De volgende resultaten hebben we bekomen van 50 respondenten die onze vragenlijst hebben ingevuld.
We bevroegen zowel deelnemers van de activiteiten als leerlingen uit OKAN-klassen (Atheneum Lier). In totaal hebben 50 leerlingen de vragenlijsten ingevuld. Voor een uitgebreid onderzoek is dit uiteraard weinig, maar toch kan het binnen de activiteiten een idee geven over die bepaalde groep deelnemers.
We zien dat de groep van bevraagde personen bestaat uit 33 jongens en 17 meisjes. Van deze deelnemers gaven 34 personen aan dat ze tussen de 11 en 18 jaar oud waren. Veertien deelnemers vulden geen leeftijd in. Het is belangrijk te noteren dat door het grote verschil in leeftijd, er een verschil in taalvaardigheid, attitudes en motivatie kan zijn.
Wanneer we de antwoorden op de vragen bekijken, is het belangrijk om rekening te houden met enkele factoren die voor minder valide antwoorden kunnen zorgen. Op de diagrammen zal je bijvoorbeeld zien dat er niet steeds 50 antwoorden gegeven werden. Dit komt omdat de deelnemers op sommige vragen niet antwoorden. Het kan ook zijn dat deelnemers sociaal gewenst gedrag vertonen waarbij ze bijvoorbeeld aangeven dat ze Nederlands schrijven gemakkelijk vinden, maar op het schriftelijk gedeelte (bijvragen) moeite hebben met een schriftelijk antwoord te geven. We mogen er niet van uitgaan dat de deelnemers altijd een reële kijk hebben op hun eigen vaardigheden. Een andere mogelijkheid is dat sommige deelnemers de vragen niet goed hebben begrepen. Dit kan resulteren in het willekeurig aankruisen van antwoorden of het geven van antwoorden die haaks op elkaar staan.
De eerste vier diagrammen (die van OKAN er niet bijgerekend) beantwoorden vragen over of de deelnemers Nederlands leren omdat het moet, omdat ze een goede student willen zijn, enzovoort. De vragen kunnen aantonen hoe prestatiegericht de deelnemers zijn, wat gelinkt kan worden aan de langdurige invloeden die we bespreken in onze literatuurstudie bij het deeltje over "Willingness to Communicate". Deze invloeden kunnen de persoonlijkheid van de leerder zijn, de relatie die de leerder heeft met de groep waarin hij zich bevindt, enzovoort. Op deze vier vragen gaf een kleine meerderheid (+20%) aan dat ze akkoord waren. Een mogelijke verklaring die we hiervoor kunnen geven is dat de deelnemers zich willen bewijzen naar externen, of dat ze het beter willen doen dan hun klasgenoten.
De volgende twee diagrammen laten zien hoe belangrijk de deelnemers het vinden om Nederlands te leren.
Hier zagen we toch dat een opmerkelijke meerderheid (+70%) aangaf dit belangrijk te vinden, waardoor we kunnen besluiten dat velen van hen Nederlands als belangrijk aanschouwen om goed te kunnen functioneren in de maatschappij. Dit kan opnieuw gelinkt worden aan langdurige invloeden, specifieker de invloed van de persoonlijkheid van de leerder. Afhankelijk van de persoonlijke waarden en normen, kunnen deze resultaten per leerder verschillen. Ook kunnen we hier het element integrativiteit in herkennen, als de deelnemers Nederlands spreken belangrijk vinden om te kunnen communiceren in deze nieuwe talengemeenschap.
Vervolgens werd er gevraagd naar hoeveel Nederlands ze spreken met anderen buiten de schoolomgeving. +30% gaf aan dat ze helemaal akkoord (5) waren met de stelling dat ze in het Nederlands praten met vrienden en op hun jeugdbeweging/sportclub. Dit percentage ligt hoger dan bij de stelling dat ze Nederlands met hun familie (ouders en broers/zussen) spreken. Deze gegevens kunnen we linken aan het socio-educatief model van Gardner waarin gesproken wordt over integrativiteit (interesse in het leren van een nieuwe taal om beter te kunnen communiceren). Deze integrativiteit verhoogt de motivatie van de leerder, en zodoende ook de communicatiebereidheid. Door zich in te willen zetten om Nederlands te spreken met anderen, kunnen ze makkelijker nieuwe vrienden maken, wat zeker op hun leeftijd belangrijk is. Ook bestaat de kans dat de familie zelf nog niet vlot Nederlands spreekt. Deze hypotheses kunnen dus het resultaat verklaren, maar ze zijn geen zekerheid.
Ook bij de stelling dat ze Nederlands spreken met mensen die ze in het dagelijks even tegenkomen (in een winkel, op straat...) was +30% akkoord. Hierbij kunnen we ons afvragen wat de reden is dat ze Nederlands spreken tegen deze mensen. Is het bijvoorbeeld om een samenhorigheidsgevoel te creëren en sociaal aanvaard te worden, wat gelinkt kan worden met de situationele invloeden uit het piramidemodel van MacIntyre (zie artikel). Of doen ze dit enkel om zichzelf verstaanbaar te maken, wanneer ze bijvoorbeeld naar de bakker moeten of de weg moeten vragen? Dit zijn vragen die verder uitgeklaard kunnen worden in een focusgesprek.
Wat ook opviel, was dat +40% antwoord 3 (neutraal) toekende aan de vraag of ze Nederlandstalige tv kijken. Een kleiner percentage deelnemers kijkt dus voornamelijk naar Nederlandstalige programma's. Misschien kijken ze voornamelijk naar programma's in het Engels of de moedertaal. Een andere mogelijkheid is dat ze in het algemeen weinig naar televisie kijken. Bij de andere stellingen over Nederlands op sociale media en op de radio kunnen we soortgelijke redenen bedenken. Als we kijken naar het socio-educatief model van Gardner, zien we dat het milieu waarin de leerder zich bevindt, een invloed kan hebben op de motivatie. Wanneer de leerders aangeven dat ze weinig Nederlandse televisie kijken, moet er rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat dit binnen de leefwereld van de leerders niet aangemoedigd of gedaan wordt. Ook dit soort gegevens kunnen een aanwijzing zijn van factoren die de motivatie verhogen of juist verlagen.
Ten slotte bevroegen we hen ook naar hun taalvaardigheden (spreken-schrijven-lezen-luisteren). Deze moesten ze zelf inschatten. Over het algemeen koos de meerderheid voor de score 3 (niet moeilijk/niet makkelijk).
Enkel bij 'lezen' was er een kleine meerderheid die zei dat ze dit makkelijk vindt.
Bij 'spreken' gaven de meeste deelnemers aan dat ze dit gemakkelijk (4) vinden.
Bij 'schrijven' was er een duidelijk verschil tussen deelnemers die deze vaardigheid gemakkelijk (43,7%) vinden, en deelnemers de vaardigheid moeilijk (25%) vinden.
Bij 'luisteren' duidden de deelnemers ook nog scores 4 en 5 aan.
Bij 'lezen' valt op dat maar weinig deelnemers (2,3%) aangeeft moeite te hebben met lezen. De rest vindt deze vaardigheid vrij tot zeer makkelijk.
Over het algemeen schatten de deelnemers zich sterker in voor luister- en leesvaardigheid, wat voornamelijk receptieve en minder productieve vaardigheden zijn. Natuurlijk zijn dit eigen inschattingen en kan het zijn dat de deelnemer zichzelf onder- of overschat. Dit kan ook te wijten zijn aan de leerstrategie waarbij de leerder het Nederlands in herkenbare en functionele situaties moet gebruiken. Als dit te weinig gebeurt, kan dat verklaren waarom de meerderheid van de leerders zichzelf gemiddeld inschatten. We kunnen dit resultaat verbinden aan het piramidemodel waarin MacIntyre stelt dat zelfvertrouwen een invloed kan hebben op de communicatiebereidheid van de leerders. Wanneer deze hoog is, is er vanzelf kans op een verhoging van de communicatiebereidheid. Als de deelnemers zich sterk inschatten, kunnen we hypothetiseren dat ze in het bezit zijn van een gezonde dosis zelfvertrouwen, wat resulteert in een verhoogde communicatiebereidheid.
Een conclusie formuleren bij een kleinschalig onderzoek is vaak moeilijk. Daarom is het belangrijk om te vermelden dat wat volgt een interpretatie is van de cijfers uit de bevraagde doelgroep en dat deze cijfers kunnen verschillen wanneer er een grootschalig onderzoek wordt afgenomen. De zaken die we hieronder vermelden zijn hypothesen die later gebruikt kunnen worden als startpunt van verder onderzoek.
Wanneer we deze resultaten in acht nemen (rekening houdend met de opmerkingen bovenaan deze pagina) kunnen we concluderen dat het merendeel van de leerders tot op zekere hoogte gemotiveerd is om de taal te leren. We zien dat ze het nut van communiceren inzien en niet alleen door externe, maar ook interne factoren de taal willen leren (vraag 6, 7 en 8). Vervolgens zien we dat er een grotere verdeeldheid is bij de deelnemers in verband met het vrijwillig Nederlands spreken in situaties waar dit niet verplicht is (familie, vrienden, winkels,...). Over het algemeen zijn de meeste deelnemers het wel eens met deze stellingen, maar toch zien we hier een groter verschil. De meeste bevraagden geven aan Nederlands te spreken om de communicatie te versterken (integrativiteit). Ook dit wijst op een relatief hoge communicatiebereidheid.
We concluderen dat de bevraagde jongeren een relatief hoge motivatie hebben in verband met taalverwerving van het Nederlands.
33 jongens - 17 meisjes
11 jaar: 1 14 jaar: 5 17 jaar: 8
12 jaar: / 15 jaar: 5 18 jaar: 7
13 jaar: 1 16 jaar: 15 Overig: 14
Afgenomen op 18 maart en 19, 21, 22, 24 april
Atheneum Lier
1 = helemaal niet akkoord!
2 = niet akkoord
3 = neutraal
4 = akkoord
5 = helemaal akkoord!
0 = weet het niet
1 = heel moeilijk
2 = moeilijk
3 = niet moeilijk/niet makkelijk
4 = makkelijk
5 = heel makkelijk