt gesmeed is.

Poeïtsen: Knijpen.

Poembak: Gootsteen.

         Een veel gezongen liedje was:

                     Ein de poembak, de poembak, de poembak ês kappot

                            Ein de poembak, de poembak, de poembak ês kappot

                            Ein den ouden ês versleeten

                            En den nieven es kappot.

Poemp: 1) Fietspomp; 2) waterpomp; 3) maag; zêin poemp trêikt goet: hij kan een stevig glas verzetten.

Poep: 1) Een vogel van het vrouwelijk geslacht; 2) zitvlak, bips; 3) een pop, kinderspeelgoed.

Poeppeggattekkes: Rood snoepje met bovenaan kleine gleuf.

Poeppelappen: Resten stof om poppenkleedjes te maken.

Poeppelloere: Heel erg;  poeppelloere zat: stomdronken.

Poeppen: Neuken, paren.

Poepper: Een neuker.

Poeppers: Met de poeppers zitten: angst hebben.

Poesjêt: Schrijfetui met rits.

Poët: 1) Een kikker; 2) zwak, mager mens; dikwijls in verbindingen, bv ‘ne kaapoët’.

Poëteggerrêik: Kikkerdril.

Poetrel: (Fr. poutrelle) Metalen, meestal I-vormige, balk.

Poetter: Balk in gewapend beton of metaal.

Poezemminnekken: 1) Jong katje; 2) vrouwelijk geslachtsdeel, vagina; 3) troetelnaampje voor meisje of vrouw.

Poiëp: 1) Pijp; 2) fopspeen.

Poiëpepplekker: Iemand die de simpele uithangt, die zich dommer voordoet dan hij is.

Poiëpesteelen rèègerren: Hard regenen.

Poiëpzaksken: Bovenzakje in jas of gilet waarin vroeger een pijp zat.

Poins: 1) Pens, soort worst; 2) gelukzak.

         Een oud liedje:

                     Nen dikke vêtte poins

                            En en snee van’t veirken,

                            ’t Boerellèèven en da des plezant.

Poinserroië: Ingewanden van mens en dier.

Poinsjenaut: (Fr. pensionnat) Kostschool, internaat.

Poit: Vader, man; ‘t ês zêinne poit gescheeten: het is helemaal zijn vader. Nen aa poit: een oude man.

Pollekkes: Kinderhandjes, kleine handen.

Pollen: Handen.

Pollewwieters: Handen.

Pollier: (Fr. pouletier) Poeldenier, kippenboer.

Pollieren: 1) Polijsten; 2) een kippenbedrijf hebben.

Polsen: 1) Pootje baden; 2) poolshoogte nemen.

Pompom: 1) Kleine, bolvormige wollen of zijden versiering op kleding; 2) de beste, de belangrijkste, de uitblinker. In dat vak is hij de pompom.

Pommêl: Soort scharnier.

Pommellee: Appelschimmel, schimmelpaard: paard met witte vlekken met zwarte rand.

Pompier: (Fr. pompier) Brandweerman.

Pooren: 1) Uit de peul verwijderen (o.a. erwten); 2) paling vangen; 3) door de modder waden; 4) neuspeuteren.

Poosse: 1) Portie eten; 2) iemand zijn poosse geven: iemand van antwoord dienen; 3) pak slaag.

Pooverjannekken: Roodborstje.

Poppeggoë: Papegaai.

Poppelloeïnten: Dikkopje.

Portbaggaasj: (Fr. porte-bagage) Imperiaal, bagagerek op het dak van een auto.

Portefoeïlle: (Fr. portefeuille) Brieventas.

Portemmin: (Fr. porte-mine) Vulpotlood.

Portepplum: (Fr. porte-plûme) Vulpen.

Portsiggaar: Sigarenpijpje.

Posjênsegge(n): Een geduldig iemand.

Posjênse: (Fr. patience) Geduld.

Posjêt: 1) Pennenzak; 2) sierzakdoekje (stoeferke) dat men in het bovenzakje van een jas stak.

Possjonkkellen: In 'staat van genade' (zonder enige doodzonde op je geweten) driemaal de kerk binnenwandelen en driemaal rond het kerkgebouw wandelen. Op bepaalde dagen van het jaar was hieraan een volle aflaat verbonden.

Post: 1) Briefwisseling; 2) dienst, bedtrekking; 3) ‘ne post pakken’: a) weggezonden worden; b) vallen.

Postier: 1) Beeldje; 2) postuur; die heeft een serieus postier: een groot gespierd persoon; 3) smalend gezegd over iemand die uiterlijk helemaal niet welgevormd is.

Pot: 1) De gezamenlijke inzet van alle spelers bij een spel; 2) beginwoord bij vele aftelrijmpjes; 3) blikken doos.

Pots: Pots, kleine muts.

Potscheel: Werd smalend gebruikt voor een platte dameshoed.

Pottèèr: Potaardestraat.

Pottekkarree: Potten en pannen.

Pottekkentoekken: Een priktol wordt op de hand genomen en met het houten gedeelte naar een kroonkurk geworpen zodat deze kroonkurk wegvliegt. Dit spel wordt met twee spelers of twee ploegen gespeeld wie als eerste de eindstreep bereikt wint.

Pottekkestamp: Potig en slordig voetbal.

Pottemmannee: (Fr. portemonnaie) Geldbeugel. Een stamp tegen zijn pottemmannee geven: een stamp tegen zijn geslachtsdelen geven.

Potten: Geld sparen uit gierigheid.

Potteppee: Dronkaard, drinkebroer.

Potter: 1) Zuinig iemand, overdreven spaarzaam iemand; 2) homofiel.

Pottrêttentrêikker: 1) Beroepsfotograaf. Enkele van de eertijds goed gekende pottrêttentrêikkers gevestigd in Lebbeke waren: Isidoor Uyttenhove, De Maesschalck, Tecqmenne, Cnaepelinckx.; 2) iemand die op iedereen commentaar geeft.

Potverdjaalen: Zacht krachtwoord.

Prêddekken: Klein spaarpotje, meestal met moeite vergaard.

Pree: 1) Maand- of weekloon; 2) zakgeld. Buitenstaanders beweerden van de Lebbekenaars dat ze 's zondags zeiden: ‘Moeder, mêin pree, mêin mes en mêinne roeë zakdoek.’.

Preet: 1) Een preutse vrouw; 2) vagina.

Prêin(g)elèèr: Iemand die blijft aandringen.

Prêin(g)ellen: Aandringen, tot vervelens toe, zaniken.

Prêkkellees: Gevaarlijk.

Prêsjon(g): (Fr. bouton à pression) Knijper, drukknop.

Prêssee (ne): Iets dringend.

Prêssink: Druk, op bv. Bier.

Prettiep: (Fr. précieux) Punctueel of verfijnd; 'ne prettiepen' is een verfijnd of punctueel iemand, ook iemand met een zeer verzorgd voorkomen. Dergelijke typen werden wel eens 'Pieë Prettiep' genoemd.

Prezzaa: Aanwezig. Alleman prezzaa?: iedereen aanwezig?.

Prezzoië: Schadevergoeding die de landbouwers of pachters krijgen bij onteigening van hun landbouwgronden.

Prezzon(g): (Fr. prison) Gevangenis.

Prezzonse: Vermoeden.

Pries: Stopcontact.

Prinsteppoëlste: Het belangrijkste, voornaamste.

Prinsteppoëlsten: De belangrijkste, de voornaamste.

Prits, proeëts: 1) Minderwaardig persoon; 2) minderwaardige waar, prul, bagatel; 3) nietsnut.

Prittoeëgen: Ogen die bijna altijd ontstoken zijn.

Probbause: Op proef.

Proche: Parochie.

Proëm: 1) Pruim; 2) vrouwelijk geslachtsorgaan.

Proffoiëtegge(n): 1) Een zuinig iemand; 2) een parmantig, weloverwogen persoon.

Proië: 1) Een kwaadaardige vrouw; 2) een kreng.

Proiësdieëlink: Proclamatie op het einde van een schooljaar.

Pront: Mooi, flink.

Pronte(n): Een fier iemand, een pronk(st)er.

Prooprettoiët: (Fr. propreté) Netheid.

Prot: 1) Wind, scheet; 2) achterste, kont.

Protteddoes: Achterwerk (kindertaal).

Protten: Neuken; 2) telspelletje waarbij men de veelvouden van een cijfer en getallen die dat cijfer bevatten vervangt door ‘prot’.

Prottokkollen: Zeggen, praten, antwoorden, inbreng hebben  (meestal in negatieve zin). Hij heeft daar niets te prottokkollen: hij heeft daar niets in te brengen, te zeggen.

Puir: (Fr. peur) Angst. Gieëne puir hebben: geen schrik hebben.

Pulle: Drinkkruik.

Pwoiënklèèr: Soort naaisteek: een open steek.

Pwointeeren: 1) Prikken met een prikklok; 2) zich haasten: êi moe zeeker pwointeeren; 3) vreemd gaan: doiënen gaut dau zeeker pwointeeren?

 


R

Raa: Rouw; de raa draugen: periode na het overlijden van een familielid waarin men vooral zwarte of sombere kledij droeg.

Raat: Rauw, ongekookt. Groenten als wortelen en radijzen worden raat gegeten.

Rabboest: Ruw, stoer, bonkig iemand.

Rabbot: (Fr. ribote) rabot. Op rabbot gaan: op de zwier gaan.

Raffasjol: Deugniet.

Rakklêt: (Fr. raclette) Schrobschuiver.

Rakkoil: (Fr. racaille) 1) Rotspuin, steenslag; 2) Hogeweg: straatnaam in Lebbeke .

Rammasseerder: 1) Iemand die grondig opruimt; 2) iemand die op het stort nog waardevolle dingen voor zichzelf selecteert.

Rammasseeren: (Fr. ramasser) Samenrapen, verzamelen, bijeenbrengen.

Rammellèèr: Speeltuig voor zeer jonge kinderen, gewoonlijk bestaand uit een van een handvat voorzien hol voorwerp, waarin zich een paar of enkele losse balletjes bevinden, rammelaar.

Rammennant: Afval, overschot, uitschot, gespuis, geboefte, iets of iemand van minderwaardige kwaliteit. In die straat woont niets anders dan rammennant.

Rammennêits: Rammenas, zwarte wortel die een heel scherpe smaak bezit, werd gebruikt bij de bereiding van een anti-hoestmiddel. De rammennêits werd in schijfjes gesneden en gemengd met fijne bruine kandijsuiker, die suiker en het sap vormden samen een dikke stroop die dan gebruikt werd als anti-hoestmiddel.

Rammoeïlte: Drukte, tumult, herrie,hevig geschil, vaak gepaard gaand met luidruchtige woordenstrijd.

Ramplassant: (Fr. remplaçant)Vervanger.

Ramplasseeren: (Fr. remplaçer) Vervangen.

Rang: De rij gevormd door de leerlingen die twee aan twee staan.

Rankêtten: Ringeloren.

Ransel: 1) Vierkante rugtas van de soldaten; 2) een ransel van een vrouw: ondeugend vrouwmens, slet.

Rant: het aantal eieren die door een kip onafgebroken gelegd wordt. Wanneer een kip een tijdje stopt met leggen zegt men: da kieken eele rant ês af.

Rappekkes: Korsten op een wonde.

Rappelleeren: Herinneren; ‘dau rappelleer êk moië niks af’: daar kan ik mij niets van herinneren.

Rappen: 1) een vluggerd; 2) korsten op een wonde.

Rappiet: een uiterst vlug of ook behendig iemand.

Rattattoej: (Fr. ratatouille) 1) Stamppot, vaak gezegd van soldateneten; 2) mengelmoes, rommel zootje.

Ratteffoeïle: Slecht uitgevoerd. Dat werkt trekt op niks, 't is maar ratteffoeïle uitgevoerd.

Ratter: een dief.

Ratten: Stelen, pikken, gappen.

Raukelloiëzer: Metalen staaf met een houten steel, gebruikt om het vuur in de oven op te rakelen.

Raul: Raar, vreemd.

Raule(n): een rare, eigenaardige vrouw of man.

Raup: 1) Uurwerk van bedenkelijke kwaliteit; 2) raap (veldvrucht). 3) In zêin raupen schoiëten: iemand benadelen, tekort doen.

         Bekend was volgend rijmpje:

                         Raupen doen 't gat gaupen,

                         Elke beet ês en scheet,

                         Zolang men raupen eet.

Raut: 1) Raad, advies; 2) de raad van samenkomst (o.a. gemeenteraad).

Rauzeg: Razend.

Rauzeggen (zot): 1) iemand die wild, buiten zichzelf is; 2) een krankzinnige; 3) iemand die woedend, uitzinnig, dol is; 4) iemand die hondsdolheid heeft.

Rauzen: Razen, wartaal verkopen.

Ravvêt: (Fr. rivet) Klinknagel.

Rawwoest: Ruw, bonkig iemand.

Rêbbe: 1) Rib (geraamte); 2) houten balk voor vloer of zoldering.

Rêbbekken: Een geribd bierglas.

Rêbbekkes: Ribstuk, gegeerd voor hutsepot en barbecue.

Reedeswil: Om reedeswil: omwille van de rede, van het verstand.

Reegel: Balkvormig liniaal.

Rèèger: Regen.

Rèèk: Hark, rijf, het verkleinwoord is rêksken.

Rèèl: Reel, slank, freel; e rèèl vraamens: een slanke vrouw.

Rèèle(n): Een slanke vrouw of man.

Reezellen: Reuzelen, lichtjes aanraken. Je mag aan haar niet reezellen of het zit er bovenarms op.

Rêffezzeeren: (Fr. réfuser) Weigeren.

Rêggellattèèr: Hangklok, prijs die gegeven werd aan duivenmelkers.

Rêggellause: (Fr. régulation) Regeling, manier van aanpakken, organisatie.

Rêgglêt: Liniaal, regel.

Rêgleeren: (Fr. régler) Regelen.

Rêichswèèrs: Van rechtswege, bij middel van het gerecht, volgens de justitie en de wet.

Rêicht in 't pittekken: Was de volkse interpretatie van R.I.P. (Requiem in pace, rust in vrede).

Rêiffel: Roffel, knoeier, slordig werker.

Rêik: Eind weegs; ‘van ie nau Zeel da’s een gieël rêik’: van hier naar Zele is een heel eind.

Rêikkebbêikken: Kussen.

Rêikkebbêzze: 1) Kledingstuk dat de vorm niet houdt; 2) soort snoep.

Rêikker: 1) Elastiek: mijne rêikker is stuk, mijn kous zakt af; 2) doodmoe ten einde krachten; hij moest lossen uit het peloton; zijn rêikker was af; 3) Fil is gisteren getrouwd, hij heeft het ‘aun zijne rêikker’.

Rêiksken: Elastiekje, doe een rêiksken rond dat pakje prentjes dan blijven ze samen.

Rêinneweerd(st)er: Een vernieler.

Rêinnewwause: Renuatie, ruïnering, vernietiging.

Rêinnewweeren: (Fr. ruïner) Ruïneren, vernielen, verwoesten, stuk maken.

Rêippeg: Vlug, rap, snel.

Rêippegge(n):  Een vlug persoon.

Rêippeggen (ne): Iemand die alles vlug doet.

Rêis: Eventjes, vlug, één keer, gedurende een korte tijd.

Rêittekkettêitten: Zeggen, babbelen, ratelen, ruttelen. Je hebt niets te rêittekkettêitten: je hebt niets te zeggen, niets in de pap te brokken.

Rêizzekkes: Eventjes, vlug, één keer, gedurende een korte tijd.

Rêjjaal: (Fr. royale) 1) Royaal, rijkelijk, vrijgevig; rêjjaal leven royaal, rijkelijk leven; 2) prachtig, zeer mooi; 't is rêjjaal weer vandaag.

Rêjjong: (Fr. rayon) 1) Spaak (van een fietswiel); 2) schap of rij schappen in warenhuis; 3) domein, interessesfeer, vakgebied. Over scheikunde hoef je me niets te vragen, dat is mijn rêjjon(g) niet.

Rêkkommandee: (Fr. recommandé) Aangetekende brief, aangetekend stuk of zending.

Rêls: Spoorstaven.

Remmiez(e): (Fr. remise) Aan één zijde geopend afdak op speelplaatsen, achter stallen en boerderijen.

Remmork: 1) Aanhangwagen; 2) nog één of enkele glazen drank in reserve staan hebben. Die glazen zullen geledigd worden na het ledigen van het in gang zijnde glas. ‘Jef drink je nog een pint voor mij? Nee Lowie wacht er nog wat mee want ik sta nog met een remmork’ .

Remonte:(wielersport) Het inhalen, het bijkomen.

Rennaar: (Fr. renard) bontsjaal van vossenbont door de vrouwen gedragen; de kop van de vos zat er trouwens nog vaak aan vast.

Rêns: 1) Rins, zuurzoet; een rênse appel; 2) zuurwordend en sterk smakend, gezegd van oudere boter waarin vetzuren vrijkomen.

Rênsvlieës: Rundvlees.

Rêplemmênt: Een rêplemmênt krijgen: stevig berispt worden.

Repparrause: (Fr. réparation) Herstelling, vernieuwing.

Rêppetiese: (Fr. répetition) Herhaling voor toneelstuk of concert.

Rês: Graszode, rus.

Rêskause: Risico, gevaarlijke kans.

Rêskeeren: Zijn kans gaan, wagen.

Rêskeerlêik: Waarschijnlijk, mogelijk, wellicht.

Rettaar: (Fr. retard) Vertraging. Z’ês in rettaar: haar maandstonden blijven uit.

Rêvvênnu: Op zijn rêvvênnu leven: rentenieren, leven van zijn gespaarde geld.

Rêzzolliet: (Fr. résolu) 1) Vastberaden, resoluut, onverschrokken; 2) vrijgevig, gul.

Rêzzolliete(n): 1) Een vastberaden, resoluut persoon; 2) een gul en vrijgevig persoon, iemand die gemakkelijk trakteert.

Rêzzon(g): (Fr. raison) 1) Denkwijze, g’êt  rêzzon(g): ge hebt gelijk; 2) spreekwijze. ne rêzzon(g) afsteeken: op een zeer gewichtige manier spreken.

Rêzzonnaubel: (Fr. raisonnable) Redelijk, inschikkelijk.

Rêzzonnause: Redenering.

Rêzzonneeren: Praten: a) een langdurige, meestal inhoudsloze discussie voeren; b) discuteren.

Ribbeddebbie: Weg, verdwenen, verzwonden.

Ridder of mèèsman: Kop of letter, kruis of munt, ‘t een of ‘t ander.

Rieëp: 1) Reep, hoepel; 2) smalle strook materiaal van een groter stuk afgesneden.

         Een bekend liedje luidt als volgt:

                         Strieëp, strieëp, onder eele rieëp.

                         Mêisken heft aa roksken op

                         en wast aa billen met zieëp.

             Een variant:

                            Strieëp, strieëp,

                            der eele rieëp.

                            Mêisken heft aa roksken op

                            en wast aa billen met zieëpzop

Rieësem: Resem, reeks, veel; een rieësem kinderen.

Riëin de knots: Helemaal niets.

Rieze: Ruzie.

Rig: 1) Zaaglade: ijzeren afneembare versteviging van de kapzaag; 2) rug.

Rigzaug: Kapzaag met versterkte bovenzijde, die het plooien van het zaagblad voorkomt.

Rimram: 1) Zinledige praat, gedaas, veel woorden zonder zin; 2) allegaartje.

Rin(g)el: 1) Handvat aan deksel (o.a. van water- of aalput); 2) ijzeren staaf gebruikt om deuren af te sluiten, grendel.

Rin(g)ellen: 1) Ringeloren (dieren door een ring door de neus of door het oor bedwingen) meestal gebruikt in de figuurlijke zin van mensen in bedwang houden, klein houden, op de kop zitten; 2) bedriegen; bij die aankoop heeft hij zich laten rin(g)ellen; 3) bestraffen.

Rinkaunieën: De ene na de andere, zonder onderbreking. In die beenhouwerij gaat de bel rinkaunieën.

Ripseppoep: 1) Vlug, levendig kind; 2) ongedierte (insecten) in kruin van een boom/ingesponnen rups tijdens haar gedaanteverwisseling tot vlinder.

Ro(e)nker: 1) Iemand die heftig snurkt; 2) blauwe vleesvlieg, bromvlieg; 3) zeurpiet, een moeilijk, lastig man, zo lastig als een bromvlieg; 4) daar zal een ro( e)nker opzitten: dat zal niet meevallen.

Ro(e)nken: Snurken.

Robbêrber: Rabarber.

Roeë: Rooi, streep, schreef, middellijn op het kaatsterrein. De beide kaatsers die vlak bij de roeë postvatten, worden roeëmannen genoemd. Wie het dichtst bij de roeë staat, is de korte roeë, wie er verder verwijderd van staat is de lange roeë.

Roeëbaut: Roodbaars.

Roeffel: 1) Iemand die slordig tewerk gaat, zonder overleg, knoeier; 2) iemand die nooit stilzit; 3) een vluggerd 4) kledingstuk dat slijtvast is; 5) een soort trommel; 6) een roeffel doen a) een val doen b) een slag slaan; 7) een stoeipoes.

Roefroef: Vlug, overhaast, onverzorgd, gauw-gauw. Die kamer werd maar roefroef schoongemaakt, weet je !

Roëg: Ruig, wild, ruw, vulgair; ’t zal gau roëg doen: er nadert een onweer.

Roëgge(n): Een ruig, verwaarloosd iefd.

Roej: 1) Roe, roede, landmaat, zes stappen bij zes. In één are zitten drie roej (1 roei = 33m²); 2) iemand onder de roej houden: er de baas over blijven, hem onderwerpen.

Roejjen: Werpen, gooien.

Roejken: Roede, staaf of stang inz. van gechromeerd metaal; deel van een Leuvense stoof, dat parallel loopt met de 'stoofbuis' en de omstanders belet zich aan de buis te branden.

Roempellen: Rimpelen, kreuken.

Rôet: 1) Spoorwegbedding; 2) steenweg. Hij woont aan de grote rôet.

Rôetoës: Wachthuisje aan de spoorweg, woning van de bareelwachter.

Rôetoëzekken: Klein gebouwtje langsheen de spoorweg gebruikt door de bareelwachters.

Roëven: 1) Ruien, het verliezen van de oude veren en er nieuwe krijgen; 2) het haar verliezen.

Roië: 1) Rij; 2) richtlat om de stenen behoorlijk te plaatsen of om bij het bepleisteren van muren de overtollige specie af te trekken, gebruikt door de metselaar of de stukadoor.

Roiëbaun: 1) Rijweg; 2) brede onverharde veldweg waarlangs de boeren met paard en kar naar het veld reden.

Roiëger: Reiger.

Roiëgkoeër: 1) Schoenveter; 2) lange brede koord die gebruikt werd om korsetten mee dicht de snoeren.

Roiëke(n): Een rijk iemand.

Roiëkmauker: Gezegd van een kind uit een gezin dat uit werken gaat, geld verdient, broodwinner, meestal echter spottend gebruikt voor geldverkwister.

Roiën êin rotsen: Van her naar der rijden.

Roiën: 1) Rondslingeren, liggen te roiën: overhoop liggen, niet opgeborgen zijn; 2) paren.

Roiënzant: Rijnzand.

Roiër: 1) Mannelijk konijn, rammelaar; 2) iemand met vele en wisselende seksuele contacten; 3) verniet gaan de katten naar de roiër: voor wat, hoort wat; 5) een goeie roiër moet mager zijn: wie de lichamelijke liefde goed wil bedrijven, moet mager zijn.

Roië-oës: Een rijwoning, gesloten bebouwing, een huis in de rij.

Roiëspap: 1) Rijstpap; 2) plantje van de vetplantenfamilie.

Rommendom: Rondom, aan alle kanten. Rommendom de kerk waren de marktkraampjes opgesteld.

Rondêl: (Fr. rondelle) 1) Moerplaatje; 2) anus: ‘ik voel mêinne rondêl ni mieë’ wordt gezegd wanneer men een flinke diarree heeft gehad.

Ronnekken: 1) Cirkeltje; 2) e ronnekken geeven: een rondje betalen voor een groep personen.

Ronnooken: Nul, o, cirkeltje.

Rontgoynder: 1) Persoon die eertijds rondging in de volkse danszalen om op de dansvloer het geld op te halen. 10 centiem per dans te betalen tijdens de halve dans dus tussen de twee nummers die men met dezelfde partner danste.; 2) leurder, colporteur.

Rookellen: Rakelen. In 't vuur rookellen: het vuur oprakelen.

Root: 1) Rij: in Lebbeke ook gebruikt als aanduiding van een rij huisjes, vroeger gelegen langs de Beekveldstraat: Naeyers root. Men sprak naargelang de ligging van de 'booveste root' en de 'benneeëste root'. De 'benneeëste root' lag meer naar de Brabantse beek toe, in het verlengde haast van de huidige Beekveldstraat. 2) in een root wonen: in een rijhuis (gesloten bebouwing) wonen; 3) iemand een root aanzetten: iets aan zijn been lappen.

Rootekkaawêg: Achtereenvolgens, de een na de ander. Rooi de aardappelen rootekkaawêg in plaats van links en rechts te beginnen.

Rosse(n): Iemand met roodachtig haar.

Rossekot: Rosmolen.

Rotteppettat: 1) Snoep, hoeveelheid 'crème au beurre' omgeven door chocoladelaagje en achteraf bestrooid met bloemsuiker 2) rotte aardappel.

Rotterrink: 1) Zompig, moerasachtig stuk land; 2) gebouw dat invallensklaar staat.

Royzzekken: 1) Rijmpje, gedichtje; ‘Joske is amper drie jaar maar hij kan al een schoon royzzekken opzeggen’; 2) vertellinkje, verhaaltje. Zijn royzzekken doen: zijn verhaal vertellen.

Rozzêl: (Fr. groseille) Bessensiroop. Werd gebruikt voor grenadine.


S

Saas: 1) Saus; 2) ‘zêin saas geeven’: iemand berispen, de levieten lezen.

Saazen: Het vermengen van lompen met water en olie om het uitrafelen te vergemakkelijken.

Sachternoeïns: In de namiddag.

Saddaut: Soldaat.

Saddaut mauken: 1) Soldaat maken, drank of voedsel tot zich nemen ‘op de jaarlijkse souper kon boer Jef wel tien schellen rosbief saddaut mauken’. Gaan we naar huis of drinken we er nog eentje? Ja, we zullen er nog maar een saddaut mauken.; 2) eertijds inwijdingsritueel in fabrieken, waar kinderen door de ouderen o.a. verplicht werden kleren uit te trekken, wilden ze tot de groep behoren: ontgroening.

Saddeeren: (Fr. souder) 1) Solderen; 2) aan elkaar zetten (zonder specifiek soldeermateriaal te gebruiken).

Safflêt: Klap in het gezicht.

Sajjê: (Fr. cela y est) Het is zover. 'k Was voiëf menniete wêg, êin sajjê, 't was van da !

Sajjêt: Stopwol.

Sakker: Vloek. Op een sakker en een vloek: in één, twee, drie, in een minimum van tijd.

Sakkerdieë: (Fr. sacre dieu) Krachtterm.

Sakkoisj: (Fr. sacoche) 1) Handtas; 2) 't Ês in de sakkoisj: het is in orde.

Saldevvant: (Fr. salle de Vente) Plaats waar goederen per opbod door een deurwaarder of veilingmeester verkocht worden.

Sallewweeren: (Fr. saluer) Groeten.

Sallie: (Fr. salut) Dag, tot kijk. Sallie en de wind van achter.

Sanflis: Een soldaat die, ingevolge een tuchtmaatregel, de kwast van zijn soldatenmuts moest verwijderen.

Sante(n)boetiek: Zaken die samen horen of één geheel vormen; men heeft het steeds over 'heel de sante(n)boetiek'.

Santekkwant: 1) Eigenaardig, onbegrijpbaar iemand; 2) oorveeg.

Sarmaa: Kwalificatie voor middelmatige kwaliteit; wanneer in het voetbal een scheidsrechter volgens de supporters van de een of de ander ploeg niet voldeed, werd hij door die groep supporters wel eens uitgescholden voor arbiter uit de sarmaa. Sarma was één van de eerste warenhuizen in ons land.

Sauffel: Sabel.

Savvoeë: 1) Groene kool, savooikool; 2) Iemand een savvoeë geven: een fikse klap geven.

         Een plezant liedje:

                     Maddam savvoeë,

                            Van tinge-lattinge-laddèère,

                            Maddam savvoeë,

                            Van tinge-lattinge-ladda.

                            Opgellèède mossellen

                            Opgellèède vis

                            Ge ken da ni geloeëven

                            Oe lêikker da da ês

                            Maddam savvoeë…  

Schaa: 1) Schuw, bang; 2) schouw, schoorsteen; 3) geestig, plezierig; een geestige vrouw wordt gekenmerkt als: een schaa brok, een schaa jak, een schaa teef of een schaa ros 4) raar; schaa doen: raar doen 5) neus.

Schaan: 1) Een eigenaardig iemand; 2) een onwennig, bang, schuw iemand; 3) een schalkse, geestige plezierige man: ne schaan bèèr, ne schaan tist.

Schaar: 1) Schouder; 2) familiaire vorm van Oscar.

Schabbaalêik: Schabouwelijk, gevaarlijk, wat gevaar of risico inhoudt. Met zo'n ladder fruit plukken, is echt schabbaalêik.

Schabbaalêike(n): 1) Iemand die moeilijk te been is, die met de gezondheid sukkelt; 2) iemand voor wie men in de omgang moet opletten; 3) een rare snuiter.

Schabbekken: 1) Legplankje; 2) 1e onderlijfje voor baby’s.

Schabbernak: Kraag of nekvel. Iemand bij zijn schabbernak pakken: bij de kraag grijpen, vatten.

Schaffen: Interesseren, ‘aun ne kopjoeter êmmek mêi noeët geschaft’: het gebruiken van een computer interesseerde me niet.

Schallotterren: 1) Beschadigen; 2) zich kwetsen; na die val was heel zijn gezicht geschallottert.

Schammotteerder: (Fr. escamoteur) Goochelaar.

Schammotteeren: Goochelen.

Schammottuir: (Fr. escamoteur) Goochelaar, iemand die zaken laat verdwijnen.

Schamp(l)avvie: Weg, uit het zicht, ongemerkt verdwijnen. Toen het zijn beurt was om een rondje te geven, was hij schampavvie.

Schampellen: De grond licht met de ploegen om te laten drogen.

Schampscheet: Schampschot.

Schandallees: (Fr. scandaleux) Schandalig.

Schandallizzeeren: (Fr. scandalizer) Iemand vernederen.

Schannevroië: Geen schande ontziend, niets of niemand sparend.

Schappeeren: (Fr. échapper) Ontsnappen, ontkomen aan. Hij is met geluk geschappeerd: hij is met geluk ontsnapt of ontkomen aan.

Schaufellink: Schaveling, schaafkrullen, houtafval bij het schaven.

Schavvakke(n) vangen: Gezegde dat geen enkele lading dekt, zoektocht naar niets waarmee naïeve of betweterige typen in het ootje worden genomen.

Scheel: 1) Deksel; 2) cimbaal; iemand die in een muziekvereniging de cimbalen slaat, wordt een scheeleslauger genoemd.

Schèèle(n): 1) Iemand die loenst; 2) letterkijk en figuurlijk iemand die de zaken niet goed (in)ziet.

Schèèper: 1) Afkorting van het woord schepershond, herdershond; 2) schapenhoeder.

Schèèperken speelen: De wolf en de herder.

Schèèren: Kiskassen: keilen, platte steentjes zo over het water gooien dat ze een aantal malen opspringen alvorens te zinken.

Schèèren zonder zieëp: Aan achterklap doen.

Schèèrgebont: Een of meer paar van schuinstaande balken die de nokbalk ondersteunen.

Schèèrlasliep: Iemand die scharen en messen slijpt.

Scheet: 1) Wind; 2) een flauw vrouwmens; 3) een schot naar de wip; 4) een gooi bij meetje schieten; 5) een scheut van een plant; 6) een weinig, een beetje, een scheut; een scheet azijn, jenever. 7) een scheet in een fles: helemaal niets, niets noemenswaardigs. 8) een scheet afnijpen: een stille wind produceren; 9) een felle groeiperiode bij jongeren; 10) lievelingsleerling.

         Kinderrijmpje:

                     Doëmken

                         Liet e proëmken

                            Êi was zoeë boië

                            Êi lieter droië

                            Êi was zoë verleegen

                         Êi lieter neegen

                            Êi was zoeë verwondert

                            Êi lieter ondert

                            Êi was zoeë dol

                            En êi scheet zêin broekske vol.

             Een schalks liedje:

                     En de Zjêf die liet en scheet,

                            En stinken da da deed,

                            Ho! Ho! Ho! Ho!

                            En de Zjêf die liet en scheet.

Scheeteg: Scheutig, happig.

Scheetellauter: 1) Iemand die veel winden laat; 2) flauwe plezante; 3) achterwerk.

Schêifferren: Glijden, wegglijden.

Scheir: 1) Krab of kwetsuur; 2) een scheir doen: zich een lief opdoen, de hand leggen op een meisje om er bv. naar een feest mee te gaan.

Schêirlings: 1) Schrijlings; 2) schêirlings op een huis zitten: grotendeels eigenaar zijn van een huis; 3) het zat er daar schêirlings op: er was een hoogoplopende ruzie.

Scheiren: 1) Krabben, klauwen; 2) naar zich toehalen; scheiren voor ’t êmmen: zoveel mogelijk te pakken krijgen.

Schêirre: Magere schêirre: magere vrouw of meisje.

Schêirrebbêik: Scheurmond, mondziekte waarbij de mondhoeken verzweren.

Schêirreggos: (Fr. escargot) Wulk, zeeslak.

Schêirrellin(g)s: Met benen gespreid ergens opzitten.

Schêirreww(ê)itterren: Gekscheren, uitbundig en luidruchtig vrolijk doen, luidop door mekaar praten, met luide hoge tonen lawaai maken.

Schêlfdeer: Deur of luik aan het venster van de schêlft.

Schêlft: Schelf, hooizolder.

Schêlken: Dekseltje: verkleinwoord van scheel .

Schêlle: 1) Schel, plakje; 2) schil van vruchten; 3) de Schelde; 4) schêllekken op, schêllekken af: gezegde, gebruikt bij het haasje-over springen bij 'schêlleken op' werd met de hand van onderen naar boven op het achterwerk van de speelmaat in bukhouding geslagen, bij 'schêllekken af' gebeurde de beweging van boven naar onderen.

Schellem: Een schelm, iemand vol kattenkwaad.

Schêllezzant: Scheldezand, zeer fijne zandsoort.

Schêlmsel: Schimmel.

Schêp: 1) Winst die gemaakt werd bij het brood bakken. Vooral tijdens de Eerste Wereldoorlog brachten de mensen meel om brood mee te bakken. Ze kregen zoveel brood mee als ze meel gebracht hadden: 1 kg meel werd dan 1 kg brood. Wat de bakker aan meel overhield werd de schep genoemd. 2) paardenstoofvlees; 3) een gedeelte van het gemalen meel dat de molenaar als maalloon voor zich mocht houden.

Schêppittekken: Vergaarputje in de kelder waar bij het schuren het overtollige water inliep, ook het water dat door de keldermuren heen sijpelde werd daarin opgevangen.

Schêrfteg: Vuil: ne schêrfteggen vent, schêrftegge praut, ne schêrfteggen ont.

Schêrre: Schorre, harde ondergrond.

Schês: Schors.

Schêssen: 1) Zijn kledij omhoog trekken; ze schêste haar rok op; 2) opschorten (van een wedstrijd).

Schêten: Verkleinwoord van scheet.

Schêtsel: Schutsel, wegneembare scheiding tussen twee ruimten.

Schieëfslaugen: 1) Stelen, ontvreemden; 2) een spijker krom slaan.

Schieëfzieëker: 1)Mopperende, zeurende, steeds ontevreden vent; dwarsdrijver.

Schieën: 1) Scheiden; 2) Grens ‘hij heeft gebouwd op ’t schieën van Wieze en Lebbeke; 3) versnijden: Hij is dat varken aan’t schieën.

Schieëve lavvabboo: Scheldwoord voor iemand die er lichamelijk niet erg fraai uitzag.

Schieëve(n): 1) Iemand die krom is; 2) iemand die niet zuiver op de graad is, oneerlijk.

Schieëvoor: Scheidingsvoor, scheidingsgracht op een akker.

Schiëfreîgtoover: Schuinsover ‘zijn broer woont hier schiêfreîgtoover’.

Schieren: 1) Schuren (de vloer schuren); 2) wrijven (zijn rug tegen een paal schuren); 3) zich laten bedotten, laten vangen ‘ze heeft zich bij die aankoop ferm laten schieren’, ‘hij heeft zich in de spurt laten schieren‘.

Schieten: Bij het bolspel, een gunstig gelegen bol van een tegenstrever met veel geweld verwijderen, door er met grote snelheid vlak op te gooien met een bol.

Schieter: Geweer, pistool in kindertaal.

Schiften: 1) Mislukken van saus of mayonaise; 2) schudden van speelkaarten.

Schilderren: 1) Wachten. Ze heeft hem een uur laten schilderren.; 2) Niets doen ‘hij staat daar nu al twee uur te schilderren’; 3) verven.

Schillen: Schelen; 't kan me niet schillen.

Schip: 1) Spade: bestaat uit een rechthoekig metalen blad waaraan een houten steel is bevestigd; 2) een schop tegen iets.

Schippen: Tegen iets schoppen.

Schipperren: 1) Schoppen uit het kaartspel.

Schippes: Weg. Hij is schippes: hij is weg.

Schirrebollen: 1) Neen schudden; 2) indommelen.

Schirrek: Een schurk.

Schirrekken: Lief, vriendelijk gebaar bij kinderen als beloning, een hand lichtjes op het hoofd leggen en zacht heen en weer bewegen.

Schirren: 1) Schudden; a) aan een boom schirren; b) iemand door mekaar schirren; c) ge kunt hem uit zijn vel schirren: gezegd van iemand die zeer mager is; 3) het hoofd hevig bewegen als ontkenning of bevestiging.

Schitsel: 1) Houten scheiding; 2) sperma.

Schizzemmaa: Schisma, tweedracht, twist, onenigheid. Die twee families leven al jaren in schizzemmaa.

Schodderrink: 1) Iemand door mekaar schudden; 2) een wasbeurt, zich wassen (mens).

Schoebbejjak: Een schobbejak.

Schoecherren: Schuddend lachen.

Schoeëmoksel: Schoonmaaksel 1) eigen vrouw (smalend gebruikt); 2) de afval die men bekomt bij het schoonmaken van groenten 3) nageboorte.

Schoeën: 1) Schoon, mooi; 2) 't is een schoeën dingen: 't is wel besteed; 3) beleefd, schoeën spreken; 4) vers of proper; schoeën dingen: proper ondergoed, zondagse kleren; 5) schooien, bedelen; 6) een knappe, mooie vrouw: da’s e schoeën mokken.

Schoeënaars: Schoonouders.

Schoeënauren: Dendermondse deelgemeente Schoonaarde.

Schoeënen: Aanspreek waar men meestal 'awwêl' voorplaatst, wat dan een vriendelijke afkeuring inhoudt. Toen hij laattijdig op de vergadering arriveerde, kreeg hij te horen: ‘Awwêl schoeënen, wau êdde gezeeten?’.

Schoeër: Schooier, bedelaar.

Schoeffel: 1) Iemand die alles naar zich toehaalt; 2) veelvraat, gulzigaard, iemand die brast ten koste van anderen.

Schoeffellink: 1) Duchtige berisping; 2) wasbeurt.

Schoeffellen: Veel eten.

Schoëffellen: 1) Fluiten van een liedje; 2) gieren van de wind.

Schoëleîk: Niet profijtig, verliesgevend, duurder.

Schoeppen: Stelen.

Schoëven: Baantje glijden op het ijs of op de sneeuw.

Schoëverken: 1) Bierglas dat aan de buitenzijde glad is, geen ribben vertoont, in de hand schuift.; 2) haarspeldje.

Schof: 1) Plank die iets afsluit, bv. duiventil of kar; 2) etenstijd; 3) soort varkenskoteletten; 4) grendel; 5) bovenste deel van rug, schouders; 6) wolkendek; wanneer de wolken door de hevige wind werden voorgejaagd, zei men: ‘'t Schof gaat nogal !’:

Schofferdoiënen: (schaverdijn, 16de eeuw) 1) Schaatsen (werkwoord); 2) schaatsen (zelfstandig naamwoord).

Schoiët: Diarree. Opkomen gelijk als ’t vliegend schoiët: een onverwachte inval krijgen. Met 't schoiët zitten: bang zijn.

Schoiëter: 1) Een angsthaas, een lafaard; 2) iemand die veel en luidruchtig winden laat; 3) iemand die schijt.

Schoiëterroië: 1) Diarree 2) een kleinigheid, een niemandalletje.

Schoiëtkaas: Preuts vrouwmens.

Schoiëtkêizzen: Kersen van een niet geënte boom, wilde kersen, kersen met zeer weinig vruchtvlees enkel het vel over de pit.

Schoiëtkêizzekkes: Kersen van een niet geënte boom, wilde kersen, kersen met zeer weinig vruchtvlees enkel het vel over de pit.

Schoiëtkont: Preuts vrouwmens.

Schoiëtloës: Lafaard, bangerik, schijtluis.

Schoiëten: Schijten, stoelgang verrichten. Daar schoiët ik op: die betekent niets voor mij. Schoit in je broek en je vindt het nog: dat spreekt vanzelf. Dat doet u schoiëten: daarop ben je jaloers. In iemands zakken schoiëten: iemand voor de aap houden. Op iemand zijn kop schoiëten: iemand als een sul beschouwen. Schoiëten uit één gat: het roerend eens zijn. Dat is iemand gescheeten: dat is een kerel. Loop schoiëten: ga weg, maak je uit de weg. Dat is zijn vader gescheeten: hij lijkt heel erg op zijn vader.

Schoiëtoës: 1) Buitentoilet; 2) bangerik.

Schok: Boemel; op schok gaun: op de boemel gaan.

Schokken: Achterhouden van eigen loon.

Schomte: Schaamte.

Schomtevroië,: Schaamtevrij, schaamteloos, geen schaamte kennende.

Schoolmieëstêis: Onderwijzeres.

Schoolmieëster: Onderwijzer.

Schooren: Ondersteunen: zowel een bepaalde manier van dakbouw als het tijdelijk ondersteunen van iets.

Schos: Braakliggende landbouwgrond.

Schossenneelen: Schorseneren; schossenneelen worden ook 'poeferkes' genoemd.

Schots: 1) Onwel, onpasselijk; 2) eigenaardig, ’t es schots en schieëf’: het trek nergens op; 3) van Schotland.

Schotse(n): 1) Eigenaardig, koppig, tegendraads iemand; 2) lomp, ruw iemand; 3) iemand die fysiek geen streling voor het oog is.

Schoylle: Schalie, lei 1) dakbedekking; 2) lei om op te schrijven. Was eertijds ook in de herbergen in gebruik om er de onbetaalde rekeningen op te noteren; vandaar ‘Schrijf het op de schoylle!’

Schoyllekkentrappen: Met de voet op hard ijs trappen tot het breekt.

Schrammoeïlle: (Fr. escarbille) 1) Overschot van uitgebrande steenkool waaruit echter nog wat bruikbaars kon worden bezift; werd vroeger bij sneeuw of ijzel over de stoep gestrooid om het voetpad makkelijker begaanbaar te maken; 2) familie (spottend).

Schrammoeïllebbakkes: Iemand met een heel lelijk smoelwerk.

Schrammoeïllenbak: 1) Spotnaam; 2) asbak onderaan een Leuvense stoof.

Schrammoeïllenboëk: Spotnaam.

Schranzen: Schransen, verwisselen, afwisselen.

Schrauf: Houten of metalen schraag.

Schreef: Meet of lijn.

Schrieëbakkes: Huilebalk 1) Kind dat vaak weent; 2) iemand die makkelijk aan het wenen gaat.

Schrieëtoot: Huilebalk 1) Kind dat vaak weent; 2) iemand die makkelijk aan het wenen gaat.

Schrikkeppee: Bangerik, angsthaas.

Schrikschoiëter: Bangerik.

Schroebber: Schrobbertje, borstel die diende om te schrobben, hiertoe werd meestal een grove borstel of een oude, versleten borstel gebruikt.

Schroef: Schram. De zijkant van mijn auto is vol schroeven toen ik tegen die haag moest rijden om die tegenligger doorgang te verlenen.

Schroiëfboek: Een schrift.

Schroiënwêirker: Houtbewerker: hij maakt vooral ramen en deuren, soms ook trappen.

Schroiënwêikerroië: Werkplaats van de schroiënwêirker.

Sebbiet: (Fr. subit) Zo dadelijk.

Seeggennaawwaudaa: Gezegd bij het geven van een kruisje, 's avonds voor het slapen gaan; is een vervorming van ‘Ik zegen u, God beware u !’

Seetekkaa: (Fr. etcétéra) 1) Enzovoort; 2) een naïef iemand.

Seezebbees: Onnozel, belachelijk, achterlijk vrouwmens.

Seezekken: Naïeve, achterlijke vrouw.

Sêimmen: Achterlijk, naïef manspersoon, een onnozele hals.

Sêirfettieten: Tierlantijntjes, zinloos of onnodig en overdreven gedoe of versiersels ‘ de burgemeester wou wel gehuldigd worden maar dan wel zonder al te veel sêirfettieten’. Sêirfettieten maken, verkopen: Overdadig druk doen, zich aanstellen.

Sekkier: (Fr. sécure) Secuur, nauwkeurig.

Sekkiere(n): 1) Iemand voor wie men moeilijk wat goeds kan doen; 2) iemand die elke opdracht of taak nauwkeurig uitvoert.

Sêlt(‘t): 1) Soort eczema of huidziekte; 2) vochtigheid in muren.

Sêmmênte vloer: Vloer waarvan de tegels uit cement vervaardigd zijn; vroeger waren er ook èère vloeren aarde vloeren.

Sên(g): 2 centiemen, vijf sên(g): 10 centiemen; twaalf sên(g)'nnalf: 25 centiemen.

Sên(g)s: Geld (algemene betekenis).

Sên(g)en: Geld (algemene betekenis).

Sêntemmeeter: Lintmeter; hoofdzakelijk gebruikt door kleermakers en naaisters. Geef mêi de sêntemmeeter dau ne kieë !

Sênter: 1) Midden; 2) van zijn sênter draaien: bewusteloos vallen; 3) rondboog boven deur of raam 4) midvoor in het voetbal; 5) voorzet in de sport.

Sênteren: (Fr. centrer) 1) De spaken van een fietswiel zo aanspannen dat het wiel mooi rond draait.; 2) een voorzet geven van aan de zijlijn naar het midden voor het doel.

Sênter-alf: Voetbalterm, plaats achter de midden voor.

Sênter-vee: Midvoor (voetbal).

Sentier: (Fr. ceinture) 1) Riem; 2) voeg tussen metselwerk of klinkers.

Sêntron(g): (Fr. ceinturon) Gordel, koppel.

Sêppen: 1) Jozef; 2) een goedzak.

Sêrjeeze(n): 1) Een ernstig iemand; 2) iemand met veel invloed, connecties.

Sêrrewworreg: Tegenwoordig, in de betekenis van in deze tijd, of nu, heden ten dage.

Sêrpent: Een vrouw als een slang.

Sertoe: (Fr. surtout) Vooral. Opletten wanneer je naar Dendermonde rijdt, sertoe op het viaduct.

Sêrzjant: 1) Lijmschroef (schrijnwerkerij) gereedschap om planken bij het aaneenlijmen vast te klemmen.; 2) sergeant (leger).

Sê-sê, zê-zê: Zie-zie, kijk-kijk; sê-sê, wie daar is !

Sêskes: Stuipen, kinderziekte. Wanneer een kind in de sêskes lag, ging men beewegen naar Denderbelle, waar St.-Cornelius vereerd wordt. Was het kind een meisje, dan moesten negen meisjes een oude vrouw of man vergezellen, was het kind een jongen, dan moesten negen jongens mee.

Sêsken: Een ijzeren haarspeldje voor platte krullen.

Sêt: Van sêt gebeten zijn: misgroei die men meende te moeten toeschrijven aan een aanwezigheid van een venerische ziekte in de familie.

Sêuzze: 1) Sargie, deken; 2) werd ook als bijnaam gebruikt voor een pastoor-deken (geestelijke).

Sêvviot: (Fr. cheviot) Een bepaald soort stof voor het maken van overkleding.

Siatiek: Sciatica, heupjicht.

Sibbeddeeas: Zebedeus, onnozelaar, naïeveling.

Sieës: Sjees hoog tweewielig rijtuig.

Sieëzekken: Sjees hoog tweewielig rijtuig.

Sietkeir: (Eng. side-car) Motor met zijspan.

Sietoo: (Lat. sito) Dringend. Hij moest sietoo naar het ziekenhuis worden vervoerd.

Sietooprestoo: Hoogdringend.

Siettekkeir: (Eng. side-car) Motor met zijspan.

Sifflêt: (Fr. souffelet) Draai om de oren,oorveeg.

Siggaar: 1) Sigaar; 2) ‘en siggaar  smoeëren’: een uitbrander krijgen.

Siggarrêtteppoipken: Sigarettenhouder.

Sikkanneerder: Een zeurpiet.

Sikkanneeren: (Fr. chicaner) Zeuren, zagen zaniken, ontevreden zijn.

Sikkellèèr: 1) Een gebrekkig man; 2) een sukkel; 3) iemand die deernis opwekt.

Sikkellêis: Een sukkel van een vrouw; een vrouw die te beklagen was, ofwel arm ofwel gebrekkig.

Silker: Zurkel.

Simpellen: Een onnozele hals.

Sin(g)el: 1) Uit koorden gevlochten band, onderaan voorzien van twee lussen; de band werd over de schouders gelegd bij het voeren van een kruiwagen (zie ook 'ankzieël'). Peebaa, een zeer simpel iemand, sprak altijd over zijn ank san(g) sin(g)el; 2) zwarte, blinkende heupband boven priestertoog; 3) aaneengekoekte rest van uitgebrande steenkool (afkomstig van Middelnederlandse 'sindel',’sintel’ of 'sinder' = metaalslak).

Sin(g)ellen: 1) Tintelen van kou of pijn; 2) suizen (oren).

Sin(g)ellin(g)zieëp: Sunlight-zeep.

Sindêllis: Dendermondse deelgemeente Sint-Gillis.

Sinksebbêlle: Pinksterbedevaart te Denderbelle.

Sint: Sedert, sinds.

Sintintellin(g)en: Nergens. Hij komt van sintintellin(g)'n: hij valt uit de lucht, weet nergens vanaf.

Sintjansbloem: De margriet (Leucanthemum vulgare) heeft grote, witte bloemen met een geel hart.

Sintroen: Citroen.

Sirkel: Zuring.

Sirreeren: (Fr. cirer) Boenen.

Sirreersel: Boenwas.

Siskewwiet: 1) Een halve gare. Een verbastering van de naam Fransiscus-Ludovicus; 2) de zang van een vink.

Sissellee: Stof voor overjassen, zwaar en fluweelachtig van uitzicht en aanvoelen.

Sissen: Frans, François.

Sistèèm D: Aaneengeflanst; die poort aan die weide van boer Charel dat is sistèèm D.

Siswie: Dronken.

Sit: Onnozel, naïef vrouwmens.

Sittekkaa: Onnozele vrouw, trut.

Sivvil: Gunstig, redelijk. Ik heb die schilderij voor een sivvil prijsje kunnen kopen.

Sizzeleren: Groeven in arduin maken om het uitglijden tegen te gaan.

Sjaalen: 1) Charles, Karel; 2) guitig persoon, iemand die zich aanstelt; 3) Iemand met ongewone gedragingen.

Sjaan: Jagen in de betekenis van a) opsjaan: opjagen; 2) wêgsjaan: wegjagen.

Sjaans: (Fr. chance) Geluk.

Sjakkammakka: Hij is naar sjakkammakka: hij is verdwenen met de noorderzon.

Sjallullekkes: Pijpjes van jonge uien.

Sjamberlei: Zwart herenregenscherm; Chamberlain , Britse staatsman, had steeds een zwart regenscherm bij zich, vandaar de benaming.

Sjambran(g): (Fr. chambranle) Deurlijst.

Sjamfoeter: (Fr. s'en fouter) Iemand die er niet veel van terecht brengt, die de zaken niet ernstig neemt.

Sjamfoeterrèèr: Een kleine, enigszins onhandige bedrieger.

Sjampêtter: (Fr. champètre) 1) Bazige vrouw; 2) veldwachter.

         Een veel gezongen scheldrijmpje klonk als volgt:

                         Sjampêtter,

                         Op aa gat staut en letter,

                         Op aa gat staut en oo,

                         Oo gij voële mêittekkoo !

Sjans: Geluk: ‘gêt sjans da ge sjaans êt’.

Sjansaar: (Fr. chançard) Geluksvogel.

Sjansaar: Een gelukzak.

Sjanzjeeren: (Fr. changer) 1) Verwisselen of omwisselen. Bij een wisseldans riep men ‘Sjanzjee !’; 2) overstappen op een andere trein. Als je met de trein van Lebbeke naar Gent rijdt, moet je in Dendermonde sjanzjeeren.

Sjapmênt: (Fr. échappement) Uitlaat.

Sjapper: 1) Duivenmelker; 2) vakman die 'chape' (mengsel van rijnzand en cement) legt.

Sjappoobies: (Fr. chapeau buse) Hoge hoed.

Sjarel: 1) Charles, Karel; 2) guitig manspersoon, iemand die zich aanstelt.

Sjarguir: (Fr. chargeur) Oplader voor batterijen.

Sjarlattang: Onbetrouwbaar persoon.

Sjarlerroeë: Charleroi: stad in Henegouwen.

Sjarlotten: Sjalotten.

Sjarlowwie: 1) Kerel, rekel.; 2) mannelijk geslachtsdeel, penis; 3) Charles-Louis; 4) guitig manspersoon, iemand die zich aanstelt.

Sjarlowwieter:  Benaming voor het mannelijk geslachtsorgaan.

Sjas: 1) Grote inspanning; sjas geven: grote inspanning leveren; 2) wc-spoeling.

Sjasjop: Feeks, een vrouwmens dat van wanten weet.

Sjassen: 1) Opjagen; 2) doortrekken van een wc-spoeling.

Sjaufel: Sabel.

Sjêf de gaar: (Fr. chef de gare) Een haantje de voorste.

Sjêf(de)kip: (Fr. chef d’ equipe) Hij of zij die het voor het zeggen heeft, de baas speelt. Een autoritair iemand. ‘Louis heeft thuis niets te zeggen, daar is zijn vrouw de sjêf(de)kip’.

Sjeitekkaa, sjaatekkaa: Sciatica, heupjicht.

Sjemmies lakkost: Sliploos hemd, voorzien van korte mouwen; omdat de slippen ontbraken zagen conservatieven dit als een onzedelijke dracht.

Sjik: 1) Tabakspruim; 2) Engelse sjik: kauwgom; 3) (Fr.) chique, voornaam; 4) op zijn sjik moeten bijten: gedwongen zijn zich te beheersen; 5) puntig kinbaardje.

Sjikken: 1) Kauwgom kauwen; 2) tabak pruimen.

Sjikkanneeren: (Fr. chicaner) Zeuren, zaniken.

Sjikkee: (Fr. chiqué) Flauwe kul; Sjikkee verkopen: zich aanstellen.

Sjikkenbak: 1) Kauwgomautomaat 2) dat is een uurwerk, een ring uit de sjikkenbak: dat is rommel.

Sjikken bak: Mooie auto: hij rijdt met ne sjikken bak.

Sjinneesen int: Oost-Indische inkt.

Sjippotteeren: (Fr. chipoter) 1) Bedriegen; 2) prutsen, werken zonder resultaat.

Sjippottuir: Een bedrieger.

Sjisjiewoiëf: Spotnaam voor een verwaande vrouw.

Sjoe: Een lieveling.

Sjoefellen: 1) Aanmodderen; 2) zich met een klus of kleinigheid onledig houden.

Sjoeken: (Fr. chou) 1) Gebakje met vanillekreemvulling, bovenaan voorzien van een laagje chocolade; 2)  lieveling.

Sjoempellen: Struikelen. Van een onhandig iemand zegt men wel eens ‘hij sjoempelt over zijn eigen voeten.’.

Sjoeppen: Uit planten de top verwijderen om meer in de breedte dan in de hoogte te groeien.

Sjoeppaap: (Fr. soupape) Ventiel.

Sjoeren: 1) Voorbijkomen; hij kwam hier opeens met de fiets voorbijgesjoerd.; 2) rondsnuffelen; 3) huilen van de wind.

Sjoesjoe: (Fr. chouchou) Lieveling.

Sjoffoiës: Centrale verwarming.

Sjok: Fopspeen, tutter.

Sjokken: Zuigen; kinderen sjokken aan hun duim.

Sjollen, versjollen: 1) Verslepen of verplaatsen, moeizaam iets verplaatsen. Hebben we daar aan gesjold !; 2) iemand voor de zot houden.

Sjook: (Eng. choke) Knop die een onderdeel van de carburator van motoren bedient, waarmee men het mengsel rijker kan maken door de toevoer van benzine te verhogen.

Sjossêtten: (Fr. chaussette) Korte meisjeskousen tot aan de enkel, verkleinwoord sjossêttekkes.

Sjossettoiët: Vereniging.

Slabbakker: Iemand die de zaak op een traag beloop laat.

Slabbakken: 1) Verminderen; 2) aanslepen, niet vooruit gaan. Die winkel begint te slabbakken: die zaak loopt niet meer zo goed.(1) Da blijft dau oeëk slabbakken: het gaat daar niet vooruit.(2).

Slagbêit: Wijze van vogelvangst met een bakvormig voorwerp waarvan de bodem uit ijzergaas of ijzerdraad bestond (zeef) werd met behulp van een stok waaraan een lang touw gebonden was, zodanig opgesteld dat de vogels de graantjes die eronder gestrooid waren, konden oppikken. Deden de vogels zich tegoed aan de graantjes, dan werd met een ruk aan het touw getrokken zodat het slagbêit neerklapte en de dieren gevangen zaten.

Slaggellin(g)s: Slaglings, in één slag; van het schrikken sloeg hij slaggellin(g)s achterover.

Slagschauf: Sponningschaaf.

Slam: Nat kolengruis, tijdens de Tweede Wereldoorlog gebruikt als brandstof.

Slammeer: Beslommering, drukte, last; verhuizen is altijd een slammeer.

Slangerrattoeïts: 1) Salamander, hagedis; 2) giftig vrouwmens.

Slap: 1) Afgeroomde melk; 2) onzeker op zijn benen staan; 3) niet 100% lichamelijk in orde (na ziekte).

Slappan(g)er: 1) Kabelspek, blokspek, vervaardigd uit glucose, suiker, gelatine, smaak- en kleurstoffen; ook 'trêikkebbêzze' genoemd; 2) penis. Een vrolijkerd die vroeger tijdens het urineren een voorbij stappende vrouw of meisje wel eens aansprak met de volgende uitdrukking: ‘Moeëdde gieën scheet hemmen va moiëne slappanger ?’:

Slappekkes: Zwakjes; van iemand die erg ziek is, zegt men: êi ês mau slappekkes.

Slappe(n): Iemand die niet sterk is, ne slappen tist: iemand zonder karakter of ruggengraat.

Slaugen: 1) Slagen; 2) slaan.

         Kinderliedje:

                     ’t Ês vandaug de lêsten dag,

                            Da de mieëster, da de mieëster,

                            ’t Ês vandaug de lêsten dag,

                            Da de mieëster slaugen mag.

Slaupers: Oogvuil: gele afscheiding in de ooghoeken bij het wakker worden.

Slauploiëvekken: Onderlijfje.

Slavvander: Haveloos persoon.

Slêdde: Slede of ar waarmee de boeren ondermeer aal en ander alaam naar het land voerden.

Sléér: 1) Vrouw iemand om medelijden mee te hebben, die zwaar werkt of het slachtoffer was van haar man; 2) man een wallebak die zich misdroeg en dronk.

Sleeteg: Waardoor iets vlug verslijt. Al dat voetballen op die keien en andere voorwerpen is sleeteg aan de schoenen.

Sleetegge(n): Iemand die iets vlug verslijt.

Slêiffen: Op een slepende manier gaan.

Slêik: 1) Slak; 2) vrouw die steeds in de buurt van mannen vertoeft, die er als ware aan vast kleeft.

Slêikoiëzer: Bandijzer dat o.a. gebruikt werd om in de bouw om de dakgoot aan de muurplaat te bevestigen.

Slêikkessteeker: Spotnaam die soldaat uit Eerste Wereldoorlog gaf aan zijn bajonet.

Sleip: 1) Sleep van trouwkleed; 2) vrouw die steeds in de buurt van mannen vertoeft, die er als ware aan vast kleeft; 3) een sleip gaan: een val doen.

Sleipbêit: Akkersleep: landbouwwerktuig waarmee de akker vlak gemaakt wordt; werd getrokken door het paard, de boer stond op de nogal grote plank.

Sleipen: 1) Bij bakschieten of meetjeschieten zijn geldstuk of stuiver plat laten neerkomen, zodat die voortglijdt; 2) bij kaartspel wanneer men in de mogelijkheid verkeert een slag op te halen, een lagere kaart gooien. Iemand die slijpt is 'ne sleiper'.

Sleiper: Iemand die zich laat pramen.

Slêitsen: 1) Sloffen, pantoffels; 2) slepend gaan.

Slêujjerren: Sleuren.

Slieë: 1) Bleek; ze ziet er slieë oët; 2) licht afgestompt (zaag); 3) niet schuiven; mijn tanden zijn slieë na het eten van zure vruchten.

Slimmekken: Vriendelijke aanspraak die echter toch ergens duidt op een vergissing gemaakt door de aangesprokene.

Slimme(n): Een intelligent iemand. Wordt dikwijls gebruikt om het tegengestelde aan te duiden.

Slin(g)er: 1) Iemand die niet leeft volgens de algemeen geldende normen, drinkt, dus leeft als een wallebak; 2) bliksemschicht; 3) wat hangt, slingert; 4) snot en slinger wenen: al kwijlende overdreven wenen.

Slinger: 1) Een slungel; 2) iemand met een slecht gedrag.

Slinken: 1) Een linkshandige; 2) een niet te vertrouwen persoon 3) verminderen.

Slip: 1) Hemdslip; van iemand die vroeg op was, zei men  ‘Hij heeft op zijn slip gelegen.’Je slip steekt uit, 't is morgen kermis’ werd gebruikt wanneer iemand met een slip uit de broek liep.; 2) ‘Slip, slip’ wordt gebruikt als een verbale begeleiding bij een beweging die eruit bestaat door de beide wijsvingers over elkaar te wrijven en die bedoeld is om iemand uit te lachen.

Slipken: Onderbroekje.

Slippen: Hemd.

         Kinderversje:

                     Liefst peter, (meter)

                     Ik laat u weten,

                     Dat mijn broeksken is versleten,

                     Wilt gij mij geen ander kopen.

                     Dan blijf ik in mijn slippen lopen.

Slippendanser: 1) Iemand die in het publiek zijn broek uittrekt en in zijn slippen danst; 2) iemand die zich half ontkleed in gezelschap vertoont.

Slippendrauger: Iemand die bij vooraanstaanden in het gevlij wenst te komen, pluimstrijker, mouwveger.

Slodderèèr: Sloddervos.

Slodderrêis: Sloddervos.

Slodderren: Iets bevuilen.

Sloebber: 1) Een kwajongen; 2) een al wat oudere man die wel eens een groen blaadje lust.

Sloebberrren: Slurpen, drinkwijze die veel geluid produceert.

Sloeër: Armoedige vrouw, iemand om medelijden mee te hebben,die zwaar werkt of slachtoffer was van haar man.

Sloeëren: 1) Vlasafval; 2) koolzaad (brasscia napus) plant met overvloedige gele bloemen, enorm veel aangeplant tijdens de Tweede Wereldoorlog, waarvan het zaad geperst wordt voor olie,.

Sloef: 1) Pantoffel 2 pantoffelheld.

Sloeïns: Verwelkt; er sloeïns uitzien: er (bv. na een fuifpartij) niet al te best uitzien; zich sloeïns voelen: zich niet fit gevoelen.

Sloek: Grote hoeveelheid; ne sloek vollek: veel volk; ne sloek geld; veel geld. Soms zei men ook; ne groeëte sloek.

Sloekkenbèèr: Boeman, beer die je zal opslokken (kindertaal).

Sloekker: Gulzigaard.

Sloëmeiten: Erwten waarvan men zowel de peulen als de zaden eet.

Sloër: 1) Sluier (bij rouw); 2) sjerp die burgemeesters en priesters om het middel dragen; 3) vod; de sloërs hangen van zijn lijf.

Sloesch!: (Du. Schluss) Stop, punt erachter !

Sloesterren: Noten van omhulsel ontdoen.

Sloëswachter: Oud bankbiljet van 1000 frank kort na WO II uitgegeven en waarop sluiswachter Cogghe afgebeeld staat die in 1918 de IJzervlakte onder water zette.

Slokken: 1) Overdadig eten; 2) te veel ruimte bieden; mijn schoenen slokken; 3) onzeker gaan, zich slepend voortbewegen.

Slokkers: Soort open schoenen.

Slookvallen: Niet verder kunnen, stilvallen; als men slook valt, zit men slook, ook gezegd met betrekking tot seksuele prestaties.

Slook (sloot) zêtten: 1) Iemand de mond snoeren; 2) iemand de weg versperren door zijn auto zo te parkeren dat de andere niet kan vertrekken.

Sloppel: Slaapwel.

Slos: Een slonzige vrouw.

Slosch!: (Du. Schluss) Stop, punt erachter !

Smaas: 1) Spotnaam voor jood; 2) iemand die het in zaken niet te nauw neemt.

Smaat: Vet, smout.

Smaatebollen: Smoutebollen.

Smaazen: Achterhouden op zijn wedde.

Smachtals: 1) Een rijke vrek; 2) een hebberig iemand; 3) ne roiëke smachtals: hier versterkt men de meestal negatieve eigenschappen van de persoon.

Smak: 1) Korte val; 2) zoen of kus; 3) een hoop bv. een smak geld.

Smallen: Een smal iemand; wordt soms  ironisch, uitdagend en/of provocerend gebruikt.

Smaus: 1) Spotnaam voor jood; 2) iemand die het in zaken niet te nauw neemt.

Smêdder: 1) Wat overblijft na het pletten; 2) vlekken; je broek zit vol smêdder.

Smèèrlap: Een smeerlap.

Smèèrlapperroië: 1) Vuiligheid, vieze rommel, afval; 2) onzedige handelingen.

Smèèrlapperroië vertellen: Vuilmuilen, schunnige en onzedige praat vertellen.

Smêlterkes: Snoep, kleine zoetigheden, zeer zacht, in allerlei kleuren verpakt in pakjes. De benaming vond zijn oorsprong in het feit dat deze zoetigheden zomaar smolten in de mond.

Smikkel: 1) Aangezicht; 2) mond; hou je smikkel.

Smodder: Dronken.

Smoeëren: 1) Misten; 2) roken.

Smoel: Mond, gelaat.

Smoelen: Monken, pruilen.

Smoelentrêikken: 1) Gekke bekken trekken; 2) iemand in zijn gezicht gelijk geven, en achter zijn rug hem een mes in de rug steken.  

Smoelentrêikker: 1) Iemand die van mening of handelswijze verandert naargelang het gezelschap waarin hij verkeert; 2) snoepje met zure smaak; 3) een gekke bekken trekker.

Smoelpap: (Fr. semoule) Griesmeelpap.

Smoelwêirrek: Gelaat. Ge moët zêi smoelwêirrek ne kieë zien: je moet zijn gelaat eens bekijken.

Smoës: Koekjeskruimels, afval van koekjes.

Smoiëter: Iemand die zich mooi kleedt, zich opdirkt.

Smoiëten: 1) Gooien, werpen; 2) ge smoit aa noggal: je ziet er goed gekleed uit.

Smok: Naaisteek, geruite plooien.

Smokkelbroek: Kniebroek.

Smokkellèèr: 1) Smokkelaar; 2) man of jongen die graag snoept.

Smokkellêis: 1) Smokkelaarster; 2) meisje of vrouw die graag snoept.

Smokkellen: 1) Sluikhandelen; 2) snoepen; 3) druilregenen.

Smokkellink: Snoepgoed.

Smokkelwinkelken: Snoepwinkeltje.

Smokkelzak: 1) Zak in vrouwenonderrok, ook 'maul' genoemd; 2) (tijdens de oorlog) fietszak die langs weerszijden van de fiets hing.

Smoysterrèèr: Iemand die veel snoept.

Smoysterren: Knabbelen (vooral snoep) ‘hij smoystert zo graag dat hij geen snoepwinkel voorbij kan.

Smoysterrink: Gruis van eetwaar, bv. brood of koekjes (kruimels). Er rest alleen maar smoysterrink: er resten alleen maar kruimels.

Smoysterren: 1) Snoepen, smuisteren; 2) morsen, zorgeloos eten.

Snabbe: Brutale aanspraak of antwoord.

Snee: 1) Een snede, insnijding, kerf; 2) de snit van kleding; 3) hij staat op snee: hij is in vorm; 4) de ham staat op snee: de ham staat op haar mooist; 5) op snee pakken: monsteren, keuren, van kop tot teen bekijken; 6) vagina.

         Oud kinderrijmpje:

                         Cinema Pathé,

                         De mêiskes êmmen en snee,

                         De jongens êmmen en floët,

                         Ên de cinemaa ês oët.

Snêibber: 1) Bek, snavel, mond. Hij kan zijn snêibber niet houden: hij praat voortdurend, kan onmogelijk zwijgen; 2) een praatgraag iemand; 3) een snedig driftig prater; 4) persoon die de anderen geen enkele kans geeft om ook hun zegje te doen omdat hij of zij steeds aan het woord is.

Snê(i)r(ek)ken: Schrijnen, hevige stekende pijn voelen; een wonde die snêrkt: een wonde die fel pijn doet.

Snêlzieëker: 1) Snelpisser, iemand die snel plast; 2) eertijds, open vrouwenbroek. 3) Vóór de ontwikkeling van het 'huisken' of de wc was er in menige dorpskom een nogal afgeschermde plaats (dreef, muur, haag) waar men voor of na de mis nog vlug een plasje of wat zwaarders kon kwijtraken. In de 18e eeuw waren er in Parijs zelfs handelaars die roepend door de straten trokken met een 'wandelend gemak'.

Snil: Een snul, niet al te verstandig iemand.

Snirrek: Grote hals- of hoofddoek.

Snittink: Halsdoek, grote, zwarte, gebreide doek die de vrouwen om de schouders hingen wanneer ze boodschappen deden.

Snitten: Snuiten. Destijds snitten (snoten) de landbouwers op het land de neus zonder daarbij een zakdoek te gebruiken. Ze plaatsten de rechterduim tegen het rechterneusgat en snoten de wijde wereld in. Deze operatie werd herhaald met behulp van de linkerduim op het linkerneusgat . Dit gebruik is heden ten dage nog in zwang bij wielrenners en wielertoeristen.

Snoëf: 1) Iemand een snoëf geven: iemand in bedekte termen iets aanwrijven. Die meneer begon te insinueren dat we niet eerlijk waren. Maar ik gaf hem daar zo rap als tellen een snoëf over zijn grootvader. Hij heeft een neus, hij kan rieken!; 2) een greepje snuiftabak;

         Rijmpje:

                         Dau was ne kieë een vraa,

                         da gieëne snoëf en aa,

                         ze krapten in eel ol,

                         en gieël eel doeës was vol.

Snoek: 1) Roofvis op binnenwateren; 2) snoek vangen: water in de schoen of de klomp krijgen door in een diepe plas of gracht te stappen.

Snoester: Bolster, omhulsel van okkernoten; snoesters werden gebruikt om netten te kleuren die men gebruikte bij het vinken.

Snoesterren: Noten van omhulsel ontdoen.

Snoiëgraun: Koren dat men in de lente maait om het vee te voeren, of dat men omspit als groenbemesting.

Snoiëkoeëren: Koren dat men in de lente maait om het vee te voeren, of dat men omspit als groenbemesting.

Snokkers: Geld.

Snotjoenk: Snotjong, scheldnaam voor kinderen, vooral gebruikt voor hen die zich groot wilden voordoen.

Snotnees: 1) Snotneus, 2) kleine jongen; 3) rood suikeren kegeltje gevuld met rode gelei: cuberdons.

Snottebbêlle: 1) Neusslijm dat op de bovenlip droop, ook ‘bozzjies’ genoemd; 2) brigadierstrepen; een korporaal draagt twee snottebbêllen op zijn mouw; 3) klein kind.

Snotter: 1) Een bengel; 2) kleine jongen, snotneus.

Snotvallink: Zware verkoudheid waarbij men vaak de neus moet snuiten.

Soë: Breiwol.

Soep: 1) Gemeen volk, uitschot, tuig; 2) allegaartje; 3) soep.

         Enkele oudere liedjes:

                     Alle daugen wautersoep,

                            Rotte pattatten, rotte pattatten.

                            Alle daugen wautersoep,

                            Rotte pattatten boië den troep.

             Of:  

                            De soep ês goed,

                            Ze kên ni beeter weezen

                            De soep ês goed

                            Ze ken ni beeter zoiën.

Soeptrien: (Fr. terrine) Aarden kom. Benaming voor de stenen kom waarin de soep wordt opgediend.

Soesjken: (Fr. souche) Strookje van een ticket dat afgescheurd wordt.

Soetjei: Bustehouder.

Soetjein gors: Bustehouder met verlengstuk om het silhouet wat slanker te laten lijken.

Soiënt: Naast. Dat wegeltje loopt soiënt de spoorweg.

Soiësgront: Cijnsgrond.

Sokkê(t): Fitting, lampenhouder.

Solde: 1) Soldij van de soldaten; 2) koopjes.

Solfer: Zwavel.

Solferraun: Saffraan. In rijstpap hoefde altijd een beetje solferraun; dat smaakte en maakte de pap mooi geel van kleur.

Sollesteeren: (Fr. solliciter) Aanzoeken, informeren, dingen naar; ‘na zijn studies begon Jan overal te sollesteeren naar een betrekking als bediende.

Solveeren: (Fr. sauver) Redden; hij is gesolveerd: hij is van een dodelijke ziekte gered.

Sommegste: Sommige.

Sommisse: (Fr. soumission) Aanbesteding.

Sonne: Zonde, jammer, spijtig; 't ês sonne: ‘t is spijtig, ’t is jammer.

Soot: Soort, krapuul, minderwaardig volk; blijf bij die soot weg.

Sortie: (Fr. sorti) Stationsuitgang;

Sortieman: Iemand die aan de stationsuitgang de kaartjes in ontvangst nam.

Sossêttekkes: (Fr. chaussette) Korte kousjes.

Sossettoiët: Vereniging.

Sossissen: (Fr. saucisse) Worsten. Bij Pitter êmme ze goei sossissen.

Spaag (ne) afgeven: Onzin uitkramen.

Spaagen: Braken, kotsen, overgeven ‘telkens hij te veel gedronken heeft moet hij spaagen’.

Spaager: Ne spaager es nen opaager: zei men wanneer een baby slechts een klein beetje voedsel overgaf en de rest binnenhield.

Spaagsel: Braaksel, kots.

Spanderken: 1) Nauwsluitend kleed; 2) nauwe vagina.

Spannadraa: Kleefverband.

Spauren: 1) Sparen; 2) in blijde verwachting zijn. Ze is aan het spauren voor haar vijfde kind.

Spaurpot: Gleuf tussen de twee welgevormde borsten bij een knappe vrouw. Wanneer men zo iemand ziet zegt men soms: ‘in doië eele spaurpot kêi waddin’.

Speeldin(g)en: Speelgoed.

Speelemman: 1) Een lierman, een draaiorgeldraaier, straatmuzikant; 2) een muzikant, ook gezegd op seksueel vlak: bij een pasgehuwd paar zei men ‘de speelemman zit op het dak.’.

Speen: Aambeien.

Speenkroët: Verschillende planten waaraan geneeskracht ten aanzien van aambeien werd toegeschreven. De gangbare naam voor filaria verna, uit de familie van de ranonkelachtigen, met niervormige bladeren, botergele bloemen en wortelknolletjes. Ook de benaming voor helmkruid of scofelkruid (scrophularia nodosa).

Speese: (Fr. espèce) Specie, soort; hij heeft een speese van jicht.

Spêgsel: Speeksel.

Speir: Spar.

Speiren: Sperren, opensperren.

Spêirrewweg: Bronstig.

Spêirrewwêirre: Overdreven gedoe; je moet er niet zo'n spêirrewwêirre van maken.

Spêittellèèr: 1) Een spartelaar; 2) een heel mager iemand; 3) Kinderspeelgoed, harlekijn op stokje; wanneer men aan het touwtje trok, bewogen armen en benen; 4) kind dat onophoudelijk spartelt.

Spêk: 1) spint: het hout dat de laatste jaren groeide en daardoor nog niet hard genoeg is; 2) spek, varkensvlees; 3) met spêk schieten: op fantaserende wijze liegen.

Spêksel: Speeksel.

Spêl ('t) van addêl: De drukte om niets, de onnozelheid. Wanneer die broers de erfenis zullen moeten verdelen, zal 't spêl van addêl wel beginnen.

Spêl: 1) Ruimte: Tussen het raam en de muur zit te veel spêl.; 2) dansmuziek: bij Frans Thijs was het alle dagen spêl; 3) vreemd iets: wat voor een spêl is dat ? Dat is nogal een spel: iets wat verbazing wekt, wat indruk maakt, wat voor de spreker onbekend is; 4) vagina; 5) van iets  spel maken: iets opblazen, overdrijven.

Spêlle: 1) Speld; 2) kleine hoeveelheid: 't Ês gieën spêlle va zêjn maa: hij verliest er niets bij, kan dat doen zonder financiële moeite.

Spêlleg: Bronstig, tochtig. Die koe staat spêlleg.

Spêllemmênt: 1) Wordt gebruikt voor allerlei zaken waarvoor men niet dadelijk een naam vindt; 2) vrouwelijk geslachtsorgaan, vagina ‘zie ze dau liggen mê gieël eel spêllemment bloët’ 3) mannelijk geslachts orgaan, penis ‘êi liep dau mê zêin spêllemment oët zêin broek’; 4) een rusteloze vrouw, een woelwater.

Spênnekken: Kleine bergruimte onder een trap.

Spênnoyzze: Spinazie.

Spêrre: Snelgroeiende plant die als veevoeder gebruikt werd.

Spêt: 1) Sport van een stoel of een ladder; 2) een spêt maken: met spitten beginnen, een voor maken.

Spieëchelbak: Kwispedoor, spuwbakje in het café ten behoeve van de tabakskauwers.

Spieëchellen: 1) Spuwen; 2) hij heeft het daar goed afgespieëchelt: hij heeft het er goed vanaf gebracht, opgelost.

Spieëchsel: Speeksel.

Spieëkmaddoylle: Spotnaam voor onderscheiding of decoratie.

Spieëksel: Speeksel.

Spieët: Spat.

Spieëtbêirre: Spatbord.

Spieëten: 1) Hard lopen; 2) kleine vlekken. Met door de modder te spieëten (1) is zijn broek vol spieëten (2).

Spier: Niets, volstrekt niets, steeds met een negatief partikel geen; daar is geen spier van aan; 2) spier.

Spille: Spil, zware tak of hoofdtak.

Spinne: 1) Afgesloten ruimte onder een trap; komt van spinde ; van het Middelnederlands; spênne, spênde. Spenda (Latijn) betekent; uitdeling. Expensa; 2) voorraadkamer, voorraadkast.

Spinnekkop: 1) Spin; 2) bladvanger in een dakgoot; 3) vagina.

Spinnekkoppennet: Spinneweb.

Spinnewwiel: Een rusteloze vrouw, een woelwater.

Spinnoyzze: Spinazie.

Spirrittis: 1) Brandalcohol; 2) verstand; die vent heeft geen spirrittis: die vent heeft geen hersenen.

Spoeëk: 1) Een spook; 2) een bleke, magere, lelijke vrouw; 3) een onuitstaanbare vrouw; 4) een dartel meisje: ‘e rap spoeëk’.

Spoelink: 1) Flauwe drank of soep; 2) curettage; 3) spoeling, het spoelen; 4) haarkleuring.

Spoësom: Kaft van een boek, omslag, een ingebonden boek had meestal een stijve kaft: ne stoiëve spoësom.

Spoetnik: Afsluitbaar traliewerk aan de buitenkant van een duiventil.

Sponnebêit: Sponde, achterkant van het bed.

Spoose: Pauze, rust, verpozing.

Sportkaasen: Kousen tot onder de knie.

Spoynsetteire: Maïs, Spaanse tarwe.

Spreekmasjien: Grammofoon.

Sprieë: 1) Spreeuw; 2) duivenziekte; 3) ‘da’s zjust en sprieë mê getten aun’: een mager, slungelachtig iemand.

Spriet: 1) Gulp; 2) brandstof, slam die nog onverkoolde houtresten bevatte; 3) ersatz voor margarine, sprietboter; 4) mager iemand.

Sprietvlechter: Mager persoon.

Sprinkaun: 1) Een sprinkhaan; 2) iemand die heel mager is; 3) een onbeduidend iemand.

Sprinkoeër: Springtouw.

Sprok: Bros, breekbaar.

Sprokskes: Sprotjes.

Staaterrik: Een stouterik, een deugniet.

Staaterriksken: 1) Stouterik, kapoen; 2) vlinderdasje of strikje; 3) klein snorretje of baardje.

Stajjer: Dronken.

Stambeeld: Andere benaming voor het spelletje ‘Ieën twieë droië pattat’. Iemand staat met zijn aangezicht naar een muur of boom waardoor hij of zij de medespelers niet ziet. Terwijl hij zo staat klopt hij op de muur en telt ‘Ieën twieë droië pattat’ en kijkt dan om. Wie op dat ogenblik niet stilstaat moet terug naar de beginstreep. Wie het eerst de muur of boom bereikt is de winnaar van het spel en mag tegen de muur of boom plaats nemen om te tellen

Stammennee: (Fr. estaminet) Café, herberg.

         Rijmpje:

                         Sissen stond te pissen

                         In nen oek van 't stammennee

                         Daar kwaumen twieë pollissen

                         En ze naumen Sissen mee.

Stammenneekkênnis: Een toevallige kennis of relatie.

Stammenneeppillèèr: Tooghanger, die veel in de herbergen vertoeft.

Stammenneevoeten: Grote voeten.

Stansoen: 1) Steunpaal gebruikt door de metsers om hun metsel- of betonwerk te ondersteunen; 2) al wat op één of meer pijlers staande, dient om iets anders te dragen; 3) atletische vrouwenbenen ‘dau stoën e serieës koppel stansoenen onder’.

Statoëswooren: Hoogdravende, nietszeggende woorden.

Staul: 1) Staal: voorbeeld, monster; 2) staal: metaal.

Staule(n): Iemand van staal, iemand voor wie geenwerk te zwaar is, iemand die heel sterk is.

Staun: De speler die bij het aftellen het spel moet beginnen moet staun bij het spel verstoppertje. Hij staat met zijn aangezicht tegen een muur of boom en krijgt nadien het sein ‘gemmoogt’ om de verstopte kinderen te gaan zoeken. Wie eerst gevonden wordt moet bij het volgende spel staun. Bij een variant telt de speler die moet staun tot een vooraf bepaald getal roept dan ‘ik kom‘ en begint dan aan zijn zoektocht naar de verstopte medespelers.

Staupelzot: 1) Knettergek; 2) êi ês staupelzot van eel: hij is smoorverliefd op haar.

Staur: (Fr. store) Gordijn.

Stause: 1) Station; 2) statie (van de kruisweg); 3) soms ook gebruikt voor drankgelegenheid of oponthoud. Niessekkes was attijt zêin lêtste stause.

Stausebboynten: Wegel die van het station richting Hof ter Hert liep, vanwaar er vertakkingen waren naar de Kapellekensbaan, Dendermondsesteenweg en een laatste naar de Macharisdreef (ook dreef van Proftens genoemd).

Steeg: Stug, wat weerstand biedt; dat wiel draait steeg.

Steek: 1) Steek, prik; 2) dat is laag van steek: wordt gezegd van een kamer met lage zoldering.

Steekelbosken: Stekelbaarsje.

Steekelveirken: 1) Stekelvarken, egel; 2) iemand met stekelig haar .

Steeken: 1) Bij meetjeschieten of bakschieten de stuiver op zijn kant laten neerkomen zodat hij op de neergekomen plaats blijft liggen; 2) bij de opslag in het kaatsspel de bal krachtig maar niet hoog leveren, ongeveer op manshoogte, zeker niet hoger; 3) de kaarten ongemerkt zo in de stok verdelen, dat men zelf goede kaarten krijgt; 4) branden: de zon steekt.

Steekennoëttrêikker: Priempje voor het uitrijgen (verwijderen van drieggaren) gebruikt in de kleermakerij.

Steekerbakskes: Stekelbaarsjes.

Steekerbeezen: Kruisbessen.

Steekerbosken: Stekelbaarsje.

Steekerken: Staafje om rollers vast te zetten.

Steekerveirken: 1) Stekelvarken, egel; 2) iemand die stekelig haar heeft.

Steekvoogel: Buizerd of sperwer.

Steekzaug: Schrobzaag: zaagje met smal en spits toelopend blad om midden in een plank of langs gebogen lijnen te zagen. Wanneer men in het midden van een plank moest zagen, boorde men gaten in de plank.

Stèèr: Stère, inhoudsmaat 1m³ (hout).

Stèèt: Staart. Hij dacht dat hij de duivel bij zijn kop had, maar hij had hem bij zijn stèèt: hij kwam bedrogen uit.

Stèèten: Uitvragen.

Steirefpittekken: Putje waarin afvoerwater terechtkomt om zo in de grond te verdwijnen.

Stêirlin(g)s: Star, strak; stêirlin(g)s kijken.

Stêirre: 1) Ster; 2) hoofd. Een slag op zijn stêirre krijgen. Het hoog in zijn stêirre hebben hoogmoedig zijn.

Stêissel: Stijfsel.

Stêissellen: 1) Stijven van hemden, linnengoed met behulp van stijfsel (rijstpoeder); 2) wandelen, gaan.

Stêk: 1) Soort snoep; 2) solferpriem, lange hennepstekken die men gebruikte om de pijp aan te steken; 3) het doel in het bolspel; 4) nadeel; iemand een stêk zetten: benadelen.

Stêkkedoeës: 1) lucifersdoos; 2) kleine auto van mindere kwaliteit; hij rijdt met een stêkkedoeës.

Stêkken: 1) Hard, met volle kracht knikkeren; 2) kopen in het kaartspel, met een troefkaart zich een slag toe-eigenen; 3) iemand te stêkken hebben: iemand te pakken hebben.

Stêksel: Begin van een ziekte; ze heeft een stêksel van pleuritis gehad.

Stêksken: Lucifer.

         Een aftelrijmpje gaat als volgt:

                     ‘k Gink nau de winkel om en broeët

                            Kreeg dau e stêksken

                            En blaat ên e roeëd.

                            Wêllekste stêksken kiesde goië

                            Da blaat of da roeëd?

Stêllink: Stellage, steiger.

Stêllinkplank: Steigerplank.

Stênte leggen: Boter-kaas-en-eieren: spel waarbij in een vierkant de diagonalen en een kruis getekend worden en men moet proberen om drie steentjes op één lijn te leggen.

Sterrangen: Dwaze kuren.

Stêt: Stort, stortplaats.

Stêtten: 1) Staartje; 2) morsen van vloeistof; storten (o.a. van grond).

Stêuzze: 1) Verdieping; een huis van een stêuzze en alf een woning voorzien van een benedenverdieping en een halve bovenverdieping; die bovenverdieping is voorzien van kleine venstertjes; 2) statie; we gaan een stêuzze verder: we gaan iets verder, volgende halte (café).

Stieëg: Stug, wat weerstand biedt; dat wiel draait stieëg.

Stieëger: Walg of afkeer. 'K heb er een stieëger van: ik walg ervan of ik heb er een afkeer voor.

Stieëgerren: Steigeren, ergeren, afstoten.

Stieën: 1) Iemand die hard als steen is; 2) iemand die geen gevoelens toont.

Stieëneezel: Dom iemand.

Stieënmis: Ringmus

Stieënzwèèr: Steenzweer, beginnende bloedzweer die niet overgaat tot etteren, maar langzaam verteert of verdwijnt.

Stieëpit: Steenput, waterput met drinkbaar water.

Stiepel: Enorm; wordt gebruikt als bepaling bij ‘zat’; stiepel zat zijn: erg dronken zijn.

Stier: 1) Een sterk iemand; 2) iemand met een behoorlijk aantal seksuele partners; 3) iemand met een hoge seksuele frequentie.

Stik: 1) Een deel van een geheel; 2) een toneelstuk.

Stiksken: 1) Deeltje; 2) gedichtje dat wordt voorgedragen. Zeg eens een schoon stiksken op, jongen; 3) een stiksken onder 't hemd steken: neuken.

Stillaans: Stilte.

Stillekkezzaun: Zachtjes aan.

Stinkaut: 1) Iemand die niet te vertrouwen is 2) persoon met slordig voorkomen 3) iemand die stinkt.

Stinkende vergaa: Goudbloemen; blaadjes van de bloemen werden op olie gezet om wonden te genezen, ondermeer brandwonden.

Stinker: 1) Iemand die stinkt, onaangenaam ruikt; 2) iemand die niet te vertrouwen is; 3) eerloos, trouweloos of onbeschoft iemand.

Stinkerkes: Afrikaantjes (perkplantjes): bloemsoort die door zijn geur insecten op afstand houdt.

Stjeiten: Uithoren.

Stjeitten: Staartje.

Stoeët: 1) Stoot; 2) dwaze ongerijmde daad; 3) tussenkomst om iemand vooruit te helpen.

Stoeffen: Pochen.

Stoeffer:  Pocher, een snoever, een opschepper.

Stoefferken: 1) Vestzakdoekje; 2) klein iemand die een hoge dunk van zichzelf heeft.

Stoëk: Stuik. In zijn stoëk zitten rechtop in bed zitten; vroeger, in de kleine alkoven, sliepen de mensen in hun stoëk.

Stoëken: Plotseling neervallen.

Stoëkgat: Rest van een omgehakte boom dat boven de grond blijft zitten als het wortelstelsel niet uitgegraven wordt.

Stoëkzêtten: De oogst in bundels rechtop zetten.

Stoëlken: Staaltje, voorbeeld.

Stoelken: Bagagedrager van een fiets; vroeger reden de kinderen mee op het stoelken van de fiets.

Stoemmellen: Stommelen, tegenpruttelen.

Stoemp: 1) Gestampte aardappelen met groenten; van iemand die iets verprutste door het in te kleine stukjes te verdelen, zei men smalend ‘Hij heeft er weeral stoemp van gemaakt; 2) stamp; 3) stomp, bot, onscherp. 4) Hij heeft stoemp gegeten: hij heeft de bons gekregen (bij verkering). 5) Iemand een stoemp geven: hem in het leven of de carrière vooruit helpen.

Stoempen: 1) De hand voorwaarts bewegen bij het wegschieten van een knikker; 2) hard duwen bij het fietsen; 3) duwen.

Stoemper: 1) Likstok; 2) wielrenner die het tempo niet aankan; 3) iemand die zijn vak niet kent.

Stoempschoiëter: 1) Bangerik; 2) eertijds spotnaam voor de leerlingen van de gemeenteschool.

Stoempvoeten: 1) Stompvoeten, horrelvoet; 2) klompen sneeuw die onder blokken (klompen) kwamen te hangen door in sneeuw te trappelen.

Stoëver: 1) Geld; 2) muntstuk van 10 cent; muntstuk dat 4 oorden waard was (eind XIXde eeuw) ongeveer 9 centiemen van het vroegere Belgische geld. Een frank telde 11 stuivers. Stuiver of ook kluit genoemd; geen stoëver meer bij te zetten hebben: over geen geld meer beschikken; 3) platte, ronde schijf gebruikt bij het bakschieten.

Stoffellienen: Stoffelier, muurviolier. Stoffellienen gezaaid op goede vrijdag schieten dubbel op, zegt de volksmond.

Stoiëfgauwêg: Houterig, onhandig.

Stoiël: 1) Helemaal; stoiël vergeeten: helemaal vergeten; 2)  stevig klimmend; 3) stoiël aur: sluik haar.

Stoiëloeëg: Een ontstoken oog, ontsteking aan de oogrand.

Stoiëvennêik: Ajuin waarin een zaadbol stond.

Stokdoeëf: Hardhorig, doof.

Stokdoëf: Houtduif, bosduif, woudduif.

Stokkauver: Slaag; dat paard krijgt veel stokkauver.

Stoksjampêtter: 1) Veldwachter die alleen maar wapenstok bezat; 2) veldwachter die tijdens de Tweede Wereldoorlog aangesteld werd.

Stokveiref: Stopverf.

Stolken: Staaltje; verkleinwoord van 'staal'. Het vreemde daarbij is dat we staal uitspreken als 'staul' en een staaltje een 'stolken' noemen. We gebruikten dit woordje ook in de betekenis van bijvoorbeeld  ‘pakt dau ne kieë e stolken aun’: neem daar eens een voorbeeld aan.

Stollesteeren: (Fr. solliciter) Navraag doen, uithoren ik ga daar eens stollesteeren hoe dat daar zit.

Stom kieken: Domme vrouw.

Stomme kalle: Domme vrouw.

Stommellin(g)s: 1) Zonder meer, zonder waarschuwing; 2) zonder te spreken; hij liep me stommellin(g)s voorbij.

Stommen achterwêizzoover: Dom iemand.

Stommen ambacht: 1) Kinderspel, wie sprak viel uit; 2) beeld maar geen klank tussen man en vrouw.

Ston(g)s: (Fr. jeton) Geld; zijn ston(g)s zijn op.

Stoofboës: 1) Stoofbuis; 2) hoge hoed, ook sjappoobbies; 3) dashond.

Stooker: 1) Op stoomlocomotief; 2) stoker van ketel voor verwarming of stoom in bedrijven; 3) ruziestoker.

Stookkot: Hok, stal waar de stookketel stond of de was werd afgekookt.

Stoovaat: Brandhout, aanmaakhoutjes voor kolenkachels.

Stoovaatbak: Bak waarin het stoovaat bewaard werd.

Stoovaatzaug: Spanzaag: zaag waarvan het zaagblad in een houten raam gevat zit en waarmee men dit zaagblad kan opspannen.

Stooverroië: Stoofvlees.

Stopgat: Voor stopgat dienen: als vijfde wiel aan de wagen, overbodig zijn.

Stopsoë: Wol om kousen te stoppen.

Stors: Gordijn, een gordijn in linnen 1910-1930, later in papier 1930-1940 om 's avonds het binnenkijken te beletten of de zon af te schermen.

Storzezzieël:Touw gebruikt om de stors op en neer te laten, was ideaal om op een dop te winden.

Strammoiën: Vergiet.

Stranne: 1) Het begin of kortstondige aanval van een ziekte. ‘de griep? Ja ‘k heb er onlangs ook een stranne van gehad’.; 2) een stranne aan hebben: gezegd van iemand die zijn moeilijk karakter toonde.

Strasswêirrek: Met pareltjes in motiefvorm belegd.

Strautjakker: Straatjongen.

Strautladdoiën: Vrouw die steeds op straat loopt.

Strautloeëper: Kinderen die veel op de straat spelen of langs de straat lopen; wordt soms, maar zeer zelden, gebruikt voor een volwassene.

Strèèl: 1) Angel van insect; 2) het gestoken zijn door een insect.

Strèèlen: Het prikken van een insect met zijn angel, de bijtjes strèèlen.

Streep: Haarscheiding.

Strieëp: 1) Dwaze bui; hij heeft een strieëp weg: hij is niet goed wijs; 2) een strieëp geven: diaree hebben.

Strieëpen:  Ontschorsen van een tak om te gebruiken als een steel voor tuingereedschap.

Strielen: Eigenaardige kuren; hij heeft zijn strielen: hij gedraagt zich buitenissig.

Strin(g): 1) Streng, koord, touw. Hij ligt aan de string: hij wordt gedomineerd door zijn vrouw; 2) hij trekt zijn string: hij werkt zich door het leven, door de moeilijkheden; 3) model van slip of onderbroek.

Strippen: 1) Bij de opslag in het kaatsspel de bal net en laag over de lijn spelen; 2) urineren van mannelijke honden en katten.

Stroeëman: Diegene die in opdracht van de verkoper de prijs omhoogdrijft bij een openbare verkoop of de prijs zo laag mogelijk houdt.

Stroeën: 1) Het land met kunstmeststof bestrooien; 2) het ligbed van de runderen van stro voorzien; 3) uitstrooien van.

Stroeëpen: 1) Stropen van wild; 2) iemand bedriegen door hem een hogere prijs dan normaal aan te rekenen; 3) villen; een konijn stroeëpen; 4) hij is ervan gestrêupt: hij is lelijk aangeslagen na die ziekte.

Stroeëwis: Wis van stro, een kleine hoeveelheid samengebonden stro.

Stroëk: 1) Struik, gewas; 2) familie; de Callaerten vormen in Lebbeke een grote stroëk.

Stroelen: Hard en luidruchtig grote hoeveelheid plassen.

Stroelle: Stof, zwaarder dan jute.

Stroës: 1) Kloek en gezond, corpulent. Hou je stroës: hou je sterk.

Stroëse(n): 1) Kloek en gezond, corpulent persoon; 2) smalend gezegd voor een mager persoon.

Stroiëken: 1) Bij het bolspel naar de stek bollen; 2) strijken.

Stroiëkoiëzer: Strijkijzer.

Stroiën: Strijden, krakelen, kijven. Ge moet niet stroiën, je weet dat je ongelijk hebt.

Stront: Uitwerpselen. 1) Stront wie heeft er u gescheten: wordt gezegd van iemand die in een betere stand wil gaan leven, ook van iemand die hoogmoedig is. 2) Iemand de stront uit zijn gat vragen: zich zeer nieuwsgierig opstellen. 3) Ze hangen aaneen gelijk de stront aan ’t hemd: ze zijn onafscheidelijk. 4) Je hebt stront in je ogen: niets zien, hoewel het duidelijk merkbaar is. 5) Er is stront aan ’t hemd: gezegd wanneer een vrouw onverwacht of ongewenst zwanger wordt.

Strontboer: Soldaat bij het paardenvolk.

Strontkalle: Een niemendal.

Strontvlieg: Onbenullig iemand. Je mag er zijn, de strontvliegen zijn er ook: je bent minder dan niets waard.

Suksessen: Kippenras van witte legkippen afkomstig uit het Engelse graafschap Sussex.

Suppieten: Kloten.

Swit: Gevolg bij een trouwpartij; ‘in de swit lopen’: per koppel achter de trouwers het gemeentehuis of de kerk binnengaan.

Swoinst: Terwijl, ondertussen.


T

Taan: 1) Dank je wel (kindertaal); 2) het uwe. Dit is het mijne, dat is taan.

Taaterrink: Rammeling, een vracht slagen.

Taatmêinnekkesoës: Rusthuis, bejaardentehuis.

Taatzot: Midlifecrisis.

Taaven: Octaaf.

Tabbaut: Tabbaard, nacht- of slaapkleed. Van in de 17e eeuw was in Nederland de naam tabbaard in gebruik. Dit was een lang, los, uit Japan ingevoerd of naar Japans model gemaakt overkleed dat in de tweede helft van de 17e eeuw en in de 18e eeuw de ongeklede huisdracht (kamerjas) van de heren was.

Tabblêt: (Fr. tablette) 1) Vensterbank; 2) schijfje van een mengsel van gesmolten siroop en suiker, dat op een koude steen gegoten werd en na het opstijven als snoep gegeten werd; 3) ouwelcapsule; 4) plak (chocolade).

Tabboerretteken: (Fr. tabouret)  Krukje, stoeltje zonder leuning.

Tabbolliekes: Snoepgoed verkocht op de kermis; zoete koekjes in rijen op papier gekleefd. Men moest het papier nat maken om de koekjes los te weken.

Tabloo: 1) Instrumentenbord van een auto; 2) schilderij.

Talleiremmen: Zich met hoge stem beklagen.

Tallie: (Fr. talus) Helling, berm. Den tallie van de spoorweg stond in brand.

Talloeër: 1) Eetbord; 2) oor; van iemand die gezegend is met grote oren, zegt men: ‘Die heeft nogal talloeëren.’:

Talloeërellêikker: Gulzigaard, profiteur.

Tallon(g): (Fr. talon) 1) Binnenhiel van een schoen; 2) versteviging binnenin de palm van een kaatswant.

Talven: Midden.

Talven dee: Doormidden. En plank talven dee zaugen: een plank doormidden zagen.

Talven in: In het midden van. Talven in het meer lag een eilandje.

Tampasta: Tandpasta.

Tampoiën: Tandpijn.

Tamtam: 1) Ruchtbaarheid; 2) beslag maken over iets; veel tamtam mauken.

Tan(g): 1) Tang (gereedschap); 2) venijnige vrouw; 3) tank (strijdwagen).

Tand: Iets eet- of drinkbaars waarvoor men een voorliefde of een zwak heeft. Bv. Biertand, vleestand, broodtand. Van iemand die graag bier drinkt en geen bier meer mag drinken, zegt men ‘hij zal nu zijn biertand wel mogen uittrekken.’

Tannen verkoeëpen: Het verkopen van tandpijn aan een geestelijke (priester of pater) vorm van bijgeloof.

Tante Bertaa: Maandstonden.

Tantist: Tandarts.

Tap: (Fr. étappe) 1) Eind weegs. Waar die woont ? Dat is een hele tap.; 2) cilindervormig voorwerp, in gebruik bij het 'kallekeschieten' waarop dunne metalen stuivers geplaatst worden.

Tappêt: Homo.

Tarrênten: (Fr. tarin) Sijsje.

Tarrieësten: Bulderen, roepen.

Tarroef: 1) Troefkaart; 2) pak slaag; 3) troef krijgen, de huid vol gescholden worden; 4) In dat gezin is armoe tarroef.

Tas: 1) Hooizolder; 2) tast. Hij zocht op den tas zijn weg in de donkere kamer.

Tasj de bootee: (Fr. tache de beauté) Schoonheidsvlekje.

Tassen: 1) Tasten, voelen; 2) toetasten; 3) opstapelen.

Tauken: Raken

Taur: (Fr. tort) 1) Ongelijk; taur hebben: ongelijk hebben; 2) onrecht, nadeel; iemand taur doen: onrecht of nadeel berokkenen; 3) schade; ‘hij heeft zich veel taur gedaan door die winkel niet over te nemen’.

Tauteppottekken: Kroonkurk.

Tauterrêis: Babbelaarster.

Tauterwauter: Babbelwater. Van iemand die veel praat, zegt men ‘hij heeft veel tauterwauter gedronken.’

Tazjêtten: (Lat. tagetes) Afrikaantjes (perkplantjes).

Tèè(ken): Hond(je) (kindertaal).

Teef: 1) Vrouwelijke hond; 2) en teef van e vraamêns: een vrouw waar men zich moet voor hoeden; en lieëpe teef: een gewiekste, doortrapte vrouw.

Teegekkommen: 1) Zich tegen iets verzetten; 2) ontmoeten, tegenkomen; 3) beleven.

Teegellaggèèr: Tegendraads, slaat op het karakter van iemand. Êi ês weeja teegellaggèèr: hij is weer tegendraads, hij gaat weer dwars liggen.

Teegemmaut: Tegenstrever bij kaarten of andere gezelschapsspellen.

Teegemmeegt: Tegenzin; iets doen teegemmeegt: iets doen met tegenzin.

Teegemmoemmellen: Op niet te luide toon tegenspreken bij een opdracht.

Teegendraut: 1) Het tegenovergestelde van rechtdraad, of met de richting van de kettingdraad bij stof; 2) wordt ook gezegd van iemand die dwars gaat liggen; êi ês weeja teegendraut.

Teegerraggèèr: Tegendraads, slaat op het karakter van iemand. Êi ês weeja teegerraggèèr: hij is weer tegendraads, gaat weer dwars liggen.

Teegesjaans: Tegenslag of ongeluk.

Teegesteeken: Vervelen; ‘da stik stekt noggal teegen’: dat toneelstuk verveelt mij.

Teegezitten: 1) Ruzie maken; 2) niet meevallen of meewillen.

Tèèlink: Pier, aardworm.

Teemaa: 1) Thema, 2) de draad van een verhaal of uiteenzetting; 3) van zijn teemaa zijn: a) De kluts kwijt zijn, onthutst zijn; b) een korte tijdspanne bewusteloos zijn.

Tèèrfieëst: Teerfeest, feestmaal van een vereniging.

Tèèrink: TBC, tuberculose; vliegende tèèrink: TBC die vlug en genadeloos toesloeg .

Tèèrlink: Dobbelsteen.

Tèèren: 1) Feesten door een vereniging; 2) op andermans kosten eten of drinken; 3) het verteren van het stalmest.

Tèèrpittekken: Rioolput, waterontvanger. Na een serieuze regenbui liepen de tèèrpittekkes over en gingen de kinderen pootje baden in de straat.

Tees: Dit.

Teet: Teut, uiteinde van trechter.

Tèèt a tèèt: (Fr. tête-à-tête) 1) Serveerblad met twee kopjes en schaaltjes, met melkkan en suikerpot; 2) onderonsje.

Teffrênt: (Fr. différent) Verschillend.

Teidag: Dag (kindertaal).

Têifferrèèr: 1) Iemand die in een of ander vak zijn plan trekt zonder een geschoold vakman te zijn; 2) een vakman die geen kwaliteitswerk levert; 3) iemand die de ganse dag met allerlei handenarbeid bezig is.

Têifferren: Timmeren, op een nogal amateuristische wijze iets in mekaar knutselen.

Têik: 1) Beurt, boom (spel); 2) tak; 3) het aantikken tijdens een spel. 4) drukte: hij maakt van zijn têik: hij maakt van zijn neus 5) niets: hij doet geen têik: hij doet niets. Hij is geen têik waard: hij is niets waard.

Têikkellink: Jonge vink waarvan het geslacht nog niet merkbaar is.

Têikker: Tak.

Têimber: (Fr. timbre) Postzegel.

Têimteerder: Plaagstok, duivel.

Têimteeren: Plagen.

Têimteerstok: Plaaggeest.

Tein: Toen, dan.

Têinteeren: Plagen.

Teintei: Uitdrukking van ontkenning. Jij denkt dat ik de vaat zal doen. Teintei, zêlle: denk maar wat anders !:

Teinterdjot: Jodiumtinctuur.

Têippen: Naïef, onnozel manspersoon, dwaas.

Teir: Teer; teiren met teer bestrijken .

Teire: Tarwe.

Teiref: 1) Sterk, van goede kwaliteit. Dat is teiref (gezegd van eten en drinken); 2) Zwaar werk, hard labeur.  ‘een hele dag kasseien is zware teiref.

Teireire: Ja teireire: ik doe het helemaal niet, dat klopt niet, niet met mij.

Teirm: 1) Legerdienst; zijn teirm doen: zijn legerdienst vervullen; 2) termijn, periode; ook 'termoiën'.

Teiren: 1) Bestrijken met teer; 2) durven.

Teirpapier: Oorspronkelijk met teer bestreken papier dat gebruikt werd om opstijgend vocht in muren van gebouwen tegen te houden. Nu bitumen

Têirren: 1) Trappen, treden; wauterken têirren: watertrappen; 3) flink doorstappen; 3) geslachtsdaad verrichten,  duiven trappen of têirren. Vervoeging ik têir – ik têirde – ik êm gettorren.

Têit: 1) Het hart; Zich têit af lopen: zich buiten adem lopen. Têit hebben: het hart hebben, de moed hebben.; 2) het hart: het binnenste; têit van een wortel, van een boom.; 3) vrouwenborst; 4) te hard; het vlees is têit.

Teîteggerrieël: Beha, bustehouder.

Teitekajjoe: (Fr. tête de caillou) Keikop, koppigaard.

Teiten: (Fr. tête) Hoofd.

Têitsen: Noppen onder voetbalschoenen.

Têitten: 1) Een tijdje, poos; 2) mv. van têit: boezem.

Têitter: Tater, mond; hou je têitter !

Têitterren: Tateren, overdadig babbelen.

Têittezzot: Mammenlokker, vrouwengek.

Têizzen: Naïef, onnozel manspersoon.

Têllevvies: Tv.

Têllen: 1) Tellen; 2) gelden of goed zijn. 3) Zo rap als têllen: vliegensvlug. 4) Ze kunnen têllen: een pak slaag krijgen.

Têmperken: Dun beslag van water en aardappelbloem of meel, om de saus te dikken.

Temperren: (Fr. tempérer) Milderen, matigen.

Tendoet: Neen, zo niet, uitdrukking van ontkenning.

Tênne: Het einde.

Tênnen: 1) Ten einde; 2) helemaal op; 3) doodvermoeid.

Terlantênten: Slenteren, laten aanslepen.

Termoiën: 1) Periode; 2) termijn.

Têrref: Turf; da's anderren têrref ! Dat is wat anders ! (beter, schoner, groter, enz.).

Terrêinten: (Fr. tarin) Sijsje.

Terriebel: (Fr. terrible) Geweldig, erg.

Têssen: Gewoon worden, wennen.

Têsser: 1) Afgesloten ruimte aan de buitenkant van een duiventil bedoeld om de omgeving te leren kennen. De duiven kunnen dan wel buiten het hok, maar niet wegvliegen; 2) hok van kippengaas om de konijnen die grazen te beletten weg te lopen.

Têst: Aarden kom of teil.

Tewweeg: 1) Van plan, zinnens; 2) toekomstig; da’s mêine schoeënzoon tewweeg: dat is mijn toekomstige schoonzoon.

Tiebe assiet: Metalen fles koolzuurgas; dit gas wordt gebruikt om druk op het biervat te zetten en zo het bier naar de bierkraan te stuwen.

Tieëkerren: 1) Een tekening maken; 2) iets van een prijskaartje voorzien; 3) een handtekening zetten.

Tier: Arthur.

Tieren: 1) Lijken op; hij tiert naar zijn vader .

Tierelutten: Inbreng hebben. Hij heeft daar niets te tierelutten: hij heeft er niets in te brengen, geen medezegging.

Tierfor: Kabelspanner die men met de hand bedient.   

Tiet: Honger; hij heeft tiet.

Tietekken: Biggetje.

Tieterken: Een beetje, een weinig, een tikkeltje.

Tik: 1) Moment; zijn tik afwachten: het gepaste moment afwachten.; 2) meisje, vrouw; een franke tik: een onbeleefd meisje of vrouw.

Tikkennaun: Haan (kindertaal).

Tikkennoiëken: Eitje (kindertaal)

Tikker: Hart.

Tiksken: Een tikkeltje, een weinig, een beetje.

Tikwêg: Tukweg, bevel aan een paard om rechtsaf te slaan.

Tin(g)el: Brandnetel.

Tin(g)elkêtsen: Netelkoorts.

Tin(g)ellen: 1) Zich aan netels prikken. 2) Ze is bettin(g)elt: ze is ongewild zwanger.

Tip: Heer of meneer: da's noggal nen tip: dat ziet er een heer uit.

Tipzaksken: Papieren puntzakje.

Tirrêt: Ritssluiting.

Tissendee dee: Tussendoor twee andere activiteiten door; pakt dad aggaa ne kieë tissendee dee.

Tist: 1) Man; ne viezen tist; 2) verkorting van Baptist; 3) mannelijk geslachtsdeel.

Titsen: Licht aanraken.

Titteldoëf: 1) Tortelduif; 2) troetelnaampje voor meisje of vrouw.

Tittellink: Lichte huiduitslag.

Tjauter: 1) Kiosk; 2) van zijn tjauter maken: van zijn neus maken; 3) ook voor Bühne.

Tjoektjoek: 1) Arabische leurders; 2) geluid dat gemaakt wordt voor een trein bij kinderspelletjes.

Tobben: Aarden pot met een buikige vorm en voorzien van twee oren.

Tobbots: Daarnet: ’t es tobbots gebéérd: het is daarnet gebeurd.

Tocht: Vruchtgebruik.

Toedraugen: Aan iets geld toestoppen, met verlies verkopen.

Toeëverbol: Snoepje dat van kleur verandert omdat het verschillende kleurlagen bevat.

Toeëverêis: Toverheks.

Toeïts: Lichte slag. Een toeïts gaan: vallen. Een toeïts krijgen: een lichte klap krijgen.

Toeïtsen: Licht aanraken.

Toek: Slag.

Toekken: 1) Stropen; 2) slaan; 3) met een draaiende tol een kroonkurk of geldstuk zodanig aantikken dat ze wegspringen.

Toekker: Stroper.

Toëmellèèr: Tuimelaar; soort duif die al tuimelend naar beneden komt.

Toëmellen: Tuimelen, vallen.

Toenaum: Familienaam. Iemand met naam en toenaum kennen: iemand zeer goed kennen.

Toep: 1) Top; 2) opgestoken haarwrong; 3) geen oude toep scheren: niet oud worden; 4) draai- of duwknop van een elektrisch apparaat.

Toeppee: Lef.

Toeppennees: 1) Neus in kindertaal toeppenneezekken; 2) soort snoep: cuberdon.

Toeppie: Freesmachine: wordt gebruikt ter vervanging van de profielschaaf.

Toeplieaweirk: 1) Leeuwerik; 2) hoog opgezet dameskapsel.

Toer: 1) Beurt, elk over toer: ieder op zijn beurt; 2) rondreis; 3) een ronde van een wielerwedstrijd.

Toerdeffors: (Fr. tour de force) Krachttoer meestal schertsend gebruikt ; ‘wa vee nen toerdeffors êdde naa wêjjal oëtgoëld’.

Toernavvies: (Fr. tournevis) Schroevendraaier.

Toernee zjênnerral: (Fr. tournée générale) Rondje voor gans ’t café.

Toert: 1) Taart; 2) oorveeg; 3) en loë toert: een gemakzuchtige vrouw; 4) koeienvlaai.

Toësbringen: Herkennen; ik kêin êm ni toësbringen: ik herken hem niet, ik weet niet wie het is.

Toespêlle: Veiligheidsspeld.

Toët: Bobijn of spoel; een toët garen.

Toeter: 1) Hoorntje met ijscrème; 2) microfoon; 3) claxon.

Toeterren: 1) Overdadig drinken, zuipen; 2) claxonneren.

Toet-toet: 1) Tussenvoegsel als bevestiging, toch… toch; Die bezit geen diploma. Toet-toet. Ik ben er zeker van, want hij studeerde samen met mij af. 2) auto of trein (uit de kindertaal) geluidnabootsend woord. Toet-toet zei de trein en de 'stause' vertrok. (een humoristisch bedoeld gezegde).

To(tte)flees: Daarstraks, daarnet.

Toiëbok: Dier van het mannelijk geslacht dat onbekwaam is tot voortplanting.

Toiëken: Tijdje.

Toiëloeëzen: Herfsttijlozen; krokusachtige bloemen die in het najaar bloeien, de bladeren komen in het voorjaar uit.

Toiëmoes: Tijm.

Toiënink: Tijding, bericht.

Tok: (Fr. toque) Dameshoed; model van hoed met brede rand uit Bretagne.

Tonneklinker: Drinkebroer, zatlap; in grote steden waren er leeglopers die echter gekleed in habijt, van de ene herberg naar de andere trokken waar ze de tonnen mochten klinken (draaien) en zodoende de resten bier konden leegdrinken, vandaar tonneklinker.

Tons: 1) Thuis, bij ons; 2) het onze.

Tonz(e)nt: Tweede thuis. Ze heeft een thuis en een tonz(e)nt naast haar echte thuis, nog een plaats waar ze zich thuisvoelt, dus vaak komt.

Toorekken: Hoorntje met ijscrème.

Toot: 1) Gelaat; 2) teut van waterketel of koffiekan; 3) mond, hou je toot

Tootentrêikker: 1) Iemand die van mening of handelswijze verandert naargelang het gezelschap waarin hij verkeert; 2) grimassenmaker.

Torpeddoo: Fiets met rem op de as; wanneer men op de pedalen achteruit trapte, remde men; hij rijdt met nen torpeddoo.

Tot bots: Tot straks.

Tot flees: Tot straks.

Tottebbots(ken): Daarnet of daarstraks.

Tottemeirent: Vanmorgen, deze morgen.

Totter: Val; een totter gaan: vallen.

Totterren: 1) Prutsen, werken zonder vooruitgang; 2) haperend praten,

Totterrèèr: 1) Prutser; 2) iemand die haperend praat.

Totterrêis: 1) Prutsster; 2) iemand die haperend praat.

Toyerroiëzer: Is een ijzer om dieren op een bepaalde plaats vast te maken om te laten grazen. Het komt van het werkwoord tuien, wat vastmaken betekent. Een tuier is een paal met deze bestemming.

Toyttensgauren: Bepaald soort garen.

Traaboeksken: Trouwboekje.

Traadin(g)en: Huwelijksklederen.

Traan: Trouwen.

         Enkele liedjes over traan en getraat zijn:

                     En Zjefken ês getraat,

                            Êi zit in de mizzeere

                            Êi zit in de mizzeere.

                            En Zjefken ês getraat,

                            Êi zit in de mizzeere

                            ’t Ês zêin oiëge faat.

             Of:    

                            En as ge getraat zijt

                            Kreigde koekskes vanaa vraa,

                            Soëker op aa broeëd

                            En e kind op aave schoeët.

         Variant:

                            En as ge getraat zijt

                            Kreigde koekskes vanaa vraa,

                            Soëker op aa broeëd

                            Ne kleinen op aa schoeët.

Traar: Iemand die trouwt.

Traarink: Trouwring.

Traffikken: (Fr. trafiquer) 1) Weg afleggen; 2) werken.

Trak: Plankenkoorts.

Trallallaa: Veel trallallaa verkoeëpen’: veel van zijn oren maken zonder echt iets te zeggen te hebben.

Tram: 1) Voertuig; 2) bed: in zijn tram kruipen: naar bed gaan; 3) vrouw die de omgang met verscheidene mannen niet schuwt; 4) de leeftijd; hij rijdt met tram vier: hij is in de veertig jaar.

Trammaar: Loop; op trammaar zijn; z'ês attijt op trammaar: ze is altijd op de loop of steeds uithuizig.

Transjee: (Fr. tranchée) 1) Loopgracht; 2) uitgravingen voor de grondvesten van een huis (de fundering).

Transparrant: (Fr. transparent) 1) Doorzichtig; 2) muggenraam of hor.

Traplêrken: Trapladdertje.

Traplieër: Trapladder.

Trappen: 1) Plattreden: de grond met treedklompen aanstampen; 2) paren van vogels; 3) geslachtsgemeenschap hebben (mensen).

Trassee: (Fr. tracé) 1) Tekening op de grond of op stof; 2) aanduiding voor een weg; 3) het wegverloop.

Trassen: Afzetten, afbedelen, afpingelen.

Traup: Boosaardige, venijnige en hatelijke vrouw (echter steeds in de negatieve zin gebruikt) een lepe traup, een stomme traup.

Travvakken: Hard werken.

Travvèèr: 1) Dwarsbalk; 2) bareel die op een spoor rolde en zo de straat afsloot wanneer een trein voorbijreed.  Hij woont aan de travvèèr: hij woont bij de spooroverweg.

Travvoo: (Fr. traveaux) Bouwwerf, grondwerk; op travvoo werken: op een bouwwerf werken.

Travvooman: Bouwvakker.

Travvooschip: Spade met langer en smaller blad dan een gewone spade.

Travvoylle: Apparaat om paarden vast te maken bij het beslaan.

Trawwieël: Truweel, troffel.

Tree: Estrade, verhoog vooraan in de klas waarop de leraar staat.

Treedewwauges: Grote zwarte schoenen, zoals bottinnen.

Treemelkeir: Handkar met armen om voort te trekken of te duwen.

Treemellen: Zavel door een ijzeren zift (zeef) scheppen om hem van stenen en andere onzuiverheden te ontdoen.

Treemels: 1) Armen van een kruiwagen of karretje; 2) benen; trek je treemels eens in.

Trèèten: Treiteren, tergen, plagen.

Trèètstok: Treiteraar.

Treeze: 1) Sullig meisje; 2) vrouwelijk geslachtsdeel, vagina. Ze heeft het aan haar treeze: ze is zwanger.

Treezebbees: Sullig iemand.

Treezellen: 1) Treuzelen, aarzelen om een of ander werkje uit te voeren.

Trêikgat: Plaats waar het fel tocht. Op 't oud kerkhof, daar moet je niet staan babbelen, het is er een echt trêikgat.

Trêikkebbêzze: Slaphanger (snoep).

Trêikken: 1) Plukken, van o.a. fruit; 2) ontvangen; geld trêikken; 3) lijken op; hij trêikt op zijn vader; 4) een kaart uitspelen; 5) lang maken; de deken trêikt zijn preken veel te lang; 6)tochten; 7) bloeien (van een handelszaak); 8) het scheuren of sorteren van lompen; 9) fotograferen; 10) niet op zijn tijd een rondje geven; hij laat zich weeral trêikken; 11) achterblijven

Trêikker: 1) Soort klink aan de binnenzijde van een poort, die men aan de buitenzijde door middel van een touw of een lederen riempje kon oplichten; 2) bandjes op broek of vest om ze te doen aansluiten.

Trêikoiëzer: Magneet.

Trêikploster: Iemand die overal blijft plakken, treuzelen; niet van opstaan weet. Met Frans moet ge niet op café gaan want die weet van geen opkramen, zo’n trêikploster.

Trêiktang: Nijptang.

Trêikzak: Accordeon.

Trejjan(g)ellen: Slenteren, niet opschieten.

Trejjangellen: Treuzelen, slenteren.

Trênnen: Doorsijpelen van vocht, druppen.

Trêssees: Gevlochten schoenen.

Trêssik: Landbouwalaam, cultivator; soort ijzeren eg om grond los te maken.

Trêssikken: Het land met de cultivator bewerken. Men trekt het hard liggend land open om het onkruid los te maken, om de graanstoppels los te woelen, om de grond te verluchten, enz.

Triene: Onnozel, naïef vrouwmens.

Trijjangel: 1) Muziekinstrument; 2) metalen staafje aan het duivenhok om de duiven binnen en/of buiten te laten.

Trikke van de foeër: Verzinsels, uitvluchten, fopperijen, door zeggen of handelen bij iemand een bepaalde indruk wekken.

Trimmaar: Seizoenarbeider die ergens anders gaat werken. Zij die in Frankrijk de oogst gingen doen, waren trimmaars.

Trink: Knotwilg.

Trinnêt: Trut, flauwe trien.

Trippelkont: Iemand die zenuwachtig heen en weer trippelt.

Trippelleeren: (Eng. to dribble) Dribbelen.

Tripportuir: Bakfiets met drie wielen.

Trit: Onnozel vrouwmens.

Trittekkalle: Dwaas, onbedachtzaam vrouwmens.

Troeffel: Platte schop met opstaande randen, die metselaars en grondwerkers gebruikten.

Troeffen: Hard werken.

Troeïtsellèèr: Treuzelaar.

Troel: Drie azen bij het kaartspel whist.

Troela: Onnozel vrouwmens.

Troenk: Familie in de volgende betekenis: êi ês op stap mê gieël zêinnen troenk: hij is op stap met heel zijn familie.

Troessoo: (Fr. trousseau) 1) Uitzet bij huwelijk of intrede in klooster; 2) de verzamelde familie; vader en moeder zijn op stap met hun hele troessoo.

Troeten: Onnozel manspersoon, halve gare, losbol, snul, dommerik.

Trok: 1) Tocht; 2) pensioengeld; 3) een grote som geld. Een goeie trok doen een grote som geld (bv. na een erfenis) ontvangen; 4) trek, zin. Ik heb geen trok; 5) een eind weegs; ‘van ie nau Am da’s een gieëlen trok’: van hier naar Hamme en dat is een heel eind; 6) nen trok doen: een dutje doen; 7) trok êmmen: aantrek hebben tot het andere geslacht.

Trompeeren: Vergissen; aa trompeeren: zich vergissen:

Tronk: Familie in de volgende betekenis: êi ês op stap mê gieël zêinnen tronk: hij is op stap met heel zijn familie.

Troskesbeezen: Rode of witte aalbessen.

Trottinnêt: (Fr. trottinette) Autoped, step.

Truffon(g): Zeer zware schroef met vierkante kop die men met een sleutel vastzette in plaats van met een schroevendraaier.

Tsjaklêister: Kramsvogel.

Tsjoek-tsjoek: 1) Kindertaal voor trein; 2) rondtrekkend handelaar van Arabische afkomst die op jaarmarkten en kermissen dassen, sjaals, kleine tapijten en andere Oosterse waren verkocht.

Tsjoep: Top; ‘t tsjoep van zijn vinger is af.

Tsjoeppen: 1) Raken. Ge moogt er niet aan tsjoeppen of ze begint te wenen; 2) de top uit planten verwijderen om het groeien af te remmen; 3) het afknippen van de puntjes van de haren bij de kapper.

Tut(ter): Fopspeen: als de baby begint te wenen, geef je hem  zijn tut(ter).

Twêddellêste(n): De voorlaatste.

Twêddens: De tweede.

Twieëgezzichter: Huichelaar, persoon die met alle winden meedraait.

Twieëwoeïnst: 1) Woning waarin twee huisgezinnen gescheiden kunnen wonen; 2) mand of korf waarin zowel boter als eieren naar de markt gebracht werden. Deze mand had twee delen of niveaus.

Twieëzak: Onbetrouwbaar persoon.

Twoil: Zeildoek.

Twoillissollaa: Isoleerlint vroeger gemaakt uit doek nu is het plastic.

Twoilserree: (Fr. toile-cirée) 1) Tafelkleed in wasdoek; 2) rubberen onderlegger in bed, kinderwagen of wieg.

Twoin: Antoine.


V

Vaagen: 1) Vouwen. Je moet dat blad in vieren vaagen 2) rimpels.

Vaandu: (Fr. vendu) verkocht; werd geroepen op een scheidsrechter op het voetbalveld wanneer hij een verkeerde beslissing nam. Hiermee werd dan bedoeld dat hij door de tegenpartij was omgekocht.

Vadde: Van vadsig, een luie of vadsige vrouw; loë vadde: hier wordt lui gebruikt om het nog eens te beklemtonen.

Vagger: Vagebond.

Vajjoe: (Fr. voyou) Vagebond.

Vajjoyzze: (Fr. voyage) Reis.

Vakkei: Snob, iemand die niets waard is.

Valdaaken: Groene hoestpastille.

Vallauvet: Valavond.

Valle: Valdeur (o.a. Om zolder of kelder te bereiken).

Vallies: 1) Valies, reiszak, koffer. 't Is in de vallies: 't is in kannen en kruiken, 't is gelukt; 2) vrouwelijk geslachtsdeel, vagina. Ze heeft het in haar vallies gekregen: ze is seksueel gebruikt.

Vallink: Valling, verkoudheid.

Valsauris: Onbetrouwbaar iemand, valsaard.

Vanboëten kênnen: Uit het hoofd kennen.

Vanboëten lieëren: Uit het hoofd leren.

Van da da ni kêin angen: Van dat wat niet kan hangen: bedoeld wordt kopvlees of kipkap.

Vandoen: Nodig; 'k êm aa vandoen: ik heb je nodig. Êi èèg't graalêik vandoen: hij heeft het heel erg nodig.

Van(g)en: Niet goed wijs zijn.

Van(g)er: 1) Mensen of dieren die iets vangen; onze kat is een goeie muizenvan(g)er; 2) idioot, gek.

Vannaa-avvaun: Van nu af aan, van op dit ogenblik.

Vannafgaun: Van je standpunt wijken.

Vannaust: Waarschijnlijk. Hij zal vannaust morgen wel komen.

Vannauzein: Daar zit een grond van waarheid in.

Vannèèr: Opnieuw, nog eens. Hij moest zijn opstel vannèèr schrijven.

Vannieën: Uit elkaar, gescheiden.

Vannoiëgest: Natuurlijk.

Vannondermoëzen: Met stille trom vertrekken.

Vannonderravvaun: Van onder af aan, onderaan.

Vansgelloiëken: Insgelijks, wordt dikwijls gebruikt als antwoord op nieuwjaarswensen.

Vansoiënt: Bezijden.

Vantieneegen: Negen kansen op tien.

Vantisserritsen: Er tussenuit knijpen.

Vantoiët: Soms, af en toe.

Vantsoiën: Van het zijne.

Vappëurken: (Fr. vapeur) Opvlieger.

Varre: Van vadsig, een luie of vadsige vrouw; loë varre: hier wordt lui gebruikt om het nog eens te beklemtonen.

Varrissen: Spataders.

Varruis: Gebreide gilet, sluitend met knopen, ook trui.

Vas (‘t): Nekwervels. Toen die metselaar van de ladder stuikte was hij  't vas af.

Vaste pijjong: Bij een fiets met vaste pijjong moet men altijd blijven trappen zoals bij een pistefiets.

Vastellauved: Avond voor de vasten begint.

         Een liedje:

                     Hup Karlinnekken koëpt e kinnekken

                            Teege vastellauved.

                            Hup Karlinnekken koëpt e kinnekken

                            Teege karnavval.

Vauderlander: Vaderlander.

Vauderlanderkes: Zakjes met zand gevuld; benaming dateert uit de Eerste Wereldoorlog. Men gebruikte toen met zand gevulde zakjes om de loopgraven te maken.

Vauderrons: Vader-ons, onze vader (gebed).

Vaukloëzen: Vaakluizen. Wanneer iemand door slaap overmand werd, zei men: hij heeft last van de vaukloëzen; hij wordt gebeten van de vaukloëzen; 't zijn de vaukloëzen die bijten.

Vaun: 1) Vaan, vlag. Zijn vaun niet afgeven: niet opgeven, de strijd voortzetten, de plaats niet willen ruimen; 2) hemdslip: in zijn vliegende vaun staan: in zijn hemdslippen staan, geen broek dragen. Wanneer  eertijds iemands hemdslip onderaan de broekspijp vandaan kwam of over zijn  broek hing, zegde men zijn vaun hangt uit, 't zal morgen kermis zijn.

Vauren: Vreemd overkomen, iets ontmoeten of beleven dat bevreemt, verheugt of bedroeft, een bepaald lot ondergaan. Niet meer moeten werken, dat vaurt jong ! 't Zal zijn gat (kont) vauren: het zal anders zijn, hij zal het moeilijk hebben. Ze heeft nooit willen luisteren. Nu is ze zwanger. Ze moet zo maar vauren.

Vaus: 1) Vaas; 2) glas bier.

Vaut: 1) Voute, gewelf (voutekamer); 2) vaart, kanaal.

Vavvee-avvaun: Van in het begin.

Vazzellèèven: Ooit.

Vê: Voor. Ês dat vee eel of moië ?

Vêdderboeëm: Disselboom tussen twee paarden.

Vêdderêps: Voorbil.

Vêdderpoeët: Voorpoot.

Veddrom: Weer, terug. Geef het mij veddrom. Wanneer komt hij veddrom ?

Vee: Voor. Ês dat vee eel of vê moië ? Ook in de samenstellingen wovvee (waarvoor) dovvee (daarvoor) ievee (hiervoor).

Veedoen: 1) Tonen als voorbeeld voor anderen; 2 ) doen alsof.

Vèèg: 1) Veeg, streek; Me wassen van kop tot teen doe ik niet, ik zal me rap een vèèg geven. 2) oorveeg, slag met de hand. Iemand een vèèg tegen zijn oren geven.

Vèèl: Vaalbleek; werd vooral gebruikt voor duiven waarvan de kleur koffie met melk benadert: mêinne vèèlen.

Veelen:  1) Veulen; 2) het werpen van een veulen.

Veeraars: Voorouders.

Veerboeëm: Disselboom tussen twee paarden.

Veerbroek: Klep vooraan een broek, gulp.

Veerdeer: 1) Klep vooraan een broek, gulp, spriet; 2) de voordeur van een woning.

Vèèren: 1) Reizen of vervoeren te water; 2) hij heeft het aan zijn vèèren: hij heeft het zitten; 3) vroeger gezegd van vrouwen die hun maandstonden hebben.

Veerkint: Voorkind, kind geboren vóór het huwelijk, ook onecht kind.

Veeroët: Voorruit.

Vèès: 1) Vaars, vanaf 9 maanden, wanneer zij naar de stier kan; 2) (Fr. mauvaise) kaatsterm, gebruikt wanneer de bal buiten de lijnen terechtkomt (ook 'bovvèès).

Veiref: 1) Verf; 2) dat geeft veiref: dat klopt, dat wordt bevestigd, dat is duidelijk.

Veirefkes: Doos met kleine potjes verf met verschillende kleuren.

Veirken: 1) Varken; 2) pissebed: klein, grijsachtig insect, vaak te vinden onder stenen of op andere vochtige plaatsen, (vroeger werd van pissebed remedie tegen het bedwateren gemaakt).

         Een plezierig liedje:

                     Jan mêinne man ês alteit ziek

                            In de week, mau ’t sondaus ni

                            Assen moe gau weirken

                            Schrieëten gelêik e veirken,

                            Assen moe gon eeten,

                            Essen moeg gezzeeten.

                            Geevdêm woiën

                            Tês te foiën.

                            Geevdêm bier

                            Tês te zier.

                            Geevdêm wauter,

                            Oo dêi lieërekke rosse kauter.  

Veirkesdraut: Draad met verschillend soorten mazen, hoe meer bovenaan hoe groter, om een omheining te maken.

Vêirkeskauken: Bolle wangen.

Veirkeskot: 1) Varkenshok; 2) slordige woonst.

Veirkeskrap: Kotelet.

Veirkespettatten: Aardappelen van slechte kwaliteit, die aan de varkens gevoerd werden.

Veiroët: Veruit, verreweg.

Vêirrewwêis: 1) Iets vêirrewwêis doen: iets halfbakken afhandelen. 2) Va vêirrewwêis aun: van vooraf aan.

Vêis: Vers, fris, pas gebakken.

Vêisse(n): Nieuw gekomen man of vrouw.

Vêl: 1) Huid; 2) 't is een vêl: is me dat een kerel !; 3) hij heeft zijn vêl aan:

Vêllefrak: Bontjas.

Velloobril: Bril die vroeger door de wielrenners en ook motorrijders werd gedragen tegen het stof.

Velloogat: Rond stuk op het zitvlak van een broek; vroeger hadden de renners op hun golfbroek een zitvlak van leder; vandaar de benaming.

Vellookesmeelen: Kermisattractie met fietsen, de wielen van de fietsen waren zo geplaatst dat ze geen bodem raakten. 

Vellooplak: Nummerplaat (taksplaat) voor een fiets.

Velloopoemp: Fietspomp.

Vellooschoenen: Lage, platte schoenen gebruikt door wielrenners.

Velloospêllen: Knijpers om te beletten dat de broek in het kamwiel van de fiets terechtkomt; vroeger hadden ze de vorm van een diadeem.

Vêlte: Hoeveelheid, massa; in of door de vêlte is het goedkoper.

Vendiese: Openbare verkoop.

Verbastaddeert: Verbasterd.

Verblêisterren: Lichte brandwonden oplopen, verschroeien.

Verboeën: Verbieden, verboden. Ze verboeën tegenwoordig alles. 't Is verboeën van hier te parkeren.

Verbroiëzellen: Splinteren.

Verdaurentêit: Verbouwereerdheid, verbaasdheid.

Vêrdeer: Voordeur. Aun de vêrdeer gau zien: op straat gaan kijken.

Verdêistrewweeren: (Fr. détruire) Vernietigen, vermorzelen, totaal kapot maken.

Verdêitteggen: Verdertigjaren, door de 30e verjaardag verkrijgen of verliezen. Die veldweg is verdêittegt. Wordt ook gebruikt wanneer iemand oude koeien uit de sloot haalt.

Verdift: Duf geworden.

Verdonderren: Sterven nadat men door een bliksemslag getroffen is.

Vergêizzellen: 1) Rillen van de kou, verkleumd bibberen; in die sneeuwstorm tien minuten staan wachten op de bus ’t was om te vergêizellen; 2) huiveren, een koud gevoel krijgen bij het vernemen of meemaken van een nare belevenis of bericht; ik vergêizelde toen ik dat kindje tegen die auto zag knallen.

Vergif: 1) Gif; 2) e stik vergif: een boosaardig, venijnig en hatelijk persoon.

Vergoet: 1) Met inzet, voor echt tijdens een spel; 2) definitief.

Verkêt: 1) Te kort aan; 2) vork.

Verklieën: Zich vermommen.

Verkloeëten: Om zeep helpen.

Verkwaut: Niet voor echt, tijdens een spel; zonder bepaalde inzet.

Verlappen: Verkopen.

Verlèèven: Geheel gebruiken voor het levensonderhoud. Een erfenis op zijn leeftijd? Die kan hij niet verlèèven.

Verlêik: Houten latwerk om vaatwerk, na de vaat, te laten afdruipen, afdruiprek.

Verlêngenis. In het verlengde.

Verlêpte(n): Iemand die er niet te fris meer uit ziet.

Verlêtten: 1) Verschrikken. Verschrikt worden en daardoor het nest verlaten, een vogel schrik aanjagen waardoor hij zijn nest verlaat; 2) iemand van zijn werk houden.

Verlieën: 1) Verleiden; 2) om- of wegleiden van planten.

Verman(g)ellen: Verwisselen, ruilen.

Vermangellen: Verwisselen, ruilen.

Vermassakkreeren: (Fr. massacrer) Verdelgen, uitmoorden, vernietigen, kapot maken.

Vermoeësen: Vermorsen, verprutsen, door morsen teloor laten gaan of nutteloos gebruiken, verkwisten.

Verneepellin(g): Zwak persoon.

Verneepen: 1) Onvolgroeid, klein en mismaakt; een verneepen jong; 2) opeengedrongen, klein behuisd. Wat zaten die grote gezinnen vroeger toch verneepen in hun kleine huizen.

Vernêggellizjeeren: (Fr. négliger) Verwaarlozen.

Verniet: Voor niets, gratis. Verniet gaan de katten naar de roiër: Wie presteert moet vergoed worden; voor wat, hoort wat.

Vernoen: Voormiddag, voor de noen.

Verpakken: Op een andere manier vastnemen.

Verraalêikken: Verouderen.

Verranderringen: 1) Maandstonden; 2) verbouwingen.

Verrassereeren: Verzekeren.

Verraut: 1) Verraad, trouweloosheid; 2) irritatie, huiduitslag. Door dat spannend broekje kreeg de kleuter verraut aan zijn billetjes.

Verreeverren: 1) Zich verbeteren; 2) bevorderen in graad.

Verreffendeeren: (Fr. defendre) 1) Zich verdedigen, zich verantwoorden ‘na die woordenwisseling kwam hij zich toch verreffendeeren’: zich weren, ‘ge moet u niet laten doen ge moet u verreffendeeren. Wie te laat thuis komt, zal zich moeten verrêffendeeren.; 2) vergoelijken.

Verreffezzeeren: (Fr. réfuser) Weigeren.

Verreiremmoeït: Verarmoed, tot armoede vervallen, onderkomen, haveloos.

Vêrreplêuts: Voorste of beste kamer.

Vêrreppoeët: Voorpoot.

Vêrrewwêis: Voorwaarts.

Verroëbakkes: Klikspaan, verrader.

Vêrroeët: Voorhoofd: ge liegt er staat een zwart kruis op uw vêrroeët.

Verroën: Verraden, klikken.

Verroët: Vooruit; bij het kaartspel 100 euro verroët.

Verroëtoot: Klikspaan, verrader.

Verrom: Wederom, terug. Hij kan niet verrom geven op 100 euro.

Verschaulen: Zijn bier is verschoêlt: het schuim is van het bier.

Verschietêichteg: Schrikaanjagend.

Verschieten: 1) Schrikken, 2) opgebruiken van zijn kogels.Hij is daar zoveel aan het verschieten dat hij al zijn geld aan het verschieten is.

Verschoeënen: Verschonen 1) Schoner maken; 2) nieuwe of propere kleren aantrekken; 3) nieuw beddengoed aanbrengen; 4) goed praten.

Versjacherren: Op oneerlijke of ongeregelde wijze verkopen.

Versjammellen: Meermaals vastnemen van fruit of groenten; van al dat versjammellen zien die peren er niet fris meer uit.

Verslaugen: Gewicht verliezen bij het slachten.

Versloeïnsen: Verslensen, verwelken.

Versmoeëren: 1) Verdrinken; 2) versmoeërt zitten in het werk: met werk overstelpt zitten.

Versnoft: Eerste stadium van verkoudheid, de neus is verstopt, men ademt moeilijk door de neus; versnoft is afgeleid van 'snoeven', hoorbaar door de neus ademen.

Versteekelling: 1) Iemand die zich verborgen houdt; 2) verstoteling.

Verstieren: Versturen, verzenden.

Verstroësen: Verdikken.

Vertelselken: Verhaaltje.

Vertoiën: 1) Term uit het kaartspel: een verkeerde soort kaart gooien op de uitgespeelde kaart, hoewel men de goeie soort nog in zijn bezit heeft. Wie daarop betrapt wordt, verliest het spel.; 2) moedwillig afwezig zijn op werk, afspraak.

Verturrellutten: Treuzelen.

Vervauren: 1) Gebleven; waar zijn die oude foto’s vervauren? Waar zijn die oude foto’s gebleven? 2) naar toe gegaan, verhuisd.

Vervroozen: 1) Bevroren van de kou; 2)benaming uit de jaren dertig voor ingevroren vlees dat uit Amerika kwam. Eén beenhouwer verkocht dat in die periode op Lebbeke, nl. Georges Muysewinkel, aanvankelijk op de Kleine Plaats, later in de Stationsstraat.

Verwoët: Verwaaid 1) Door de wind weggewaaid of verwaaid; 2) hij is verwoët: a) ziet er slordig uit b) hij is lichtjes bedronken.

Verzaa: Overleg of inzicht. Ze zijn er aan begonnen zonder verzaa. Ze zijn er aan begonnen zonder overleg of inzicht.

Verzeip: Vergiet, zeef, zift.

Verzênnen: Op 1 april iemand verzenden.

Verzênnekkesdag: Verzenddag, 1 april, dag waarop men de mensen op loze boodschappen uitstuurt.

Verzêt: 1) Ontspanning; 2) versnelling bij een fiets; 3) verzetsbeweging in de tweede wereldoorlog.

Verzoië: Begrip; geen verzoië hebben: geen begrip hebben.

Vêsschoeët: Voorschoot; ’t ês mau ne vêsschoeët groeët: het is klein van oppervlakte.

Vêst: 1) Vorst (vriezen); 2) nok van een huis; een vêstpêinne: ronde pan om de nok van een huis te bedekken; 3) kledingstuk.

Vêtpappier: Speciaal papier gebruikt door de slager bij de verpakking van vlees.

Vêtrinnèèr: (Fr. vétérinaire) Dierenarts.

Vêtteggaut: 1) Smeerpoes, vuil en slordig persoon; 2) iemand die gemene taal spreekt.

Vêtzak: 1) Persoon met slordig voorkomen; 2) iemand die schurftige praat vertelt.

Vêzzellink: 1) Vezeling of rafels; 2) darmen. De vêzzellink hing er uit. De darmen hingen er uit.

Vêzzellippen: Naar buiten uitstulpende lippen.

Vief: (Fr. vif) Levendig, dartel.

Vier (‘t) in de buik: Blindedarmontsteking; jaren geleden bestond als enige remedie daartegen, ijs op de buik te leggen.

Vierklaas: Galopperen.

Vies: 1) Boos, 2) lelijk; 3) vuil.

Viesgezind: Slechtgehumeurd, slechtgeluimd.

Vievan: Leve.

         Bekend liedje:

                         Vievan bommaa,

                         Pettatte mê sossissen,

                         Vievan bommaa,

                         Pettatte  mê salloë,

                         En dauboië ne dikke servêlla,

                         Troelala…

Vieve(n): Een levendig persoon.

Viggen: 1) Big, jong varken; 2) stommerik, dwazerik; 3) onrustig, dartel kind.

Viggerren: 1)Biggen; 2) biggen werpen.

Vijjollettekkes: 1) Viooltjes, 2) paars snoepje.

Vijjool: 1) Vrouwelijk geslachtsorgaan,vagina; 2) muziekinstrument.

         Kinderliedje:

                     ’t Ês vandaug gieën school

                            We speelen op ons vijjool

                            ’t Ês vandaug gieën klas

                            We speelen op ons kabbas.

Vimmelken: 1) Een kleinigheid, een greintje. Dau mag gieë vimmelken vêt au zijn: er mag geen greintje vet aan zijn.; 2) een ietsje, vooral wat dikte betreft. Een dun sneetje vlees, e vimmelken dik.

Vinder: Vinger. Êi ês mau twieë vinderren brieët. Hij is maar twee vingers breed.

Vindieël: Vierendeel, het vierde deel van een (oud) pond, in feite dus 125 gr. Of de helft van een half pond. In vroegere, armere tijden ging men vaak naar de winkel om een vindieël suiker, koffie, enz.

Vinken: 1) Smeulen, 2) vogels vangen.

Vinkmoëken: 1) Letterlijk vinkmade of glimworm; 2) klein, flauw lichtje. In dat huisje kan men 's avonds lezen noch schrijven; er brandt enkel een vinkmoëken op de schouw.

Vispaun: Visspaan.

Viswoiëf: Een praatgrage vrouw.

Vitrin: (Fr. vitrine) Uitstalraam.

Vittroo: Glas-in-loodraam.

Vittrookespappier: Papier voorzien van een motief dat op ruiten gekleefd werd.

Vivvan(g): (Fr. vivant) Levendig, kwik iemand.

Vizjellant: (Fr. vigilante) Gesloten rijkoets.

Vizzenteeren: (Fr. visiter) Zich laten onderzoeken door de dokter.

Vizziet: Doktersconsultatie.

Vlaggendrauger: Vaandrig van een fanfare of harmonie.

Vlakkaf: Onomwonden, rechtuit.

Vlam: 1) Tongvormig, zichtbaar verbrandingsverschijnsel; 2) gevoel van hitte, meestal gepaard met hoogrode gelaatskleur; 3) lief; hij wandelt daar met zijn vlam. 4) Hij heeft de vlam: gezegd van iemand die aangeschoten is.

Vlammeste-mieken-de-dieë: Vloek, maar dan kleurrijker dan een alledaags krachtwoord.

Vlassen: 1) Vlas uittrekken of roten; 2) hard werken. Bij die baas is er te vlassen.

Vlaug: 1) Regenbui; 2) onnozel wicht.

Vlaumink: Vlaming.

Vlèègellen: Vlegelen, dorsen met de vlegel.

Vleegellen: Vleugels. In de processie stapte er een engel met twee gouden vleegellen.

Vlèèger: Vlegel, dorsvlegel.

Vleeringen: Vleugels.

Vleerink: Vleugel.

Vlekken: Geld; ‘zêin vlekken zitten in zêinne koffrefaur’.

Vlieëskêizze: Vleeskers.

Vlieësont: Iemand die zeer graag en zeer veel vlees eet.

Vliegevvan(g)er: 1) Een dier dat vliegen vangt; 2) voorwerp om vliegen te vangen, o.a. met lijm bestreken langwerpige strook papier; 3) een glazen stolp met zoete lokstof; vroeger bevond zich op de cafétogen een stolp gevuld met bier om de vliegen te vangen; 3) speelse jongen of meisje.

Vliegploiën: Vliegveld.

Vlimmekken: Vlijm 1) Scheermesje; 2) speldje om het haar samen te houden; 3) braam op mes; 4) zeer scherp mes.

Vloë: Vlaai 1) Op basis van o.a. peperkoek, melk en siroop gebakken typische kermislekkernij; 2) pats, oorveeg.

Vloeënbak: Spotnaam voor bed.

Vloeren: 1) Leggen van vloeren; 2) overwinnen.

Vloerkenbollen: Caféspel waarbij het erop aankomt met een houten schijf zo dicht mogelijk naar een bepaald punt – de 'stêik' genaamd – te rollen.

Vloynderrèèr: Iemand afkomstig van West- of Oost-Vlaanderen.

Voddeschèèr: Speciale schaar voor het snijden van vodden, gebruikt bij o.a. De Naeyer, De Saedeleir.

Voddestok: Regenscherm.

Voddevvent: Karakterloos persoon.

Voeël: Sluier.

Voeës: 1) Voois, toon; zij kan geen voeës houden; 2) zangwijze, melodie; 3) voos, beurs; een radijs wordt een paar dagen na het oogsten voeës.; 4) iemand van de voeës brengen: in de war brengen.

Voeger: 1) Voegijzer om te voegen; 2) de persoon die voegt.

Voejjazjeer: 1) Handelsreiziger; 2) reisduif.

Voejjazjeeren: (Fr. voyager)  1) Reizen; 2) als handelsreiziger de kost verdienen .

Voejjerink: Voering, stof waarmee iets binnen bekleed wordt.

Voejjerren: Voeren, te eten geven.

Voejjerrêzze: Voeder.

Voejjerroië: Plaats waar de voedergewassen voor de dieren tijdelijk opgeslagen worden.

Voël dingen doen: Onkuisheid bedrijven.

Voël: 1) Gezegd van iemand die een venerische ziekte oploopt; 2) vuil, smerig; 3) onkruid.

Voëlaut: 1) Iemand met onverzorgd voorkomen; 2) iemand met onkuise manieren.

Voëleggoiët: Vuiligheid.

Voenk: 1) Vonk, vuurgenster; 2) oorveeg of klap.

Voër: Vaar, vader. 't ês 'grat' zêi voër 'gescheeten' : hij lijkt sprekend op zijn vader.

Voermanderroië: Een bedrijf dat vrachtvervoer deed met kar en paard.

Voetballist: Voetballer.

Voezzellêing: Kronkelende geul door kinderen met de hiel van hun schoen in de grond gegraven, om daarin te knikkeren. Het kwam erop aan zo snel mogelijk het eind van de voezzellêing te bereiken. Wanneer je knikker uit de geul rolde, was je verplicht van vooraf aan te beginnen.

Voiëg: 1) Vijg (vrucht); 2) verachtelijk iemand, lafbek; 3) oorveeg.

Voiëlen: 1) Met een vijl bewerken; 2) aan een instrument een krassend of vals geluid ontlokken; 3) zeuren, zagen; ‘jongens ’t is om gek van te worden als je Sus bezig hoort; die kan dagen aan een stuk voiëlen over zijn zeer been.; 4) opgooien van een geldstuk als weddenschap (in de 19de eeuw) ‘kom laat ons voiëlen om te zien wie de pinten zal betalen’.

Voiët: Fijt, ontsteking aan vingernagel.

Voinster: Venster.

Voinstertablet: Vensterbank.

Vol: 1) Geheel gevuld; 2) zwanger.

Volgen: Dezelfde kleur leggen in het kaartspel.

Voljèèr: (Fr. volière) Vogelhuis waarin men siervogels houdt.

Vollang: Reep kantwerk;

Vollangsken: Smalle reep kantwerk.

Vollantee (a): (Fr. à volonté) Naar believen. We mochten daar eten a vollantee.

Vollèèr: Volaardestraat.

Vollis: Planken van duim of driekwart duim van de laagste categorie 4de of 5de keuze van hout, d.w.z. er zitten veel kwasten in de planken. Het wordt niet zeer nauwkeurig gezaagd.

Voogellen: 1) Meervoud van vogel; 2) neuken.

Voogellezjang: 1) Scheldnaam voor iemand die graag neukt; 2) scheldnaam voor onnozelaar.

Voogelschoiët: 1) Planken- of examenkoorts 2) ook gezegd van iemand die pas gehuwd is en er wat flauw of bleekjes bijloopt ‘hij is wat vermagerd’, ‘ja hij zal met ’t voogelschoiët zitten’.

Voogelwieë: Braakliggend, komt van vogelweide.

Voogelwoië: Braakliggend, komt van vogelweide.

Voor: 1) Schaamspleet; 2) bilspleet.

Vorre: 1) Vod; 2) een slonzige vrouw.

Vorremman: 1) Lompenophaler; 2) lompenhandelaar; 3) prutsvent, nietdeug; 4) haveloos iemand.

Vorren: Lompen, vodden.

Vos: 1) Dier; 2) zwarte stof die verkleurd is; 't is vos geworden; 3) iemand met rood haar.

Vosgat: Hommel met roestkleurig achterlijf.

Vossen: 1) Meervoud van vos; 2) leden van V.O.S. (Vlaamse Oud-Strijders); 3) neuken.

Voyten: 1) Verkleinwoord van vat (vaatje); 2) als scheldnaam gebruikt tegen zeer klein, dik manspersoon; 3) vatten, begrijpen, snappen; hij heeft van die les niets gevvoyt.

Voyts: Voorts, verder; Genoeg gerust, we gaan voyts. Ên voyts zêidde goed? Anders voel je je goed?

Vraanonderdingen: Onderkledij voor vrouwen.

Vraavelloo: Damesfiets.

Vreef: 1) Een keer wrijven; Een vreef geven zich haastig en oppervlakkig wassen. Rap een vreef in mijn gezicht, een proper hemd en we zijn weg. 2) een oorveeg. Als je niet braaf bent, geef ik je een vreef tegen je kop!

Vrêmt spêk: Vreemd spek, spek ingevoerd uit Amerika.

Vrieë(n): Een eigengereide persoon.

Vrieëdaardeg: Wreedaardig, in de betekenis van geweldig, erg, zeer. 't Ês vrieëdaardeg kaat.

Vrieskant: Tegen het vriezen aan; ’t weer is naar de vrieskant: het is bijna aan het vriezen.

Vroegmis: Eerste mis, was in de jaren dertig op zondag om 5.30u.

Vroiëf: Wreef, hoogste deel van voorzijde van de voet.

Vroiër: Vrijer, verloofde.

         Enkele liefdesliedjes:

                     In den toiët dak vree mê Anzjellik

                            Oëmen va vroiën gieëne schrik

                            Têin trokke woië de boskes in

                            En gennoote van de zoete min.

             Of:

                     En as mêi moeder da moest weeten

                            Da’k vree al va mêin zestie jaur

                            Ze za mei in’t kloeëster steeken

                            Al tot mei ieënentwinteg jaur.

Vroiëver: Zeer trage dans, slow, waarbij de partners dicht tegen elkaar aandansen.

Vwoitier: (Fr. voiture) 1) Koets; 2) personenwagen.

W

Wa: Wat ? Wannaa ? Wat nu ? Waddêsdannaa ? Wat is dat nu.

Wachel: Wat makkelijk waggelt, o.a. pudding.

Wadde, Wat. Kom hier ! Wadde ? Kom hier, zeg ik !

Waffee: Wat voor; waffee een snoepje wil je, een zuur of een zoet .

Waggel: Bezig; aan de waggel zijn: bezig zijn.

Wa groeïter in moiënen of: Zakdoek leggen, een kinderspel.

Wakker en op: Fris en monter, uit de veren.

Wallebbak: 1) Iemand die wallebakt; 2) toen de deukhoeden hun intrede deden, sprak men van een wallebak: een deukhoed.

Wallebbakken: Wallebakken 1) aan de zwier zijn; 2) minder goed presteren, verslechteren. Het elftal speelde aanvankelijk zeer goed, maar na een tijdje begon het te wallebbakken.

Wallebballen: Oefening bij kaatssport, balleken opgeven, kaatsen zonder meer.

Wallen: Juist niet koken. De pattatten stoën te wallen, zet het vuur wat hoger.

Wannen: Wannen, met wan of wanmolen het kaf en kleine stukjes stro uit het graan wegblazen.

Want: Handschoen meestal zonder vingers enkel met een duim .

Wantraan: Achterdocht.

Wasdraut: Draad waaraan de was opgehangen wordt om te drogen.

Waskoos: Veelkleurige waskrijtjes.

Waskot: Bijkeuken.

Wasstauk: Betonnen of metalen paal waaraan de draden bevestigd worden om de was aan te drogen.

Wasstoel: Drie- of vierpikkel om de wastobbe op te zetten bij het wassen.

Watte: Wat. Ja watte, moet ik nu al binnenkomen.

Wau: Waar.

Waudaaken: Eigenlijk een 'bewaar-u-ken'; voor het slapen gaan, gaven de kinderen hun ouders of omgekeerd een kruisje en een kus. Ze gaven een waudaaken.

Waufel: Wafel 1) gebak; 2) oorveeg; 3) mond; aagd aa waufel toe.

Waug: Kinderwelzijn, Plaats waar men zuigelingen en peuters lichamelijk onderzoekt en weegt; de jonge moeders gaan elke week met hun baby's naar de waug.

Waul: 1) Waal, inwoner van Wallonië; 2) een vink die 'vals' slaat, omdat hij de eindzang achterwege laat of anders zingt.

Waulekkop: Walenkop, scheldnaam voor Waal.

Waupes: 1) Eetgerei: lepel, vork en mes, vroeger kende men eetfestijnen waarbij met zei: waupes meebringen’. 2) wapens

Wauter: Water; 1)Van over ’t wauter: het gebied dat, beschouwd vanuit Lebbeke, aan de overkant van de Schelde ligt. De vlaag geraakt niet over ’t wauter wordt gezegd wanneer zich boven Dendermonde donderwolken vormen en in Lebbeke geen regen valt. 2) Hij komt van over ’t wauter a) hij woont over de Schelde; b) hij valt op door zijn eigenaardig gedrag.

Wauterblat: 1) Vensterblind, blaffetuur; 2) oor van aanzienlijke omvang.

Wauterfloët: Waterfluit 1) iemand die veel plast; 2) iemand op leeftijd die nog geen kinderen heeft.

Wautergalle: Soort appelflauwte, water dat in de mond komt als gevolg van gebrek aan eten.

Wauterkieken: 1) Waterhoen; 2) iemand die graag in het water vertoeft; 3) kind dat graag in het water speelt.

Wauteroeëgen: 1) Waterogen, tranende ogen. 2) Hij zit te wauteroeëgen: hij kijkt verlekkerd naar iets.

Wauterpattatten: Wateraardappelen, fletse, waterachtige aardappelen, worden ook 'zieëkers' genoemd.

Wauterrat: Sloeg op iemand die veel van water hield en er zeer vertrouwd mee was, iemand die bv. een ervaren zwemmer was.

Weef: Weduwe.

Weejaa: Dreiging pas op, wee jou ! Weejaa wanneer je dat doet of niet.

Weejal: Weeral. Zêidde dau weejal ? Ben je daar weeral .

Wèèr: 1) Actie, handeling, beweging. Hij is al om vijf uur in de wèèr: hij is om vijf uur al druk bezig.; 2) bereid tot helpen; Vraag het Jef: die is altijd in de wèèr. Hij zal je wel helpen.

Weerbêstel: Weerbarstig haar dat in tegengestelde richting van de rest van de haardos groeit.

Weerboyts: Weerbots 1) tegenstoot; 2) reactie als vergelding; wie mij wil tergen, moet tegen de weerboyts kunnen.

Wèèrdaa: Weer je. Loop je mee in die wedstrijd? Ja? Wel, wèèrdaa dan.

Wèèrde: Waarde.

Wèèren: Weren, zich verdedigen.

Weerlicht: 1) Bliksem; 2) zeer snel.

Wèèt: Waard.

Weevennèèr: Weduwenaar .

Weezen: Wezen, bewustheid, besef, gevoel, aandacht. Hij zag me zo sukkelen en toch stak hij geen handje toe. Er zit toch maar weinig weezen in hem.

Wêgripsen: Zich uit de voeten maken.

Wêgritsen: Zich uit de voeten maken.

Wêiddel: 1) Houten sluitstuk, draaiende om een vijs dat diende om een poort te sluiten; 2) grendel. De deur is niet op de wêiddel. De deur is niet vergrendeld.

Wêir: 1) Word. Ik wêir makkelijk rood.; 2) in de war: in de 'weir'( je haar), Weirekdin(g)en: Werkkledij.

Weirem: Warm.

Wêirre: In de 'wêirre' (o.a. breiwol, je haar).

Wêirrel: 1) Houten sluitstuk, draaiende om een vijs dat diende om een poort te sluiten; 2) grendel. De deur is niet op de wêirrel. De deur is niet vergrendeld.

Wêirren: Worden.

Wêister: 1) Zwier, volle en vrije bewegingsruimte die men nodig heeft om iets onbelemmerd te verrichten. Uit mijn wêister, ik ga beginnen.; 2) in de wêister: in de war o.a. van breiwol, haar enz.

Wêit: Wrat; de volksgeneeskunde schreef voor dat wie van zijn wratten verlost wilde raken, 's morgens op zijn nuchtere maag aan de wêit moest likken; het bijgeloof zei ook dat wie zich in de kerk met wijwater een kruisje maakte, de wens kon uiten dat de volgende kerkganger de wêit zou overnemen.

Wêlbestêt: Het is wêlbestêt: dat zal u leren.

Wêlle: 1) Weelde. 't Is de wêlle die steekt/boit: gezegd wanneer iemand zijn weelde of rijkdom niet kan dragen en eraan ten onder dreigt te gaan of zich toch in elk geval eigenaardig, asociaal gaat gedragen.; 2) pletrol, wel,  landbouwwerktuig.

Wêrren: Wedden. Gommen der vee wêrren? Gaan we er om wedden? Op de vraag: wêrre’men? Krijgt men vaak het antwoord: “ik heb geen wormen.”

Wêttel: 1) Wortel. 2) Krab toës aun aa wêttel: ga thuis zeuren. 3) Zêinne  wêttel afdroiën: zwoegen, hard werken; 4) zemmen êm boie zêinne wêttel: ze hebben hem liggen.

Wêttellen: 1) Wortelen (z.n.); 2) neuken.

Wieëkloës: Wandluis.

Wieën: Wieden.

Wieër: 1) Eeltvlek. Zêinne wieër afdroiën: hard werken.; 2) kwast in het hout. 3) Op ne wieër zitten: over iets blijven doorzeuren.

Wieg: Kermisattractie met zitplaatsen, maakte dezelfde bewegingen als een kinderwieg.

Wiek: 1) Schulden. Die moet daar nogal een wiek betalen; die moet daar een heleboel schulden betalen. Hij heeft hem een wiek aan zijn been gezet; hij heeft bij iemand een heleboel schulden gemaakt.; 2) geldverlies. Een wiek aan uw been hebben: een heleboel verlies lijden.; 3) neusslijm op de bovenlip (snottebêlle); 4) pit van een lamp; 5) In zijn wiek geschoten zijn: heel kwaad zijn.

Wiellewwaul: Wielewaal (zangvogel).

Wieterren: 1) Iemand bedotten, verslaan. Hij hoeft geenszins zeker te zijn van de overwinning. Ik zal hem daar eens gaan wieterren!; 2) neuken.

Wiewakken: Het bovenlijf heen en weer schommelen.

Wiezen: Kaartspel, whist spelen.

Wiggelwaggel: Onzeker lopen of gaan, onstabiel.

Willen boef: Onaangekondigd.

Willewwaater: Wildvang, wildebras, wild spelend kind.

Willewwauter: Een wild, ongebreideld iemand; iemand die niets ontziet.

Winkelwaur: Kruidenierswaren. Ze kwam naur oës mê en gieël kabbas winkelwaur. Ze kwam naar huis met een hele boodschappentas vol kruidenierswaren.

Winken: Fel in de ogen springen, opvallen. Die haar kleed, dat winkt nogal, met al die kleuren.

Winksbraan: Wenkbrauwen.

Winne: Winde, onkruid, een geslacht van slingerplanten met klokvormige bloemen (o.a. akkerwinde, haagwinde).

Winnekkeegel: Winkegel, term uit het kegelspel, dat of diegene die ervoor zorgt dat men de overwinning behaalt,. Onze midvoor is de winnekkeegel van de ploeg. De wind draait. Dat is de winnekkeegel voor de ontsnapte renner. 2) een artikel dat opbrengt

Winterjoenk: 1) Jong geboren tijdens de winter; 2) zwak, vernepen iemand.

Winterrêlp: Winterhulp, organisatie tijdens de Tweede Wereldoorlog – naar analogie van het Duitse 'Winterhilfe' – door de Belgische autoriteiten in het leven geroepen. Dank zij Winterrêlp kregen de kinderen toen op school elke dag een bord soep.

Wintpokken: Waterpokken.

Wip: Mast waarop de mikvogels worden geplaatst bij het boogschieten. Het schieten naar een liggende wip gebeurde veel in een zaaltje en men schoot horizontaal, naar een staande wip gebeurde dit in open lucht en men schoot in de hoogte.

Wippen: 1) Kaartspel; 2) neuken.

Wipplank: Wip: toestel in een speeltuin.

Wipschieten: Met handboog naar op een mast geplaatste mikvogels schieten.

Wipseballen: Groene, ronde vruchten die op aardappelstruiken groeien. De kinderen staken die op een puntig stokje en zwiepten de wipseballen aldus weg.

Wis: 1) Twijg; 2) bundel bv. en wis stroeë, een bundeltje stro; 3) en wis aate blokken. Dertien paar blokken is een wis. 4) zêin wis intrêikken: van gedacht veranderen, terugkeren op een toezegging.

Witbêstel: Borstel gebruikt bij het 'witten'.

Witgat: Hommel met wit achterlijf.

Witsel: Oplossing van gebleekte kalk en water waarmee muren werden ingestreken ook die van kelders.

Witspêl: Blanco spel, een spel bv. kaatsen waarbij de tegenpartij geen enkel punt scoort.

Wittebboëken: Rood en witgekleurde vleeskersen.

Wittêinzwêit: 1) Salami, donkergekleurd, vervaardigd uit paarden- en varkensvlees; 2) bloedpens.

Witten: 1) Witte, wittekop; 2) wit maken, met witkalk bestrijken; 3) anglofiel, weerstander tijdens Wereldoorlog II.

Wittesschoiëter: Iemand die heel bleek ziet.

Wittieëren: Witheren, Norbertijnen.

Wizzewwoizzen: Dwazerik, sul.

Woë: Waai, het gebladerte van planten bv. van rapen, bieten of aardappelen. Veel woë mau gieën pettatten; veel bladeren maar geen aardappelen.

Woëboeëmennaat: Minderwaardige houtsoort, wilgenhout.

Woefken: Hondje in kindertaal.

Woën: Waaien. 't Woët overal al eens. 't Is stilletjes waar het nooit woët: overal ontstaat er al eens ruzie of gekibbel.

Woër: 1) Waaier, vlieger uit stroken papier en twijgjes hout door de kinderen vervaardigd. Zijn woër gaat niet op: hij slaagt niet in zijn opzet.; 2) luwer of opperlucht boven deur of boven raam, dat kan openslaan om de lucht te verversen.

Woëse: Waar is ze?

Woësen: Waar is hij?

Woëst: Waar is het?

Woiëlen: Wij.

Woiëm: Fijne wilgentak.

Woiëmbeezen: Druiven.

Woiësêitstant: Verstandskies.

Woiësmauken: Op de mouw spelden.

Woiëventoekker: 1) Vrouwenversierder; 2) iemand die vrouwen slaat.

Woiëvezzot: Man die achter vrouwen aanzit.

Woimken: Wijmpje, twijgje.

Woins: Wiens. Woins jas is dat?

Woizzen: Dwazerik, snul, onnozelaar.

Wollemman: Gelooide schapenvacht die gebruikt werd in zetel of als bedekking.

Worde: Waart ge?

Z

Zaat: Zout.

Zaaten: Da’s ne zaaten: 1) Iemand die moeilijk lacht, een triestigaard; 2) iemand die zijn waren duur verkoopt.

Zabberren: 1) Drinken; 2) aan een boordevol gegoten druppelglaasje slurpen; 3) druilregen, motregenen.

Zak: 1) Van onderen en opzij gesloten voorwerp van katoen, jute, leer of papier; 2) deel van een kledingstuk; 3) mannelijk geslachtsdeel, zaadzak; 4) persoon met veel slechte eigenschappen; dat is een zak van een vent; 5) vrouw van lichte zeden.

Zakken: Geld opbergen.

Zant: 1) Zand. 2) Moet er nog zant zijn?: Wat denk je daarvan? Verdere uitleg blijkt toch overbodig? 3) velg van een fietswiel.

Zantbal: Bal voor het kaatsspel met zand gevuld (was zeer hard en zwaar).

Zantstoëver: Soldaat behorend tot het voetvolk.

Zap: 1) Zweet; 2) sperma.

Zatsel: Het dronken zijn; een drankpartij met dronkenschap als gevolg.

Zattekkil: Dronkaard.

Zattekkit: Vrouw verslaafd aan drank.

Zattekkont: Vrouw die verslaafd is aan drank.

Zaugemmèèl: 1) Zaagsel; 2)verstand a)‘dau zit gieën zaugemmèèl in’: die heeft heel wat verstand, hij is pienter, snugger b) er zit zaugemèèl in aa kop: hij is onnadenkend, niet bij de les zijn, leeghoofd.

Zauggeppee: Zeurkous, iemand die voortdurend zeurt en zanikt.

Zauleggêit: Zaligheid. Iemand zijn zauleggêit geven: hem de les spellen, hard berispen, de waarheid zeggen.

Zaulzan(g)er: Zaalzanger, lid van het kerkkoor.

Zaut: 1) Zaad; 2) geld. Zijn zaut is op; 3) inzet, inbreng (geld), startsom. Na het kaartspel had ik noch winst, noch verlies. Ik stond op mijn zaut.; 4) sperma. Opschieten voor zaut: gezegd van iemand die niet getrouwd geraakt.

Zauvel: 1) Zavel. Naargelang de soort sprak men van scherpe of vette zavel. 2) Schêirpe zauvel: lichtjes spottende aanspreking die ook gebruikt lichtjes voor een mager manspersoon.

Zazzoekaasen: Ruwe witte kousen (door de oorlogsomstandigheden vaak in katoen) die door de aanhangers van swingmuziek gedragen werden. Vaak – soms onbewust – als verzet tegen de nieuwe orde en de collaboratie.

Zebbeddeejas: Karakterloos persoon, cfr Zebedeus: bijbels figuur.

Zeekerpees: 1) Iemand die niets verricht of onderneemt tenzij hij vooraf zeker is van te slagen; 2) een kruidje-roer-mij-niet.

Zeemel(lez)zieëker: Vitter, azijnpisser, muggenzifter, pietluttigaard, zeurpiet, persoon die scherp toeziet op allerlei kleinigheden en drukte maakt over onbenullige zaken. Hij weet altijd wat aan te merken, is me dat een zeemel(lez)zieëker.

Zèèn: (Dui. die Sahne) De zèèn van de melk: de room van de melk.

Zeen: 1) Maagzuur, zure oprispingen; 2) zenuw.

Zèènpot: Aarden pot met een buikige vorm en voorzien van twee oren.

Zeepbloskes mauken: Zeepbellen blazen.

Zeerzak: Zeurzak, bedrieger in het spel.

Zeeventieën: Zeventeen, vitter, voor wie alles te heet of te koud is.

Zeevevrij, zêsvrij: Bij kaartspel, aas en heer van dezelfde soort.

Zêgge: Zegge, gras met snijdende randen dat groeit langs grachten en beken. Een geliefkoosde bezigheid bij de jongens was vroeger fluiten op gras. Men klemde een grasspriet tussen de twee duimen , door er op te blazen maakte het een scherp fluitend geluid.

Zêggellêik: Uitsluitend gebruikt met een ontkenning 't is niet zêggellêik: 1) het is niet onder woorden te brengen; 2) onvoorstelbaar; 't is niet zêggellêik wat de mensen in de kampen te lijden hadden.

Zêgzêg: 1) Inspraak; ieder moet zijn zêgzêg hebben, iedereen moet inspraak hebben; 2) praat of achterklap. Ge moet de zêgzêg van de mensen niet geloven; je moet de achterklap van de mensen niet geloven.

Zêiggerren: Te zêiggerre gaun: de zegening ontvangen; vooral bij kerkelijke uitvaarten.

Zêigsken: Zeef om bloem, melk enz. mee te zeven.

Zêirek: Zerk, grafzerk.

Zêirep: Zuur, scherp, wrang; die wijn is zeirep.

Zêlfênnesslêitsen: Pantoffels waarvan het bovendeel bestond uit gevlochten eindjes stof.

Zêlle: Zulle, hoor, nietwaar; dat is niet waar, zêlle !

Zêlt: 1) Huidziekte, zowel droog als nat zêlt kwam voor; 2) vochtigheid in muren.

Zênne: Zende, portie vlees van de slacht dat men ten geschenke zendt. Eertijds droegen de boeren, toen hun varken geslacht was, altijd een zênne naar de pastoor.

Zêtgoed: Plantgoed.

Zêtten: 1) Schaar of mes slijpen op zetsteen; een scheermes werd op een lederen riem gezet; 2) geld inbrengen, inzetten. Daar speelt men nog anker en zonne. Gaan wij ook eens zêtten?; 3) planten. Heb je je aardappelen al gezzêt?; 4) zich inspannen: zêt aa ne kieë: span je eens in zodat je in de klas de eerste bent.; 5) gaan zitten; 6) optrekken van een gebouw: een huis zêtten; 7) deeg zêtten: deeg bereiden en laten rijzen.

Zichel: Sikkel.

Zieëbol: Snoepje dat in een wikkel verpakt is, toffee; Lutti's waren goeie zieëbollen.

Zieëkellin(g)s: Gutsend; door die kapotte afvoerbuis stroomt het water zieëkellin(g)s langs de muur.

Zieëken: 1) Urineren, plassen; 2) hard regenen, gutsen; het zieëkt water; 3) een priktol die onregelmatig  draait.

Zieëkende (nat): Doornat, drijfnat.

Zieëker: 1) Iemand die urineert; 2) flauwerik, zeveraar, flauwe plezante, iemand die spijkers op laag water zoekt; 3) slechte aardappel; 4) een priktol die niet of onregelmatig draait.

Zieël: 1) Zeel, koord, touw; Ze trekken aan 't zelfde zieël: ze spannen samen. 2) penis. Zijn zieël afdraaien: zwoegen, hard werken. 3) Hij heeft het aan zijn zieël a) Hij is getrouwd of moet trouwen; b) hij ligt op sterven, is een vogel voor de kat; c) hij is de verliezer.

Zieëm: (Dui. die Sahne) De zieëm van de melk: de room van de melk.

Zieëmansschoennen: Êi oê zêin zieëmansschoennen aun’: hij was dronken.

Zieëmellap: Zeemlap.

Zieëmellèèr: Zeemleer.

Zieë mieë: Zeemeeuw.

Zieër: Pijn; zieër êmmen: pijn hebben; zieër doen: pijn doen.

Zieërat: 1) Guinees biggetje; 2) iemand die graag in het water speelt.

Zieëslêitsen: Rubberen pantoffels die vlug zweetvoeten veroorzaakten.

Zieëver: 1) Zever, kletspraat; 2) druilregen; 3) kwijl.

Zieëzekken: Jezusken.

         Wanneer het sneeuwt, zingen de kinderen:

                     Zieëzekken schirt zêin berreken oët

                            en lêt zêin ploymkes vliegen.

Ziel: 1) Binnenste deel van o.a. een wortel; 2) het niet-stoffelijke in de mens; 3) zêin êit en ziel oëtspaagen: a) overgeven b) alles wat je op de lever ligt, uitbrengen.

Zier: 1) Zuur, een pakje zier en zoet; 2) maagzuur.

Zierbakkes: Zuurpruim.

Ziet: Ongezouten.

Zietbêiksken: Zoetbekje, iemand die graag zoetigheden eet.

Zietebboter: Ongezouten boter.

Zietekkoek: Peperkoek. In Lebbeke waren destijds twee grote peperkoekfabrieken actief: ‘de Vondelmolen’ van de familie Borms en ‘de Belgische Biekorf’ van de familie Van den Abbeele. De naam voor het gemeenschapscentrum ’De Biekorf’ is vanwege zijn ligging van die laatste naam afkomstig.

Zietemmêllek: Zoete melk of volle melk.

Zietemmêllekpap: Zoete melkpap.

Zietemmêlleksaas: Zoete melksaus.

Zietspek: Ongezouten spek.

Zift: Zeef, hor.

Zigt: 1) Korte tijd; op ne zigt was 't gebbeert; 2) luchtverplaatsing van een rijdend voertuig; 3) zucht.

Zink: Ondiepe put in het voetpad.

Zjaar: (Fr. genre) Standing, levensgewoonte of gedragswijze. In zo'n chic restaurant gaan we nooit eten, dat is onze zjaar niet. Ne zjaar voeren: grote sier maken.

Zjakkêt: Jacket, damesvest.

Zjakkosch: (Fr. sacoche) Handtas.

Zjalloezeggaut: Jaloers persoon.

Zjandêirm: (Fr. gens d'armes) Gewapende lieden 1) Gendarm, rijkswachter; In de XVde eeuw, onder Karel VII, vormden die 'gens d'armes' een zware ruiterij. Van 1600 af, onder Lodewijk XIV, vormden zij een eskadron dat gedeeltelijk de dienst van de koning waarnam. In het decreet van 22 december 1790 wordt gezegd dat ‘La maréchaussée portera désormais le nom de gendarmerie nationale.’ In 1797 werd België met Frankrijk verenigd en krijgt dezelfde instellingen als dit land. In 1815 wordt België met Nederland verenigd en verdwijnen 'gendarme' en 'gendarmerie' voor 'maréchaussée'. In 1831 mochten de 'maréchaussées' het afstappen en de 'gendarmerie' keerde weer. 2) autoritair vrouwmens; 3) zjandêirm maken: ontgroenen: een triest gebruik van weleer. Jonge schoolverlaters werden toen immers door de anciens in de fabriek zjandêirm gemaakt. Ze moesten toen een vorm van 'doop' ondergaan, tijdens dewelke ze meestal uitgekleed werden, tot groot jolijt van de oudere mannen en vrouwen. Zjandêirmerrie: 1) Kazerne van de rijkswacht; 2) deel van de Florent de Molstraat.

Zjang: Zjang zijn: trots zijn, zich belangrijk voelen; oië ês zjang van Brissel: hij is een Pietje precies.

Zjannet: Homo.

Zjant: 1) De velg van een wiel; 2) de ijzeren band rond een houten karrenwiel.

Zjas: Jazzband, amusementsorkestje gevormd door accordeonist en drummer, die tijdens kermissen en jaarmarkten voor de stemming in de café's zorgden.

Zjat: 1) Kop, tas; een zjat koffie; 2) glas bier; kom, we gaan ons vlug in dat café een zjat kopen.

Zjau: 1) In orde; 2) zjau zitten: a) Aan de winnende hand zijn bij het spel; b) op rozen zitten, goeie toekomstperspectieven bezitten.

Zjaur: (Fr. bonjour) goeiedag.

Zjêf: 1) Jozef; 2) penis ne goejje zjêf ês nen trêf, mau ne goejje pieë vinde ne mieë.

Zjêfkespèèr: Kleine gedrongen peersoort die men niet kon bewaren.

Zjêfzaug: Sint –Jozefszaag, timmermanstaal.

Zjêinne: 1) Niet te snuggere vrouw; 2) vagina.

Zjêist: (Fr. geste) 1) Een gebaar; 2) iemand met onuitstaanbare, hovaardige gedragingen.

Zjêistemman: Iemand met onuitstaanbare, hovaardige gedragingen, druktemaker.

Zjêisteppee: 1) Een herrieschopper; 2) iemand met onuitstaanbare, hovaardige gedragingen, druktemaker.

Zjellee: Gebreide vest 2) ondervest van een driedelig mannenkostuum 3) e stik in zijn zjellee: dronken.

Zjennaur: Bijna. Zjennaur wassek ooverreeën; bijna was ik overreden.

Zjennause: Verlegenheid.

Zjenneeren: (Fr. se gêner) Gezjenneerd zijn: verlegen zijn, zich schamen;  ge moeït aa ni zjenneeren.

Zjênneevel: Jenever.

         Vroeger werd gezongen:

                     Ons 100 frang moeddop

                            Ons 100 frang moeddop

                            Au zjênneevel en zjakkop (Jack-Op is een biersoort).

                            Au zjênneevel en zjakkop.

         Of:

                     Ach vraaken doed oopen

                            Aa vêntjen ês ie

                            Êi ês zat gezzoopen

                            In zjênneevel en bier.

                            Ach vraaken doed oopen

                            Aa vêntjen ês ie

                            En doedde goië ni oopen

                            Têin goënnek op zwier.

Zjênneevelnees: Jeneverneus, dikke, rode neus ingevolge overmatig drankmisbruik; mocht ge in die zijn zjênneevelnees bijten, ge waart ook zat.

Zjennoffel: 1) Bloemsoort, jenoffel,  anjer; 2) vagina; 3) onnozel dwaas vrouwmens.

Zjêp: 1) Straatgoot; Na een stortvlaag gaan de kinderen polsen (pootje baden) in de zjêp.; 2) vagina; Het aan haar zjêp hebben: zwanger zijn.  3) jas, veston. Een stuk in zijn zjêp: een stuk in zijn kraag.

Zjerrarriom: Geranium. Bloemen die wij in Lebbeke geraniums noemen zijn planten van het geslacht pelargonium.

Zjibbellee: (Fr. jubilé) Jubileum. Alle zjibbellees: zelden. Hij gaat slechts alle zjibbellees naar de kerk.

Zjiedas: Judas, persoon die iemand kwaad berokkent, pester.

Zjieëkmoës: Piskaas, kind dat vaak moet plassen.

Zjieëmennis va marrantekkaa: Krachtwoord gebruikt door vrouwen in de 1e helft van de 20e eeuw.

Zjillee: Gebreide vest 2) ondervest van een driedelig mannenkostuum 3) e stik in zijn zjellee: dronken.

Zjimmennastik: 1) Gymnastiek, turnen; 2) zjimmennastik doen: geslachtsgemeenschap hebben.

Zjoeboks: (Eng. Juke box) Muziekautomaat met muntinworp.

Zjoeren: 1) Snorren, hevig branden van de kachel; 2) snorren met de fiets, snel rijden; 3) tollen, zwieren (tijdens een dans); 4) huilen van de wind.

Zjoevel: Licht werk, aangename bezigheid.

Zjoevellen: Zachtjesaan werken, zich bezighouden.

Zjoo: 1) Dwaas en half-onnozel vrouwmens; hoe kon hij daarmee trouwen, zo een zjoo !; 2) vrouwelijk geslachtsdeel, vagina; ze heeft het aan haar zjoo: ze is verloren, is gefopt, is zwanger.

Zjozzemminne: 1) Seringen; 2) vrouwelijk geslachtsdeel, vagina; ze heeft het aan haar zjozzemminne: ze is zwanger.

Zjudas: Huichelaar.

Zjullekken: Naïef, ietwat onnozel manspersoon. Met iemand 't zjullekken houden, rijden, iemand voor de gek houden.

Zjuppon(g): (Fr. jupon) Onderrok.

Zjut: 1) Jute; 2) weg; hij is zjut, hij is weg.

Zjuzzeppee: (Fr. juge de paix) 1) Vrederechter; 2) rechter in het algemeen.

Zocht: Zacht, gaar, genoeg gekookt; de aardappelen zijn nog niet zocht.

Zoeën: 1) Koken, zieden; 2) zo een; zoeën zeur van een vrouwmens.

Zoeg: 1) Zeug; 2) groot, lomp en dik vrouwmens.

Zoëgen: Zuigen.

Zoëger: Zuigkalf: kalf dat vrij bij de koe loopt en door haar wordt gezoogd.

Zoël: Zadel.

Zoëlen: Sluimeren, dutten; het doet deugd na het middageten een half uurtje te zoëlen.

Zoëpen: Veel drinken.

Zoet: Roet, zwart uit koolstof bestaand afzetsel dat door verbranding ontstaat.

Zoetekken: Een lief meisje, een schat van een vrouw.

Zoiëg: Zeef, melkzeef.

Zoiëgen: Zeven: allerlei vuiltjes en stofjes uit een vloeistof, zoals melk, verwijderen.

Zoiëlen: Zij komt van zij lieden; zoiëlen zijn naar Brussel verhuisd.

Zoiëvoogel: Zijvogel, de op één na hoogste vogel op de wip (zowel liggende als staande wip)

Zokken: Sokken, verkleinwoord 'zokskes', lichte sloffen die gedragen werden in houten klompen; mestal zelf vervaardigd, vaak uit de stof van een oude soldatenjas. Ze waren ook verkrijgbaar in de winkel, maar dan vervaardigd uit licht leder. In de school moesten de kinderen destijds hun blokken op de gang of in de klas, onder de kapstok, laten staan.

Zonne: 1) De zon; 2) spijtig; 3)de zonde.

Zonnen: Zonden aa zonnen bigten: te biechten gaan.

Zoonaa: Gordelroos.

Zot: 1) Gek, krankzinnig; 2) penis; zijne zot een polleken geven: urineren. 3) 't Is te zot: te gek, te onnozel, de moeite niet waard. 4) Zot zijn van iemand: erg verliefd zijn. 5) Die schroef draait zot: heeft geen grip meer. 6) Hij is in zijn zotten: hij is zeer goed gemutst; 7) de boer in het kaartspel.

Zotgat: Troetelnaam voor iemand die het leven langs de luchtige kant opneemt.

Zotspêl: Onbegrijpelijke toestand.

Zottekkaas: Lichthoofdig vrouwmens, vrolijk iemand.

Zottekken: Kleine deukhoed.

Zottekken blikken: Kaartspel waarbij men moet trachten geen van de vier boeren (zotten) op te halen (zottenjagen). Wie de 1e zot blikt bestelt iets, de 2e zot proeft er van, de 3e zot drinkt het uit en de 4e  zot betaalt.

Zottekkont: Lichthoofdig vrouwmens, vrolijk iemand.

Zottemmoeïts: Troetelnaam voor iemand die het leven langs de luchtige kant opneemt.

Zozzip: 1) Snoepgoed, drop; 2) vagina; 3) rijmwoord in een liedje.

         Bij het touwtje springen werd volgend liedje gezongen:

                            Ei zozzee zozzip,

                            Aun den boer zijn slip,

                            Droëd ze droië kieë ront,

                            In de koejjestront.

Zwadder: Dronken.

Zwak: 1) Niet gezond, niet sterk; 2) alras, spoedig, snel; Ik liet de hond los en ze waren zwak uit de tuin. 3) lenig, behendig; Hij is nog zwak voor zijn ouderdom.

Zwalpoië: Windei.

Zwaun: Zwaan.

Zwee-auk: Zwaaihaak: winkelhaak met beweegbare benen, zodat men er alle soorten hoeken mee kan afschrijven of controleren.

Zwêitlander: Vuil persoon.

Zwêitlanders: Vuile zwarte voeten.

Zwêitsel: Zwartsel, roet.

Zwêitte kaas: Geheim spaarpotje.

Zwêitteppieën: Kaartspel waarbij de deelnemers moeten vermijden de boer van schoppen op te halen.

Zwêitterrik: Zwart of vuil persoon.

Zwêitte(n): 1) Zwarte; 2) collaborateur tijdens Wereldoorlog II 3) scheldnaam voor voetbalscheidsrechter.

         Een plezant liedje:

                     Gêt zwêitte kniejen Mellannie

                            Ge moët ze wassen dakket zie

                            Ein aa se têi gewasse zoiën

                            Stêkt têin aa kniejen bêi de moiën 

Zwêitzak: Onverzorgd persoon.

Zwêitzat: Stomdronken.

Zwêlgen: Slikken.

Zwêpken: Zweepje 1) Lichte soepele twijg; 2) stok met koordje er aan bevestigd.

Zwêrrêuze: Verzwering, etterbuil.

Zwieëtklêitters: Zweetvoeten.

Zwierder: Droogtrommel.

Zwikzwak: Lang, mager, slungelachtig iemand.

Zwing: 1) Vleugel van een vogel; 2) Bovenarm van een mens ‘ik ben gevallen, mijn zwing doet heel wat pijn als ik iets moet opheffen.

Zwingkaasen: Ruwe witte kousen (door de oorlogsomstandigheden vaak in katoen) door de aanhangers van swingmuziek gedragen. Vaak – soms onbewust – als verzet tegen de nieuwe orde en de collaboratie.

Zwis: Suisse, kerkbaljuw.

Zwoië: (Fr. joint) 1) Verbindingsstuk; 2) dichtingsring; 3) leertje om kraan af te sluiten.

Zwoiënelloeter: Scheldnaam voor Duitsers.

Zwoinsellen: Zwijmelen; na de jaarmarkt zwoinsellen er veel naar huis.

Zwolm: Zwaluw.

Zwolmstèèt: 1) Zwaluwstaart; 2) soort  houtverbinding.

Zwong: Booromslag: boorhouder bestaande uit een boogvormige zwengel met onderaan een bevestigingsmechanisme voor het boorijzer en bovenaan een knop om op te drukken.

Zwozze: 1) Zwoerd, afgeschraapte huid van een varken zoals die aan het spek vastzit; 2) vagina.