Jaan Tõnisson

Jaan Tõnisson

Sijtze Reurich

Jaan Tõnisson (foto: Wikipedia)

Jaan Tõnisson was na Konstantin Päts de belangrijkste Estse staatsman van het interbellum. Hij was tweemaal minister-president, tweemaal riigivanem of staatsoudste en enige tijd minister van Buitenlandse Zaken. Ook was hij vele jaren lid van de Riigikogu.

Jonge jaren

Tõnisson werd geboren op 22 december 1868 in Tänassilma bij Viljandi, dat in die tijd deel uitmaakte van het Russische goebernija Lijfland. Al vroeg raakte Tõnisson onder invloed van de nationalistische beweging in het latere Estland, die was ontstaan rond 1850.

Na zijn middelbareschooltijd ging hij rechten studeren aan de Universiteit van Tartu, waar hij lid werd van de Estse studentenvereniging. Hij bracht het daar tot voorzitter en raakte bevriend met Villem Reimann, die toen de leider van de nationalistische beweging in Estland was.

Hoofdredacteur

In 1893 werd Tõnisson hoofdredacteur van Postimees (‘De Koerier’), een Eststalige krant die in Tartu verscheen. De krant nam (voor zover de Russische censuur dat toestond) stelling tegen de russificatiepolitiek die kenmerkend was voor de jaren 1880-1910, en pleitte voor een niet-agressief nationalisme, dat het eigen volk sterker moest maken in plaats van andere volken te onderwerpen. In 1896 kocht Tõnisson samen met een paar geestverwanten de krant op.

Tõnisson zette zich ook in voor de ontwikkeling van de Estse economie. Hij speelde een stimulerende rol bij het opzetten van coöperatieve boerderijen en nam het initiatief voor een Estse leenbank annex spaarbank.

In 1901 kreeg Postimees concurrentie van een tweede krant in het Ests, Teataja, die in Tallinn verscheen en onder leiding stond van Konstantin Päts. Het markeerde het begin van een levenslange rivaliteit tussen Tõnisson en Päts.

Politicus

Tõnisson keerde zich tegen de deelname van Esten aan de Revolutie van 1905 en kwam zo in conflict met radicalere Estse nationalisten. In het Oktobermanifest, waarmee tsaar Nicolaas II probeerde de onvrede in minder gevaarlijke banen te leiden, zag Tõnisson een goede kans om de Estse zaak te bevorderen. Hij richtte samen met Villem Reimann de eerste Estse politieke partij op, de Estse Progressieve Volkspartij (Eesti Rahvuslik Eduerakond of Eesti Rahvameelne Eduerakond). De partij pleitte voor een constitutionele monarchie, waarin Esten dezelfde rechten zouden hebben als Russen en Baltische Duitsers.

In 1906 was Tõnisson een van de vier Estse politici die werden verkozen in de eerste Doema, het nieuwe Russische parlement. Daar keerde hij zich tegen de pogingen van de tsaar om de net verworven rechten van het nieuwe parlement meteen weer terug te draaien. Met 177 andere parlementsleden tekende hij op 23 juni 1906 de ‘Oproep van Vyborg’, een protest tegen de ontbinding van de Doema. In december 1907 moest hij daarom voor de rechter verschijnen en werd hij veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, die hij uitzat in Tartu. In de volgende jaren zette hij zich in voor Eststalig onderwijs. Tijdens de Eerste Wereldoorlog richtte hij een comité op dat zich inzette voor hulp aan mensen die door de oorlog ontheemd waren geraakt.

Naar de onafhankelijkheid

Na de Februarirevolutie van 1917 traden de Esten, onder wie Tõnisson, in overleg met de Voorlopige Regering in Petrograd, die geleid werd door Kerenski. Die bleek niet onwelwillend te staan tegenover een zekere vorm van autonomie voor Estland. In de debatten over de vraag of het deel van het goebernija Lijfland waar Esten woonden, moest worden samengevoegd met het Gouvernement Estland, was Tõnisson tegen en Päts voor. Päts won en het resultaat was een verenigd ‘Autonoom Gouvernement Estland’, dat bestond tussen 12 april 1917 en februari 1918, toen Duitse troepen Estland onder de voet liepen. Tõnisson nam zitting in de commissie die een grondwet ging opstellen en werd gekozen in de Maapäev, het voorlopige parlement van het nieuwe gouvernement. Zijn partij, die herdoopt was in Estse Democratische Partij (Eesti Demokraatlik Erakond), haalde 7 van de 55 zetels.

In het najaar van 1917 begon Tõnisson als een van de eerste Estse politici te pleiten voor een volledig onafhankelijk Estland. Op 5 november 1917, twee dagen voor de Oktoberrevolutie in Rusland, probeerden de bolsjewieken in Tallinn een coup te plegen. De Maapäev liet zich echter niet zo gemakkelijk opzij schuiven en er ontstond een chaotische situatie, waaraan pas een eind kwam toen Estland in februari 1918 door Duitse troepen werd bezet. Tõnisson werd door de bolsjewieken gearresteerd en het land uit gezet. In Stockholm en Kopenhagen zette hij zich in voor erkenning van Estland als onafhankelijke staat. Intussen werd op 23 februari 1918 in Tallinn inderdaad de onafhankelijkheid van Estland uitgeroepen (24 februari is nog steeds de Estse nationale feestdag). De Duitse bezetters negeerden die verklaring.

Op 16 november 1918, toen de Duitsers zich uit Estland hadden teruggetrokken, keerde Tõnisson naar Estland terug.

1918-1934

In de voorlopige Estse regering, geleid door Konstantin Päts, bekleedde Tõnisson eerst de post van minister zonder portefeuille. Daarna werd hij als gevolmachtigd minister van Buitenlandse Zaken eropuit gestuurd om in Finland wapens en kredieten los te krijgen voor de jonge staat. Die wapens waren hard nodig, want eind november 1918 viel het Rode Leger Estland al binnen. De Estse Onafhankelijkheidsoorlog was begonnen. Tõnisson maakte ook deel uit van de Estse delegatie op de Vredesconferentie van Parijs.

In april 1919 werden verkiezingen gehouden voor de Constituerende Assemblee, de voorloper van de Riigikogu. De Esten hadden inmiddels de onafhankelijkheidsoorlog gewonnen; er waren alleen nog wat kleine schermutselingen aan de grenzen. Tõnissons partij heette nu Estse Volkspartij (Eesti Rahvaerakond). Ze haalde 25 van de 120 zetels. De Estse Volkspartij ging een coalitie aan met twee linkse partijen.

Op 18 november 1919 werd Tõnisson minister-president. De volgende dag al begon het kabinet vredesonderhandelingen met Sovjet-Rusland, die op 2 februari 1920 werden afgesloten met de Vrede van Tartu.

Het kabinet-Tõnisson bleef zitten tot 26 oktober 1920, maar was tussentijds wel een paar dagen demissionair wegens conflicten tussen de coalitiepartners.

De Estse Volkspartij werd de volgende jaren bij de verkiezingen steeds kleiner. Tõnisson zelf bleef echter populair en zijn partij maakte deel uit van negen van de twaalf kabinetten tussen 1920 en 1932. Tussen juni 1923 en mei 1925 was Tõnisson voorzitter van de Riigikogu. Op 9 december 1927 mocht hij als riigivanem of staatsoudste een kabinet leiden. Die functie was min of meer een combinatie van de functies van president en minister-president. Het kabinet hield het uit tot 4 december 1928. Op 12 februari 1931 werd Tõnisson minister van Buitenlandse Zaken onder leiding van Konstantin Päts als staatsoudste. Hij bleef zitten toen Päts viel op 19 februari 1932. Het nieuwe kabinet stond onder leiding van Jaan Teemant en hield het uit tot 19 juli 1932.

Inmiddels was Tõnissons Estse Volkspartij gefuseerd met de Christelijke Volkspartij en de Estse Partij van de Arbeid tot de Nationale Centrumpartij. Bij de verkiezingen van 1932 haalde die partij 23 van de 101 zetels in de Riigikogu. Daarmee was ze de één na grootste partij. Tõnisson was tussen 19 juli 1932 en 18 mei 1933 opnieuw parlementsvoorzitter.

Op 18 mei 1933 werd hij opnieuw staatsoudste. Zijn kabinet moest de economische crisis na de Grote Depressie aanpakken. Latere critici oordelen positief over de maatregelen van het kabinet, maar op dat moment maakte het zich daarmee heel impopulair. Het kabinet hield het uit tot 21 oktober 1933.

1934-1940

Op 12 maart 1934 pleegde Konstantin Päts een staatsgreep. Eén reden was onvrede over de moeizame besluitvorming in het parlement met zijn vele partijen. Op dat moment had Estland al 22 regeringen gehad. De andere reden was druk van een rechtse buitenparlementaire beweging. Het parlement werd hetzelfde jaar nog naar huis gestuurd, politieke partijen werden in 1935 verboden. Tõnisson werd de onofficiële leider van de democratische oppositie, al kreeg hij heel weinig mogelijkheden om zich als zodanig te uiten. Zijn krant Postimees werd onteigend en ging verder onder een hoofdredacteur die Päts gunstig gezind was.

In 1938 werden verkiezingen gehouden voor de Riigivolikogu, een parlement met beperkte bevoegdheden. Tõnisson werd op persoonlijke titel (partijen waren niet toegestaan) gekozen. In het parlement bleef hij pleiten voor herstel van de democratie. In 1939 probeerde hij achter de schermen Päts over te halen zich gewapenderhand te verzetten tegen een bezetting door de Sovjet-Unie, die hij, zoals zovele Esten, zag aankomen. Dat kon een bezetting natuurlijk niet voorkomen, maar zou de buitenwereld duidelijk maken dat Estland niet vrijwillig tot de Sovjet-Unie was toegetreden. Päts had echter al besloten zich niet te zullen verzetten.

Onder Sovjetbezetting

Toen Estland in juni 1940 inderdaad door de Sovjet-Unie was bezet, probeerde Tõnisson zo veel mogelijk anti-Sovjetkandidaten te ronselen voor de schijnverkiezingen op 14 en 15 juli 1940. Het was vergeefs. Niet-communisten die zich kandidaat stelden, werden door de Sovjetmachthebbers gedwongen zich terug te trekken, desnoods met geweld. Tõnisson zelf was als ‘vijand van de Sovjet-Unie’ ook uitgesloten.

De Sovjetautoriteiten arresteerden Tõnisson op 1 december 1940. Tijdens het proces tegen hem distantieerde hij zich geen moment van wat hij in zijn leven had gedaan en zorgde hij er zorgvuldig voor dat hij geen informatie verstrekte die tegen anderen kon worden gebruikt. Zijn lot daarna is onduidelijk. Vermoedelijk is hij begin juli 1941 in Tallinn geëxecuteerd.

In 1999 is in Tartu een standbeeld voor hem opgericht. Op 20 december 2013 gaf Estland een postzegel met zijn beeltenis uit.

Postzegel met portret van Tõnisson (foto: website Eesti Post)

Bronnen

• Wikipedia

• Beknopte biografie op www.president.ee

• Website van Eesti Post