Johan Matthias Franciscus Frische (Jean Mathieu Frans )
FRISCHE (Joannes Mathias Franciscus), geb. te Thorn 2 April 1731, overl. te Meijel 4 Januari 1808, zoon van Christianus Cornelius (zie hiervoor), was 1754-64 beneficiant van het altaar der H. Drievuldigheid in de stiftskerk te Thorn en werd in 1765 pastoor te Meijel. Hij verzette zich tegen de vernieuwingen door keizer Jozef II ingevoerd en sloot zich tijdens den belgischen opstand bij de partij der Patriotten aan. Dit was niet naar den zin van eenige keizersgezinde parochianen, die op zekeren nacht zijn pastorie omsingelden om hem gevangen te nemen. Hij ontvluchtte niet zonder levensgevaar en begaf zich naar Helden, pruisisch grondgebied, waar hij bijna een jaar vertoefde (1791), totdat de gemoederen bedaard waren. Tijdens de fransche overheersching, weigerde hij in 1798 den eed van haat aan het koningschap en trouw aan de republiek af te leggen, werd bij decreet van 23 Aug. 1798 tot deportatie veroordeeld, maar nam de wijk naar Neerkant, een gehucht bij Meijel, dat op staatsch gebied lag. In 1801 keerde hij naar Meijel terug.
De pastorie en pastoor Frische
In 1764 kwam pastoor Jean Matthieu Frische in deze pastorie wonen, samen met zijn moeder Anna Schoenmakers. Pastoor Frische was op 2 april 1731 in Thorn geboren als zoon van de voormalige schout van Meijel Christiaan Cornelis Frische en hij was broer van de de Meijelse schout Jan Jacob Frische. Jan Jacob had aan de vrouwe van Meijel Maria Margaretha Louisa van Millendonk voorgesteld broer Jean Matthieu als pastoor aan te wijzen volgens het oude collatierecht. Pastoor Frische had het niet gemakkelijk in Meijel. Hij was bazig, weinig tactisch en veeleisend. Bovendien had zijn voortdurend gebrek aan geld vervelende gevolgen voor de kas van de kerk, zodat al in 1774 een extra streng reglement voor de administratie van de gelden en goederen van kerk en armen opgesteld moest worden. Geen eigenschappen waar hij in Meijel vrienden mee maakte. De Meijelse mensen probeerden hem dat op een pittige manier in 1771 duidelijk te maken. Tijdens de traditionele viering van het Sinterklaasfeest, met flink biergebruik, gooiden opgeschoten jongeren in de nacht van 5 op 6 december 1771 ruiten van de pastorie in. President-schepen Laurens van Bree en de schepenen Hendrik Goorts en Willem Linssen telden 15 stukgeslagen ruiten in de grote voorkamer, ‘de zaelcaemer uijtkoemende op de Gemeene Straete’. Pastoor Frische had er niet van geleerd en bleef van mening dat hij de belangrijkste man van het dorp was. In 1780 liet pastoor weten dat de pastorie bouwvallig aan het worden was en dat hij zelf aan de restauratie wel 50 dukaten wilde bijdragen. Maar de administrateurs J. en F. Stercken, vertegenwoordigers van heer van Meijel, gebruikten het beschikbare geld liever voor de bouw van een bij voorbaat mislukte steenbakkerij op de Steenoven dan voor de opbouw van de pastorie. In 1790 werd het nog beroerder. Er waren twee ‘vijandige’ kampen in Meijel. Dat van schout Arnold van der Steen die de hervormingen van keizer Jozef II van Oostenrijk toejuichte. Daardoor zouden onder meer de geestelijken minder macht krijgen, keizerlijke plakkaten in de kerk voorgelezen moeten worden en de wereldlijke overheden meer invloed op de ‘kerk’ krijgen. En het kamp van pastoor Jean Frische die de keizer, heel zijn familie en schout Van der Steen tijdens de preken verketterde en hen naar de hel wenste. De schout moest volgens de pastoor opgepakt en opgehangen worden. Pastoor Frische zou volgens overleveringen bij herbouwwerk in 1790 zelfs een schuilplaats in de kelder hebben laten maken die vanaf de zolder via een ‘glijbaan’ bereikbaar was. Bovendien zou hij tussen beneden en boven een vloer met kruipruimte hebben gemaakt.
Hij wilde ontsnappingsmogelijkheden voor het geval hij en zijn dienstmaagden in de pastorie zouden worden aangevallen door Meijelsen of door soldaten van Jozef II of door anderen. Zekerheid over die glijbaan en dubbele vloer is in archieven niet te vinden. Maar de holte achter de golving rechts van de keldertrap heeft op de bovenverdieping een kleine opening, aan de onderkant is alles afgesloten. De keldertrap met rechtsboven de golving waarachter een holle ruimte is. Wel is bekend, dat pastoor op 24 maart 1789 aan de heer van Meijel Anne Emmanuel hertog van Croÿ vroeg om een renovatie van het pand, een bakoven achter het huis, gewelfde kelders onder de kamers rechts, een turfopslag en een washuis. Parochianen verweten hem dat hij die kelder alleen maar nodig had voor opslag van de wijn die hij kocht in Nederweert, terwijl veel Meijelsen aan de bedelstaf raakten door verhoogde belastingen en grote sterfte onder het vee. In 1790 werd het omvangrijke werk aan de pastorie uitgevoerd door aannemer M. Goovers en timmerman Mathieu Vossen, terwijl H. Gerits en Joseph Franssen de stenen leverden. Pierre Stercken uit Roggel mocht van scholtis Stercken hout voor de achterbouw leveren.
Pastoor Frische maakte de afwerking van die verbouwingen niet mee. Die werkzaamheden waren immers nog niet klaar, toen de Meijelse timmerman Jan Sonnemans de schade aan ramen met 109 ruitjes en deuren moest herstellen voor 36 gulden Cleefs (het halve jaarsalaris van de toenmalige onderwijzer). Die waren vernield op 6 december 1790, toen 68 Meijelsen met gebruik van flink wat bier het Sint Nicolaasfeest vierden en schoten met kogels en hagel op de pastorie af vuurden. Het bier was overigens betaald door schout Van der Steen. Deuren, meubels, porselein en zilverwerk waren kapot, een dienstmaagd was half dood geslagen, eten en drinken werden verslonden. Pastoor en dienstmaagden verstopten zich in een hoekje en werden ’s nachts om half drie gered door Baron de Bock. Zij vluchtten 7 december 1790 naar Helden, waar ze onderdak kregen bij de weduwe Gommans, nicht van de Meijelse ontvanger Willibrord Pluym. Schout Van der Steen richtte op 13 december 1790 een groot feest aan omdat Meijel verlost was van de pastoor-despoot.
Toen pastoor Frische dankzij bisschop en deken na twee jaar weer in Meijel mocht wonen, schreef hij op 25 mei 1792: ‘men hoeft waarlijk geen bouwman te zijn om te zien, dat de geut van de achterbouw niet en doogen’ en dat ‘de pastorije nog meer gepresen zoude zijn worden waert dat UE deselve volgens plan getimmert hadde, wat die ondugticheijt of die overstromijnge der pastorije veroorsaakt heeft’. Met andere woorden: de goten van de achterbouw deugden niet, er was niet volgens afgesproken plan gewerkt en er stond steeds water in de pastorie. Bovendien klaagde de pastoor, dat er geen water in de nieuwe put kwam. In 1798 moest pastoor Frische weer vluchten uit zijn pastorie. Hij dreigde gevangen genomen te worden door de Fransen. Hij verbleef een jaar in het Staatse Neerkant waar hij op de Schans dichtbij Meijel een strokerk liet bouwen, zodat de parochianen toch hun kerkdiensten konden houden.
Source: https://www.medelo.nl/images/files/750-Kalisstraat_1751.pdf