Moeilijke teksten over spijswetten

‘Nieuwtestamentische’ teksten inzake de spijswetten 

Ik raad u aan om eerst de pagina Mogen we alles eten? te lezen, alvorens aan deze studie te beginnen.

Mensen zeggen soms dat we sinds het Nieuwe Testament wel alles mogen eten. Eigenlijk is dat een rare gedachte; eerst noemt God onrein vlees een gruwel, daarna mag men dik 2000 jaar onrein gruwelvlees eten, en als Yeshua terugkomt is het weer verboden, zoals we in Jesaja 66: 15-18 kunnen lezen:

Vaak wordt Hand. 10 aangehaald om te laten zien dat we nu wel alles mogen eten. U weet wel, dat laken met alle reine en onreine dieren erop. Als u echter goed doorleest, dan leest u dat dit visioen niet gaat over het al dan niet opheffen van de voedselwetten, maar over het feit dat nu ook heidenen bij het volk van God mogen horen. Die conclusie trekt Petrus zelf namelijk na het hele voorval.

In Handelingen 11 wordt hetzelfde voorval nogmaals uitgelegd door Petrus, door  leiding van de Heilige Geest.

U ziet dus dat deze tekst niet gaat over het opheffen van Gods voedselwetten. Dit wordt echter wel vaak zo uitgelegd.

Misschien komt dat omdat de uitleggers aan Mattheüs 15: 1-20 denken. Vaak wordt dit uitgelegd als zijnde een uitspraak van Yeshua waarin Hij het goedkeurt om alles te eten (wat trouwens niet zou kunnen, anders zou Hij onze Redder niet kunnen zijn!).

Als we alleen dit vers lezen kunnen we inderdaad snel tot de conclusie komen dat hier de spijswetten worden afgeschaft. De kern van Zijn betoog vinden wij echter in vers 20:

Yeshua verklaarde dus niet alle soorten vlees rein, maar alleen het eten dat wordt gegeten met handen die niet ritueel gewassen zijn. De spijswetten stonden niet eens ter discussie, daar ging dit hoofdstuk helemaal niet over!

Zoals u ziet maakt de context de ‘moeilijke teksten’ duidelijk. Maar ook al heeft u de context goed door, dan nog zijn er teksten die wel moeilijk te begrijpen zijn aangaande deze zaken. Die teksten zijn door Paulus geschreven. Petrus wist dat Paulus moeilijk te begrijpen is en hij waarschuwt ons dat we moeten oppassen dat we door zijn brieven niet tot wetteloosheid (Thoraloosheid) vervallen, zie 2 Petr. 3: 15-17.

Het is dus belangrijk om Paulus goed te begrijpen, hopelijk helpt de volgende pagina u daarbij: Wat leert Paulus ons?

Als u moeilijke teksten tegenkomt die lijken te suggereren dat de voedselwetten zijn afgeschaft, verdiep u dan eerst in het bovenstaande. 

Om u echter een eindje op weg te helpen, het volgende; betreffende de ‘moeilijke teksten’ inzake deze onderwerpen:

Romeinen 14: 1-23

Ik citeer uit een Bijbelstudie van Werner Stauder (Stauder, 2015): ‘’Volgens de Studiebijbel zijn ‘de zwakken’ zij, die vanuit een Joodse achtergrond of een Joods georiënteerde achtergrond (Jodengenoten) tot het geloof in Yeshua kwamen en daarna bleven vasthouden aan Joodse spijswetten, reinheidsvoorschriften en sabbatsheiliging. Eigenlijk is deze stelling zo absurd en onlogisch, dat men daar niet eens serieus op in hoeft te gaan, ware het niet dat eeuwenlang ontelbare christenen zich hierdoor hebben laten misleiden en deze dwaalleer helaas inderdaad geloven. Het idee om gelovigen die zich in gehoorzaamheid en dankbaarheid voor hetgeen Yeshua voor ons gedaan heeft aan Gods geboden houden als “zwakken in het geloof” te bestempelen, is volledig in strijd met datgene waar Paulus zelf in geloofde, in praktijk bracht en verkondigde. Als Paulus in Romeinen 3:31 schrijft: “Stellen wij dan door het geloof de Thora buiten werking? Volstrekt niet! Veeleer bevestigen wij de Thora!”, dan kan hij toch degenen die aan de Thora vasthouden onmogelijk in Romeinen 4 ‘zwakken in het geloof’ noemen! Hij zou zichzelf dan toch tegenspreken? Het is veeleer andersom, juist degenen die zich niet aan de Thora houden zijn de zwakken in het geloof. Yeshua heeft immers nadrukkelijk gezegd: “Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en anderen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen.” (Mattheus 5:19a).

De ‘sterken’ zijn goed onderwezen in de Thora alsook in de messiaanse invulling daarvan vanuit het Nieuwe Testament, maar de ‘zwakken’ daarentegen hebben nog niet het volle inzicht. En toch geloven beide groepen in dezelfde G’d, die één is!

De spijswetten of het gebod om de sabbat te heiligen en de Bijbelse feestdagen te vieren staan niet ter discussie, maar Paulus had andere dingen op het oog. Er bestaat geen twijfel dat een varken nog steeds niet koosjer is en dat wij nog steeds op de zevende dag dienen te rusten en die te heiligen. Deze dingen staan duidelijk in de Thora vermeld en Paulus predikte nooit tegen de Thora, want hij noemde de Thora juist heilig, rechtvaardig en goed (Romeinen 7:12). Hij zei dat wij door het geloof de Thora niet buiten werking stellen, maar dat wij veeleer de Thora bevestigen (Romeinen 3:31). Hij zei ook dat wij met de ‘zwakken’ onder ons weliswaar geduld moeten hebben, maar tegelijkertijd spoort hij ook hen aan de Thora te bestuderen om sterk te worden, want niet de hoorders van de Thora zijn rechtvaardig bij G’d, maar de daders van de Thora zullen gerechtvaardigd worden (Romeinen 2:13). Daarvoor hebben wij echt de leiding van de Heilige Geest nodig. Ik wil daarom eindigen met een ander citaat uit de Romeinenbrief in de vertaling van ‘Het Boek’, die aan duidelijkheid niets overlaat: “Wie zijn eigen zin doet, denkt en leeft alleen op natuurlijk vlak. Maar wie zich door de Heilige Geest laat leiden, denkt en leeft geestelijk. Het alleen maar doen van uw eigen zin leidt tenslotte tot de dood. Maar de kracht van de Heilige Geest brengt ons leven en vrede. Onze eigen zin gaat recht in tegen de wil van God. Hij onderwerpt zich niet aan G’ds Wet en kan dat ook niet. Mensen die alleen maar hun eigen zin doen, kunnen G’d dan ook niet tevreden stellen. Met u is het anders. U doet niet meer uw eigen zin, maar laat u leiden door de Geest; tenminste als de Geest van G’d in u woont.” (Romeinen 8:5-9). - Kan dat ook van u en van mij gezegd worden? Leeft de Geest van G’d inderdaad in u en in mij? Onderwerpen wij ons inderdaad wel aan de Thora, de Wet van G’d of doen wij nog steeds onze eigen zin?’’

of:

Romeinen 14

''Wat betekent de opmerking van Paulus in Romeinen 14:14?

Paulus merkt op in Romeinen 14:14: “Ik weet en ben ervan overtuigd in de Heere Jezus dat niets in zichzelf onrein is. Alleen voor hem die van mening is dat iets onrein is, voor die is het onrein”.

Betekent dit dan wellicht dat er geen onderscheid meer was tussen rein en onrein vlees in de vroege Kerk?

Het is belangrijk om te realiseren dat er twee begrippen 'onrein' zijn waarnaar in het Nieuwe Testament wordt gerefereerd, met verschillende Griekse woorden die deze begrippen beschrijven. “Onrein” kan verwijzen naar dieren, die niet bestemd zijn om als voedsel voor mensen te dienen (Leviticus 11 en Deuteronomium 14). “Onrein” kan ook refereren naar ceremoniële of rituele onreinheid.

In Romeinen 14 gebruikt Paulus het woord koinos, hetgeen betekent “gewoon” of “gemeenschappelijk”. In aanvulling op deze betekenissen (Handelingen 2:44, 4:32, Titus 1:4, Judas 3), wordt het ook toegepast om dingen die geacht worden vervuild of verontreinigd te zijn aan te duiden. Dit woord is hetzelfde woord als gebruikt in Markus 7:2, zoals hierboven al besproken. Het gaat hier dus om vervuild of verontreinigd zijn als gevolg van rituele onreinheid of het zich niet gewassen hebben.

Met een concordantie kunt u eenvoudig nagaan dat het woord koinos en de afleidingen daarvan, zoals gebruikt in Romeinen 14:14 in het Nieuwe Testament gebruikt worden om te refereren naar ceremoniële onreinheid en niet naar onreine dieren of onreine vleessoorten, zoals beschreven in het Oude Testament.

Een compleet ander woord is akathartos, dat in het Nieuwe Testament daarentegen gebruikt wordt om te verwijzen naar onrein vlees, zoals beschreven in Leviticus 11 en Deuteronomium 14.

In het visioen van Petrus, zoals hierboven al beschreven, maakt Petrus daarbij ook duidelijk onderscheid tussen koinos en akathartos.

De context van Romeinen 14 laat zien dat het gaat om de vraag of iets, dat gebruikt is voor heidense offerpraktijken nog geschikt is om te dienen voor menselijke consumptie. Paulus toont aan dat dit vlees, indien en voor zover het rein vlees betreft natuurlijk, geschikt is voor menselijke consumptie, maar dat ieder voor zich moet uitmaken of hij dit nog wel wenst te eten.

In het boekje “Clean and Unclean Meats: What Does the Bible Teach?” wordt hier nader op ingegaan.''

1 Korinthiërs, hoofdstuk 8 en 10

Ik parafraseer uit een Bijbelstudie van Werner Stauder (Stauder, 2015). Voor een volledig beeld van de situatie in Korinthe beveel ik u aan om zijn gehele studie te lezen (zie referenties).

 ‘’Door overleveringen is ons bekend dat de stad Korinthe destijds in totaal 23 heidense heiligdommen en tempels bezat, waar dikwijls offerfeesten werden gehouden. Vaak werden ook Grieken en Romeinen die in de G’d van Israël geloofden en Yeshua als Heer en Verlosser hadden aangenomen, daartoe uitgenodigd, omdat velen van hen nog het contact met hun vrienden en kennissen van voor hun bekering hadden bewaard. Maar ook op de markt liep men evenwel de kans daar vlees te krijgen, dat de priesters hadden overgehouden van hun offerdiensten en dat zij hadden doorverkocht aan de vleesverkopers. Dat bracht de Messiasbelijdende gelovigen uit de volken tot de vraag of het nu toegestaan was om offervlees te eten? Of moest eerst een nauw onderzoek worden ingesteld naar de herkomst van het vlees? Werd iemand occult gebonden als hij offervlees nuttigde, of deed het de gelovige niets meer, omdat deze met de afgoderij had gebroken en kennis van de ware G’d hadden gekregen. Maar ondanks de kennis van het evangelie waren toch de meningen onder hen sterk verdeeld.

Zoals hierboven reeds vermeld waren er onder de bekeerde heidenen sommigen die vrijmoedig het offervlees aten, want zij gingen er namelijk van uit, dat zij hiermee echt niet de heidense goden vereerden, maar daarmee gewoon de vriendschap met hun onbekeerde vrienden onderhielden. Zij kenden de ware G’d en loochenden het bestaan van afgoden (zie Psalm 96:5, waar staat: “Want alle goden der volken zijn afgoden”. In het Nederlands valt het helaas niet op, maar het Hebreeuwse woord dat hier vertaald wordt met “afgoden” is namelijk Elilim, en dat betekent zoiets als “nietsen” ofwel “nullen”. Bovendien schuilt in die naam ook nog het woordje Elem, hetgeen stomheid betekent, want afgoden praten immers niet!).

 Maar andere gelovigen zagen dit offervlees toch nog als iets wat verbonden was met de boze geesten en weigerden het daarom dan ook te eten. Deze broeders en zusters waren erg huiverig tegenover alles wat met een afgodsaltaar in aanraking geweest is. Voor hen was het dus ook geen gewoon vlees, maar iets waarmee zij onlangs radicaal gebroken hebben en waarmee zij voortaan niets meer te maken wilden hebben. Twee opvattingen in die ene gemeente. Tegenovergestelde meningen. Meningen die tweespalt konden veroorzaken. In dit hoofdstuk lezen wij de reactie van Sha’ul op dit probleem. En nu is het eerste waarop wij moeten letten wijs hij daarmee omging, want hij gaf niet rechtstreeks een antwoord op de vraag wie in de gemeente gelijk had en wie verkeerd was. Op het eerste gezicht lijkt het alsof Sha’ul de gelovigen die eenvoudig redeneren dat er geen afgoden en dus ook geen afgodenoffers bestaan, wel gelijk gaf. Maar dit is slechts schijn, want nergens in dit hoofdstuk noemde hij hen de “sterken”. Hij had het wel over medegelovigen die "zwak" waren, maar hij vermeed het om de anderen daartegenover "sterk" te noemen. Dat deed hij wel in zijn brief aan de Romeinen in hoofdstuk 14, dat wij zojuist hebben behandeld, maar daar ging het ook over een heel andere kwestie, waarin de “sterken” die vlees aten en de “zwakken” die vegetarisch aten elkander dienden te aanvaarden en verder helpen. Dat is hier niet het geval. Zij die dachten dat zij de “sterken” waren, namelijk zij die wél deelnamen aan heidense offerfeesten rondom de tempels, verwachtten van Sha’ul dat hij hen gelijk zou geven en dat de “zwakken” vermaand zouden worden omdat zij daar huiverig voor waren, maar dat gebeurde niet! Eigenlijk draaide hij de zaken hier juist om! Hij schreef hen: “Al hebben jullie totaal gelijk, toch moeten jullie met de medegelovigen rekening houden, die nog bang kunnen zijn voor de afgodendienst, ook al hebben ze zich ervan afgewend, want zij zijn nog niet sterk genoeg om er helemaal vrij van te zijn.” (1 Korinthiërs 8:9-10). Maar niet alleen ter wille van de “zwakken” in de gemeente mochten zij niet naar heidense offermaaltijden gaan, óók ter wille van zichzelf, want zoals ik hierboven reeds aanhaalde moesten zij namelijk niet denken dat zij immuun waren voor de afgoderij bij deze maaltijden, want die waren echt niet onschuldig. Wie eraan deelnam bevond zich op het terrein waar de boze geesten hun macht lieten gelden. In hoofdstuk 10:19 en 20 waarschuwde Sha’ul dan ook nadrukkelijk voor de gevaren, die zo'n bezoek met zich bracht. In een afgodstempel eten was ook voor gelovigen die dachten sterk genoeg te zijn een gevaarlijke bezigheid, omdat zij zich dan vrijwillig op occult terrein begaven, waar de demonen op allerlei manieren iemand trachtten te beïnvloeden. Terecht meenden de “zwakken” derhalve dat men zich verre moest houden van alles wat met de afgoden in verband stond, maar natuurlijk was dit in een heidense stad als Korinthe moeilijk vol te houden. De offermaaltijden vonden plaats in de open zuilengalerijen van de tempels en vanaf de straat kon men dus precies zien wie er aanlag aan de maaltijd. Zo kon de “zwakke” daardoor aangemoedigd worden om ook daaraan deel te nemen als hij in de tempel een broeder, die dit als gewoon vlees beschouwde, zag feestvieren met zijn vrienden of familie. De zwakke at dan wel, echter niet uit geloof, maar door verleiding, en tijdens het nuttigen van het vlees kregen nu de demonen gelegenheid hun slag te slaan. Dat was dus echt levensgevaarlijk en daarom kon Sha’ul dit niet toelaten en om dit te verduidelijken plaatste hij de heidense offermaaltijd tegenover de S’udat haAdon [Maaltijd des Heren], want men kan nooit tegelijkertijd gemeenschap met Adonai hebben en met de duivelen. De een moet verloochend worden wil de ander gehandhaafd blijven. Wie gemeenschap met Yeshua wil houden, moet de gemeenschap met de duivelen afbreken; maar wie gemeenschap houdt met de duivelen, doet door die enkele daad afstand van de gemeenschap met Adonai.

Het eerste argument in hoofdstuk 8 was dat men door deze handelwijze zwakke en pasbekeerde medegelovigen in verwarring bracht, waardoor deze zelfs in het heidendom zouden kunnen terugvallen en verloren gaan. Hij schreef dan ook in zijn brief: ga je zo om met mensen die daar moeite mee hebben? Niet de eigen kennis en eigen vrijheid van de gelovige, maar de liefde voor de zwakken moet daarom bepalend zijn voor het gedrag. Als tweede argument noemde Sha’ul het voorbeeld van zijn eigen volk Israël op zijn tocht door de woestijn na de wonderbare uitredding uit Egypte. Velen bereikten het beloofde land niet als straf voor hun afgoderij met het gouden kalf, maar werden neergeveld in de woestijn. Dat schreef hij in de verzen 1 tot 13 van hoofdstuk 10. In het derde en laatste argument plaatste Sha’ul de S’udat haAdon [Maaltijd des Heren] tegenover het deelnemen aan heidense offermaaltijden, waar het offeren aan afgoden in verband wordt gebracht met het vereren van boze geesten en demonen, want achter de op zichzelf niet bestaande heidense afgoden Apollo, Poseidon, Aphrodite, Athene, Zeus etc. verbergt zich een demonische werkelijkheid. Sha’ul refereerde hier in hoofdstuk 10 vers 20 namelijk aan een Tora-tekst in de Griekse vertaling van TeNaCH, de zogenaamde Septuaginta, namelijk Deuteronomium 32:16-17, waarin staat: "Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden die zij niet hebben gekend...". Voor “boze geesten” in vers 17 staat in de Septuaginta het Griekse woord daimonioiV daimoniois. En dat is hetzelfde woord dat ook Sha’ul gebruikte in 1 Korinthiërs 10:20. Hier blijkt duidelijk dat afgoden in werkelijkheid geen goden maar demonen zijn.

Het deelnemen aan een rituele maaltijd in de tempel was zonder meer pure afgoderij en daarom niet toegestaan, maar wat men met het vlees uit de vleeshal deed, was een ander punt, want dat lag heel anders, ook al was het vlees afkomstig uit de tempels. Het probleem was namelijk niet het vlees op zich, want daar mankeerde eigenlijk niets aan zolang er maar geen bloed in zat en afkomstig was van een rein dier. Het probleem was het wel of niet meedoen aan heidense rituelen.’’

1 Timotheüs 4: 1-7

Ik citeer uit een Bijbelstudie van 119 Ministries NL: ‘’ Leert 1 Timotheüs 4: 4 dat alle dieren rein zijn en daardoor geschikt als voedsel? Zijn degenen die gehoorzaamheid aan Gods geboden, waaronder Leviticus 11, onderwijzen zij die ‘zich zullen wenden tot misleidende geesten en leringen van demonen’? Zou dergelijk onderwijs geschaard kunnen worden onder de noemer ‘hypocriete leugens’? Zijn het dezelfde leraren die anderen voorhouden dat ze niet mogen trouwen? Welke zaken zijn volgens de bijbel geheiligd in het Woord van God en geschikt als voedsel, en moeten  onder dankzegging worden aanvaard? Daar gaat het hier toch om? Zijn de geboden van God oudewijvenpraat? Zijn Gods geboden onzinnig? Is het onderhouden van Gods geboden in Leviticus 11 niet langer godsvruchtig? Is Leviticus 11 niet langer ‘goede leer’? Is het gehoorzamen van God afvallig worden van het geloof? Is Leviticus 11 geen onderdeel meer van de schrift en daarom niet langer onderwijs in rechtvaardigheid? Is het niet langer geldig als basis voor vermaning en correctie?

Misschien denkt u dat het beantwoorden van bovenstaande vragen tamelijk eenvoudig is.

Sommige klinken nogal absurd toch? Dat zou zo moeten zijn... Als iemand gelooft dat 1 Timotheüs 4 leert dat Leviticus 11 is afgeschaft, en dat wordt vaak gedaan, dan wordt het beantwoorden van die vragen niet alleen erg ingewikkeld, maar ook heel angstaanjagend.’’

Als iemand met 1 Timotheüs 4 beweert dat Leviticus 11 niet meer geldt, dan geldt ook 2 Tim. 3: 16-17 en Ps. 119: 142 niet meer. Nee, waar Paulus op doelt is dat het voedsel dat voor consumptie geschikt is (dat God geschapen heeft voor de gelovigen, dus zie Lev. 11) onder dankzegging aanvaard moet worden. Het wordt namelijk geheiligd door het Woord (vers 5). ‘Het Woord’ was in die tijd het ‘Oude Testament’, want het ‘Nieuwe Testament’ was toen nog niet geschreven. Paulus noemt dus o.a. Lev. 11 het Woord waardoor het voedsel geheiligd (= apart gezet) wordt voor de gelovigen.

 

Hebreeën 13: 9

Ik citeer uit een studie van Werner Stauder (Stauder, 2015): ‘’ Er wordt nergens beweerd, dat met de spijzen waarvan hier gesproken wordt, de spijswetten bedoeld zouden zijn, die G’d via Moshe gegeven heeft. Ja, het klopt wel dat de meeste Bijbelcommentatoren dit inderdaad suggereren, helaas, maar een steekhoudend bewijs voor deze stelling kunnen zij uit de grondtekst helemaal niet aantonen. Ook hebben sommige vertalers de zelfde fout gemaakt om automatisch ervan uit te gaan, dat daarmee de Bijbelse spijswetten bedoeld zouden zijn en zo staat bijvoorbeeld in de Groot Nieuws Bijbel: "Laat u niet op een zijspoor brengen door allerlei vreemde theorieën. Terecht steunen wij op G’ds genade, en niet op spijswetten. Wie daarnaar hebben geleefd, hebben er geen baat bij gevonden!" of in Het Boek: "Laat u daarom niet meeslepen door allerlei vreemde ideeën. Voor onze geestelijke kracht zijn wij alleen afhankelijk van de genade van G’d en niet van allerlei regels voor eten en drinken; want de mensen die op regels vertrouwen, hebben er niets aan gehad." In deze twee vertalingen wordt heel direct en onverbloemd gesproken van spijswetten ofwel regels voor eten en drinken, terwijl er in de grondtekst slechts sprake is van brwmasin bromasin [spijzen] en niet van wetten of regels met betrekking op spijzen, laat staan drinken. Dat betekent derhalve, dat de schrijver van de Hebreeënbrief in dit vers helemaal niet de Bijbelse spijswetten afkeurt, die ons immers door de Eeuwige zelf zijn opgedragen, maar bepaalde rituele spijzen die hun oorsprong vinden in allerlei vreemde dwaalleren, die niet met G’ds wil overeenkomen. De Mozaïsche wetten kunnen daarmee beslist niet bedoeld zijn omdat Moshe deze immers rechtstreeks van G’d ontvangen heeft en de Joodse lezers van de Hebreeënbrief welbekend waren en derhalve onmogelijk als "vreemde leringen" aangeduid kunnen worden. Wij moeten met betrekking hierop daarom eerder denken aan gnostische c.q. kabbalistische leringen waarvoor ook Sha’ul [Paulus] reeds nadrukkelijk heeft gewaarschuwd: "Dit getuigenis is waar. Daarom, weerleg hen kortweg, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof, en niet het oor lenen aan Joodse verdichtsels en geboden van mensen, die zich van de waarheid afkeren." (Titus 1,13-14, NBG-vertaling). Ter vergelijking: "Ze moeten zich niet bezighouden met Joodse mythen en met voorschriften van mensen die de waarheid de rug toekeren." (Groot Nieuws Bijbel).’’

 

Referenties:

Stauder, W. (2015), Bijbelstudie over de Hebreeënbrief – Deel 4: Hebreeën 11: 24-26, 11: 27-28,      12: 16-17 en 13 :9. Geraadpleegd via: https://sites.google.com/site/archief7messiaansestudies/home/111.%20De%20Hebree%C3%ABnbrief%20-%20Haigeret%20al-haivrim%20deel%204%20-%20zwart.pdf?attredirects=0

Stauder, W. (2015), Bijbelstudie over de spijswetten – kashrut. Deel 4: Romeinen 14:1-23. Geraadpleegd via: https://sites.google.com/site/messiaansestudies/downloads-in-pdf/012.Spijswetten-Kashrutdeel4-zwart.pdf?attredirects=0

Stauder, W. (2015), Bijbelstudie over de spijswetten – kashrut. Deel 5: 1 Kor. 8: 1-13 en 10: 14-33. Geraadpleegd via: https://sites.google.com/site/messiaansestudies/downloads-in-pdf/013.Spijswetten-Kashrutdeel5-zwart.pdf?attredirects=0

119 Ministries NL (2015), Kunnen we alles eten?, geraadpleegd via: https://s3-us-west-1.amazonaws.com/faithnetworkuserfilestore/FAITHNETWORK_USERFILESTORE/FAITHNETWORK_USERFILESTORE/filecabinet/ministries/00f06fd7-4de2-4d8d-922d-ccd4a82bb1a9/Scripts%20-%20Dutch/Kunnen%20we%20alles%20eten%20-%20Can%20we%20now%20eat%20all%20things%20-%20Dutch.pdf