Vooroordelen verstoren de eenheid en de orde en ontmoedigen ons. Het hebben van vooroordelen duidt op weinig kennis. Je kunt de vooroordelen indelen in twee grote groepen, namelijk in de religieuze en de sociale groep. Religieuze vooroordelen leiden tot bijgeloof. Op maatschappelijk terrein kunnen we ze nog onderscheiden in racistische, nationalistische, menselijke en persoonlijke vooroordelen.
Vooroordelen kunnen drie gevolgen hebben: 1. ze laten de mens in onwetendheid, 2. ze remmen de ontwikkeling af en 3. ze kunnen iemand psychisch ziek maken.
Een spreekwoord luidt: "Wie vooroordelen met de moedermelk indrinkt blijft zijn leven lang verslaafd." "Het gezondste vooroordeel mag op de weegschaal van de gerechtigheid zo goed als niets wegen" zei Lessing en Kotzebue meende: "Dat er ergens op aarde iemand zou zijn zonder een enkel vooroordeel is het grootste vooroordeel dat er bestaat." Kant schreef: "Zolang de menselijke ijdelheid nog oppermachtig is zal ook het vooroordeel stand houden; dat betekent, dat het nooit zal ophouden te bestaan." Marie von Ebner‑Eschenbach zei: "Een oordeel kun je weerleggen, een vooroordeel nooit." Vooroordelen berusten op het kritiekloos aannemen van andermans mening, op na-aperij en op onzakelijke neigingen. Men beschikt noch over het geloof noch over de wil om zichzelf klaarheid te verschaffen. Het is een onpersoonlijk denken uit de tweede hand.
"De vooroordelen die een mens heeft, berusten op zijn karakter; daardoor zijn ze absoluut onoverwinnelijk; onweerlegbare argumenten hebben er, net zo min als begrip of verstand, niet de minste invloed op" volgens Goethe.
De wetenschapsman onderscheidt meer wezenlijke vooroordelen als de in het dagelijks leven gebruikte. Zo zijn er zogenaamde "verbindende" vooroordelen, die meestal positief zijn, omdat ze voortkomen uit liefde, geloof, religie en een sterk zedelijke instelling. Daartoe behoort ook het geloof van een mens in een ander, aan wie men op voorhand positieve eigenschappen toeschrijft. Hier willen we het echter hebben over het vooroordeel, zoals dat in het algemeen begrepen wordt, namelijk een instelling, die moet worden bestreden en dat eerst en vooral bij onszelf. Dat is echter buitengewoon moeilijk, omdat de meeste van ons ervan overtuigd zijn, dat alleen anderen vooroordelen hebben.
Vooroordelen voeden dus de onzakelijke mening, die iemand over zich zelf en de wereld heeft als gevolg van een verkeerde levensstijl. Een der belangrijkste factoren, die ervoor zorgen, dat het ons niet gemakkelijk valt onze eigen vooroordelen op te geven is de zogenaamde "tendentieuze apperceptie". We zien de dingen, al is het dan ook onbewust, zoals we ze zien willen. Niemand ziet de feiten, de objectieve werkelijkheid, maar iedereen kijkt door zijn heel persoonlijk gekleurde bril, die de werkelijkheid verandert.
Maatgevend voor bijna iedereen is niet de objectieve geschiedenis, maar het subjectieve beleven ervan en de daaruit gevormde meningen én vooroordelen.
Bekend zijn de tegenstrijdige getuigenverklaringen, die voor de rechtbank worden afgelegd. Op een grote universiteit gebeurde eens het volgende: Tijdens een lezing hoorden studenten, dat er voor de gesloten deur, dus buiten de gehoorzaal, een gevecht begon, dat steeds heftiger werd. Opeens werd de deur opengerukt; twee mannen stormden binnen, terwijl ze elkaar de grofste scheldwoorden toeschreeuwden. Op het hoogtepunt van het gevecht trok een van beiden een revolver en schoot. Daarop stormden ze allebei weer naar buiten. Toen de studenten van de eerste schrik bekomen waren liepen enkele van hen de beide mannen achterna, zonder hen overigens te vinden. Nadat alle studenten zich weer verzameld hadden, verzocht de professor, die de lezing gehouden had, hen schriftelijk enige vragen te beantwoorden, die betrekking hadden op het voorval. Hij verzamelde de antwoorden en bekende aan zijn toehoorders, dat de hele zaak door hem in scène gezet was. Hij wilde zien hoe de aanwezigen het voorval zouden beoordelen.
Toen de antwoorden bekeken werden bleek, wat de professor al verwacht had, dat zelfs over de eenvoudigste vragen de meningen uiteenliepen. Alleen al over de vraag wie van beide mannen geschoten had, waren de meningen verdeeld, hoewel men aan mocht nemen, dat de betreffende studenten, het ging hier om psychologiestudenten vanuit zichzelf of dan toch minstens vanuit hun studie geleerd hadden nauwkeurig waar te nemen.
Een bekend voorbeeld voor de tendentieuze apperceptie is het verhaal van het lentelandschap met de bloeiende appelboom op de voorgrond: eerst komt een schilder voorbij, ziet het spel der kleuren, ziet licht en schaduw in takken en bladeren en neemt zich voor een schilderij te maken van deze appelboom. Na hem komt een dichter voorbij; hij ziet de bloesems, hij hoort het zingen van de vogels en wil een gedicht maken. Later komt er iemand voorbij die, die enkele dode takjes en bladeren, die door de winter heen zijn blijven hangen, opmerkt. Hier gaat het natuurlijk over een pessimist. De boer bekijkt de boom en berekent hoeveel hij dit jaar voor zijn appels zal kunnen krijgen. Dan komt er een houthandelaar die kant op. Hij ziet de mooie, sterke stam van de boom en rekent uit. hoeveel vierkante meters hout zo'n boom wel op zou leveren. Tot slot nadert er een verliefd mens, die de schaduw van de boom en het zachte gras eronder opmerkt. Hij stelt zich voor hoe mooi het zou zijn om met zijn geliefde onder die boom te liggen. Zou men nu elk der zes wandelaars afzonderlijk ondervragen over wat zij gezien hebben, dan zou niemand ooit op het idee komen, dat ze allemaal datzelfde lentelandschap met diezelfde appelboom hebben gezien.
Ik wil hier nog een voorbeeld aan toevoegen, omdat het voor de zelfopvoeding beslist noodzakelijk is, dat je het wezen van de tendentieuze apperceptie doorziet:
Twee mannen staan te praten bij een druk kruispunt in de stad. Het gesprek wordt plotseling onderbroken door lawaai en een luid gekraak. Er zijn twee auto's op elkaar gebotst. Het lawaai wordt nog groter door de sirenes van politieauto's en ziekenwagen en als tenslotte het hele gedoe voorbij is, zegt de een tegen de ander: "Dat waanzinnige verkeer, dat idiote geraas, daar moeten wel ongelukken van komen. Sla de krant maar eens op; die staat vol over verkeerongelukken. Wat een krankzinnige wereld." De ander, die vlak naast hem stond en dus het ongeluk vanuit dezelfde hoek gezien moest hebben, zei: "Mijn hemel, die hebben geluk gehad ! De ene kan nog lopen en met de ander schijnt ook niet zoveel aan de hand te zijn. Wat een mazzel !" Beide mannen hebben precies hetzelfde ongeluk gezien, maar beide veranderen ze de feitelijke werkelijkheid op grond van hun persoonlijke mening en hun daardoor gekleurde bril. De eerste was een pessimist, de tweede een optimist. We gaan nu verder met het bespreken van de meest verspreide sociale vooroordelen.
1. Aanleg en milieu
Het is een moeilijk uit te roeien vooroordeel, dat de mens het product zou zijn van zijn aanleg en zijn milieu. Natuurlijk spelen die beide een belangrijke rol bij de ontwikkeling en de karaktervorming van een mens, vooral als je bedenkt dat bij aanleg erfelijkheid en bij milieu opvoeding hoort. Deze opvatting heeft ertoe geleid, dat de vraag over wat belangrijker zou zijn:aanleg of milieu, steeds een wetenschappelijk discussiepunt is geweest.
De aanhangers van een autocratische traditie benadrukken het belang van de erfelijke factor, terwijl anderen de situatie, die de mens bij zijn geboorte aantreft en wat hij hoort en ervaart, het meest belangrijk vinden. Beide punten zijn echter even belangrijk, maar geen van beide kunnen zij de mens bepalen, zoals dat bijvoorbeeld bij het dier het geval is.
Beide factoren geven mooi de gelegenheid zichzelf of de mislukte opvoeding van de kinderen te verontschuldigen.
Wij zien als derde, belangrijkste factor, de vrije scheppende kracht van de mens. "De mens kan altijd ook nog anders." Dat geldt zelfs op het gebied van de intelligentie, dus ook voor het leren. Een zwakke leerling heeft besloten zwak te zijn. Natuurlijk gaan wij bij deze stelling uit van de normale, in doorsnee gezonde mens, Wiens intelligentie hem zonder meer in staat stelt eindexamen voor het v.w.o.te doen.
Deze doorsnee intelligentie (een intelligentiequotiënt van 95-105) zal, als wij eindelijk geleerd hebben onze kinderen niet meer zo te ontmoedigen, in een niet al te verre toekomst kinderen van tien zover brengen, dat zij weten wat een eindexamenkandidaat van nu weet. Natuurlijk zijn daarvoor andere, nieuwe, school- en leermethoden vereist.
Twijfel aan deze bewering gaat uit van een armzalig mensbeeld, het mensbeeld van onze tijd. Enige tijd geleden werd een enquête gehouden onder de bekendste vertegenwoordigers van.de verschillende psychologische scholen om na te gaan hoeveel procent van zijn talenten de hedendaagse mens over het algemeen ontwikkelt. Hoewel de verschillende scholen elkaar op veel punten bestreden, heerste er bij de beantwoording van deze vraag een verbazingwekkende eenstemmigheid. Men kwam namelijk tot de uitkomst, dat de tegenwoordige mens niet meer als 15 % van zijn mogelijkheden realiseert. 85% van onze mogelijkheden blijven dus onontwikkeld.
Waarschijnlijk is het echter nog geen 10% van onze talenten wat wij ontwikkelen. Dit is geen pessimistische kijk op de dingen; integendeel, het is een optimistische, want zij gaat uit van een veel rijker mensbeeld. Het maakt je blij als je bedenkt wat je allemaal nog leren kunt, wat je nog voor je hebt. Onze intelligentie en andere vermogens stellen ons vermoedelijk in staat nog heel andere dingen te presteren dan wij op het ogenblik kunnen overzien. In deze samenhang moet ik u even herinneren aan de tegenwoordig zoveel voorkomende verticale beweging en de daaraan verbonden energieverspilling.
Hoe rijk we werkelijk zijn, kan ook de volgende overdenking aantonen: het kleine kind neemt een of andere beslissing en kan daarmee al 50% van al zijn mogelijkheden uitschakelen. Meteen daarop neemt het weer een beslissing en weer valt 50% van de overblijvende mogelijkheden weg. Een mens kan zoiets doen totdat hij sterft en nog steeds heeft hij de mogelijkheid tot kiezen. Zo rijk is de mens in werkelijkheid.
Het mensbeeld, dat ervan uitgaat, dat we elke bekwaamheid van onze ouders of voorouders erven, is dus nogal armzalig. De vrije scheppende kracht maakt bij het kind al een zekere meningsvorming mogelijk. Het kind vormt zich een zeer persoonlijke mening over de feiten en daaruit ontstaat de later nog te bespreken levensstijl. In het gebruik van deze scheppende kracht is het kind relatief vrij.
We kunnen dat zien bij tweelingen. Men ging ervan uit, dat tweelingen een bepaalde situatie steeds hetzelfde beleefden, in tegenstelling tot andere kinderen, die door hun ouder of jonger zijn van het begin af aan in heel verschillende opvoedingssituaties zaten. Uit een niet openbaar gemaakt onderzoek bij eeneiige tweelingen bleek echter, dat ook deze kinderen de situatie telkens verschillend ervaren. (Erik Blumenthal, "Die Bedeutung des Alterunterschiedes von Zwillingen"(Diplomarbeit am Psychologischen Seminar des Instituts für Angewandte Psychologie in Zürich))
Vroeger was de extra aandacht, die door het tweelingschap werd verkregen voor deze kinderen het belangrijkste. Dat is echter tegenwoordig niet meer voldoende. Elke tweeling wil nu ook nog de voordelen halen uit zijn plaats in de kinderrij. Zo zijn eeneiige tweelingen het er zonder uitzondering over eens wie de oudste en wie de jongste is, ook al is het maar een verschil van minuten.
Bij dit onderzoek werd aan de ouders van een tweeling gevraagd wie van de twee het oudste was. Moeder antwoordde, dat ze allebei even oud waren, omdat ze met de keizersnee verlost was. Zij was geïrriteerd, toen ik haar verklaarde, dat haar kinderen precies wisten wie de oudste was, wat werkelijk ook het geval was. Alle tweelingen hebben een, weliswaar onbewuste, overeenkomst gesloten op dit punt.
Ook de opvoedingsituatie voor beide, tweelinghelften kunnen we niet hetzelfde noemen, omdat ze zich inpassen in de familieconstellatie. Als dus in een gezin, waar al een kind is, een tweeling geboren wordt, dan is de oudste van die tweeling het tweede kind in dit gezin, terwijl de jongste ook de jongste van het gezin is. De oudste is in dit geval het middelste kind van de drie. Welke betekenis dit heeft voor de ontwikkeling van het individuele kind zal in het hoofdstuk over de gezinssamenstelling besproken worden.
Moderne tweelingen zijn net zo goed concurrenten als andere kinderen. Van de drie factoren: aanleg, milieu en scheppende kracht, beschouwen wij de laatste als de belangrijkste. Op de tweede plaats komt het milieu, waarbij de opvoeding hoort en pas op de derde plaats staan aanleg en erfelijkheid. Hoe graag men die laatste factor als verontschuldiging aanvoert horen we van ouders die om raad komen en al meteen aan het begin van hun uiteenzetting stellen dat de moeilijkheden van het betreffende kind al bij de geboorte aanwezig waren en dat ook oma daar al last van gehad zou hebben. Wat deze ouders niet weten is, dat ze zich op deze manier verontschuldigen voor hun tekortkomingen in de opvoeding die voortkomen uit te weinig geloof in zichzelf en in het kind.
2. Zelfbehoud en het in stand houden van de soort
De algemene opinie is, dat de mens door twee driften bepaald wordt, namelijk door de drift van zelfbehoud en die van de instandhouding van de soort. Onder zelfbehoud verstaat men ook de zogenaamde "agressiedrift" en onder instandhouding van de soort "seksuele drift". Ook deze opvatting moeten wij als vooroordeel aanmerken. Dieren worden wél door deze beide driften bepaald, maar men mag aannemen, dat daarbij de mens, die immers op een hogere trap staat, nog iets bijkomt.
Zoals al eerder uiteengezet, zien wij in deze beide menselijke behoeften geen driften maar doelen. Het doel is, dat de mens in leven blijft en dat de soort behouden blijft. Een derde behoefte zien wij echter als wezenlijk, namelijk de behoefte aan saamhorigheid. Dit sociale moment, niet geïsoleerd, niet alleen zijn, maar weten waar je bij hoort, waar je plaats is, is belangrijker als de twee eerder genoemde. We kunnen dat bijvoorbeeld zien bij zelfmoordenaars, die afzien van hun neiging tot zelfbehoud, omdat ze voelen dat ze nergens bij horen en daardoor wanhopig zijn. Door hun vrijwillige dood hopen zij op z'n minst aandacht te trekken.
3. "Feiten"
Overschatting van de zogenaamde feiten noemen wij faktofilie. In werkelijkheid zijn de feiten minder belangrijk dan de consequenties, die wij eruit trekken. In het begin van dit hoofdstuk werd gesproken over tendentieuze apperceptie. Hiervan werden voorbeelden gegeven, die moesten aantonen dat iedereen zich naar aanleiding van een feit een mening vormt die past bij zijn levensopvatting.
Een eenvoudig voorbeeld wil ik daar nog aan toevoegen: Een oudste kind was, nemen we aan, twee, drie jaar enig kind en kreeg alle aandacht en liefde van de moeder. Dan komt er nog een baby. Het eerste kind merkt nu, dat moeder niet zoveel tijd meer heeft als vroeger, omdat ze zich meer bezig moet houden met het nieuwe kind.
Deze waarneming klopt, maar de mening, die het kind zich hieruit vormt is een heel persoonlijke zaak. Het kan bij zichzelf zeggen: "Als moeder niet zoveel tijd meer voor mij heeft als vroeger, dan houdt ze ook niet zoveel meer van me, dan houdt ze meer van de baby als van mij" Het speelt geen rol of de moeder van haar eerste kind houdt en hoeveel. Het kind zal handelen en leven vanuit zijn eigen mening en erbij blijven, dat moeder het kleine broertje of zusje voortrekt.
Uit dit en uit eerder genoemde voorbeelden kunnen we afleiden, dat het zoeken naar feiten vaak tot een negatief resultaat kan leiden. Waar het op aan komt is: begrijpen wat er in een mens omgaat wanneer hij een bepaald feit onder ogen ziet.
4. Wilskracht en wilszwakte
Het vooroordeel met betrekking tot wilskracht of wilszwakte is wijd verbreid, want het is zeer eenvoudig daarin een verontschuldiging te vinden. Slaag je niet in de oplossing van een bepaald probleem, dan had je nu eenmaal niet genoeg energie of onvoldoende wilskracht. Dat klinkt altijd nog beter dan toegeven dat je eenvoudigweg gefaald hebt.
Of de wil overigens op menselijk vlak überhaupt wel bestaat is een andere zaak, maar daarover zullen we nu nog niet in discussie treden. In psychologieboeken worden nog steeds de vier klassieke menselijke functies vermeld: denken, voelen, willen en handelen. Voelen is echter zeer waarschijnlijk al een functie op dierlijk niveau, terwijl men met recht twijfelt aan de functie van het willen op menselijk niveau. Maar laten we dit voor wat het is en in plaats van het woord "willen" het begrip "beslissingen nemen" gebruiken.
Hoe vaak wordt nog het spreekwoord: "Waar een wil is, is een weg" gebruikt. Het is natuurlijk onzin om aan te nemen, dat alles kan worden bereikt, als we maar genoeg willen. Want de conclusie die uit deze zin getrokken kan worden als we falen is, dat we nu eenmaal niet genoeg wilskracht bezitten. Deze conclusie moet echter van nu af aan niet meer ernstig genomen worden.
Een typisch voorbeeld: Als ik een sigaret afsla, omdat ik een consequent niet-roker ben, luidt het stereotiepe antwoord: "Proficiat, geluksvogel!"
Wat de persoon in kwestie eigenlijk zeggen wil, is, dat hij zich een slachtoffer voelt van het roken. Hij gelooft, dat hij het eenvoudigweg niet op zal kunnen brengen, ook al weet hij dat het beter is voor zijn gezondheid, om met roken op te houden.
Het eigenlijke vooroordeel bestaat in het kritiekloos overnemen van de mening, dat ieder mens een bepaalde hoeveelheid wilskracht heeft meegekregen, de een meer, de ander minder. De gedachte, dat de een meer aandrijfkrachten zou bezitten als de ander komt voort uit de bezitpsychologie. Voor ons is het veel interessanter om te zien wat iemand doet met dat wat hij heeft. Zolang we namelijk nog stiekem het oog laten vallen op de eigenschappen, die we bezitten, is het gemakkelijk verontschuldigingen te vinden: we hebben nu eenmaal niet genoeg van het een of ander. Daartegenover stellen wij, dat het niet belangrijk is hoeveel energie iemand heeft. Belangrijk is alleen, dat hij iets, dat hij als goed erkent, ook kan volbrengen. Op het moment dat hij daartoe stappen onderneemt, komt de nodige energie vanzelf wel. Zolang hij zich afvraagt of hij voldoende energie heeft, of zijn wilskracht wel toereikend is, draagt hij door zijn twijfel ongewild tot de mislukking bij. Bekommert hij zich hier niet om, maar doet hij wel wat noodzakelijk is, dan is succes veel waarschijnlijker.
Wij hebben al eerder vastgesteld, dat de doorsnee intelligentie voldoende is om de levensproblemen beter op te lossen dan men in het algemeen gelooft. En zo is ook de wilskracht, die wij van nature meekrijgen, groot genoeg om onze levenstaak normaal te volbrengen. Natuurlijk kunnen er extreem ongunstige omstandigheden voorkomen, maar dat gebeurt veel sporadische als men in het algemeen aanneemt.
De roker, die zegt: "geluksvogel" toont in werkelijkheid alleen maar, dat hij niet genoeg wilskracht heeft, want deze opvatting kan hem wonderbaarlijk van pas komen. Hij heeft dan altijd een erkende uitvlucht paraat, in geval hij dat nodig vindt. Als iemand, die het volgehouden heeft een paar dagen niet te roken, overal in zijn kennissenkring opschept over de wilskracht die het hem gekost heeft om al zo lang niet te roken, dan is het zeer waarschijnlijk, dat deze persoon toch na een tijdje weer begint te roken. Want op den duur maakt hij geen indruk meer op zijn kennissen en begint hij, in de heilige overtuiging, dat zijn wilskracht tekortschiet, weer met roken.
Bekend is het voorbeeld van Fritz Künkel. Hij vertelt het verhaal van de man, die in het zwembad op de grote duikplank klimt, een aanloop neemt en op het laatste moment afremt, dus niet in het water springt. Hij gaat terug, neemt weer een aanloop en stopt weer op het laatste moment. Bij de derde keer brengt hij tenslotte de moed op werkelijk in het water te springen. Als hij er nu echt in wilde springen, waarom deed hij dat dan niet de eerste keer ? En als hij niet wilde springen, waarom deed hij het de derde keer dan toch ? Künkel bedacht, dat deze man niets anders deed als zijn wilskracht testen. Speelt hij namelijk na drie keer aanzetten eindelijk klaar wat hij zich voorgenomen had, dan kan hij zich trots op de borst slaan en aan iedereen vertellen, dat hij toch zo'n grote zelfoverwinning behaald heeft. De methode is dus erg eenvoudig: Je bouwt voor je zelf een hindernis op, waarvoor je twee maal blijft staan. De derde keer kom je er wel overheen en kun je iedereen laten zien, hoeveel wilskracht dat wel niet kost.
Nog een voorbeeld: We hoeven maar aan de veelvoorkomende wildwestfilms te denken, waarin de held eerst een pak slaag krijgt, maar tenslotte toch winnaar blijft. Als vanaf het begin duidelijk was geweest dat hij zou winnen, dan had het nooit zo spannend en overtuigend kunnen zijn. Bouw je zelf een hindernis op, die je daarna weer neerhaalt, dan geeft dat een mooie gelegenheid om te laten zien wat een held je bent. Dit gedragspatroon biedt twee mogelijkheden: je voelt je niet alleen een held, maar je hebt ook een prachtige verontschuldiging bij de hand, als je wilskracht eens niet voldoende blijkt.
Kort gezegd: waar het écht op aan komt, is het nodige te doen, namelijk dat, wat de situatie zakelijk gezien vereist. Op dat moment komt de wilskracht naar voren. Op het moment, dat we ons echter af gaan vragen of we "wel genoeg energie hebben, is het zeer goed mogelijk dat we tekort komen. Daarom gaan wij uit van een positief beeld en hoeven dus die angst voor energietekort niet meer te ontwikkelen.
5. Ons betrokken zijn op fouten
In onze huidige maatschappij wordt meestal uitgegaan van fouten. Men denkt nog steeds, dat fouten de beste leermeesters zijn.
Een klein voorbeeld in de Individualpsychologische sfeer: We nemen aan, dat een kind twaalf fouten maakt in zijn dictee. De onderwijzer streept niet alleen de fouten aan, maar schrijft er ook nog eens een keer onder: 12 fout! en een “1”. De leerling zegt dan onbewust bij zichzelf:"12 fouten in zo'n klein stukje, ik zal het wel nooit leren." Hij laat zich dus door de gemaakte fouten ontmoedigen als hij ze zo onder ogen krijgt.
Wij zouden het anders doen: Laten we aannemen, dat het dictee 100 woorden telde. Natuurlijk zouden we de 12 fouten ook onderstrepen, maar we zouden eronder zetten: "88 goed!"
Het kind, dat dit ziet reageert heel anders. Hij denkt: "Van de 100 woorden heb ik er 88 goed. Dat is een hoog percentage,.toch niet slecht" Het kind wordt, dus niet ontmoedigd, integendeel: "Waarom zou ik er de volgende keer geen 89 of zelfs 90 goed kunnen hebben?" zal het zeggen. Hoe vaak denken wij niet na in zo'n geval, dat we uitgaan van ons gezond menselijk verstand door zo op de fouten te wijzen. We hebben niet in de gaten, dat we door deze betrokkenheid op de fouten elkaar bijzonder kunnen ontmoedigen. Op fouten, op iets negatiefs, kun je niet bouwen. Als we fouten maken, moeten we onszelf niet behandelen zoals een slechte onderwijzer zijn leerlingen behandelt. We moeten onszelf duidelijk voorhouden, dat :"mens zijn, fouten maken betekent!" Natuurlijk maak ik fouten, maar ik los niets op door bij dat feit stil te blijven staan. Uiteraard moet ik wel vaststellen dát ik een fout heb gemaakt, maar daarmee is het incident gesloten en behoort tot het verleden. De fout interesseert me niet meer, maar ik weet, dat ik het de volgende keer een beetje beter zal doen. Wat er ook gebeurt, we mogen nooit uitgaan van fouten, niet bij onszelf en niet bij anderen.
6. De drang om goed te zijn
Dit vooroordeel hangt nauw samen met het vorige. Het goed willen zijn is namelijk geen positief doel. Meestal is het ons niet voldoende goed te zijn om de goedheid zelf, nee, wij willen beter zijn als de rest. Op die manier sluipt er weer iets negatiefs binnen. Je vergelijkt jezelf met iemand anders, merkt daarbij op, dat een en ander niet klopt en je wilt die ander overtreffen. Deze drang tot goed-zijn, die meestal als positief ervaren wordt, leidt vaak tot het tegenovergestelde van wat men bereiken wil. Alleen als het ons niet meer zo interesseert hoe goed of slecht we zijn, kunnen we in feite beter worden. Dit kwam al eerder ter sprake.
Als iemand zijn spierballen laat zien om anderen te imponeren, verbruikt hij energie. Die energie wordt echter, wanneer we kijken naar het nut ervan, verspild, omdat hij er niets nuttigs mee doet. Toch heeft hij het gevoel, dat hij zich ingespannen heeft. Hij laat, om het zo maar eens te zeggen, tegenstrijdige spierbundels met elkaar vechten.
Nog duidelijker wordt de innerlijke strijd, het gevecht met jezelf, als je aan een stotteraar denkt. Hij doet met al zijn bewuste kracht moeite om een woord te zeggen, maar met zijn onbewuste "wil" werkt hij zichzelf tegen.
Een ander voorbeeld: Iemand kan niet slapen, hoewel hij er alle moeite voor doet. We zouden kunnen zeggen, dat zijn bewuste wil in de clinch ligt met zijn onbewuste wil, die om een of andere reden, meestal om een bepaald doel te bereiken, niet inslapen wil. De uitslag van zo'n innerlijke strijd is meestal een mislukking, pure energieverspilling. De persoon in kwestie lijkt op een automobilist, die tegelijkertijd op de rem en op het gaspedaal gaat staan.
Machines, die de mens uitgedokterd heeft om voor hem te laten werken, maken niet de fouten, die de mens maakt als hij zichzelf wil bewijzen hoe goed hij wil zijn. Zolang wij het voor onszelf belangrijk vinden goed te zijn handelen we ik-betrokken, iets wat niet goed kán zijn.
Als ik mezelf voorhoud, dat wat ik ook geef, het steeds het beste is wat ik te geven heb, om het even wat de uitkomst is; als ik zoveel vertrouwen heb in mezelf, zo aan mezelf geloof, dan zal ik in feite meer kunnen presteren als wanneer ik met al mijn moeite steeds op het verkeerde spoor zit.
Het voorbeeld van iemand, die in bed ligt en niet slapen kan, moet nog wat uitvoeriger behandeld worden, omdat het bij de meest voorkomende neurotische gedragwijzen hoort. De moeilijkheden beginnen als je bij jezelf zegt: "Zo, nu is het behoorlijk laat, je bent al lang genoeg wakker, nu moet je eindelijk eens inslapen, wat morgen moet je nog het een en ander doen. Je moet morgen uitgerust zijn." Op dit moment begint de strijd, figuurlijk gesproken, tussen de innerlijke, onbewuste wil en de uiterlijke wil, het verstandig redeneren. Het hangt er maar van af, welke wil het sterkste is.
Nog een typisch voorbeeld is de ergernis. Ik wil me niet ergeren. Zo gauw ik dat toch weer doe, begin ik me te ergeren over mijn eigen ergernis. Daardoor wordt alles nog erger.
Zoals we later nog zullen zien is het belangrijk om het doel van de ergernis of van het niet kunnen slapen te onderkennen. Als we dat klaarspelen houdt de ergernis vanzelf op en de slapeloosheid ook.
De erkenning dat “goed willen zijn” niet de juiste houding is, schijnt niet zo eenvoudig te zijn, omdat je als Christen immers geleerd hebt je naaste lief te hebben en daar hoort “goed zijn” toch ook bij. Dat klopt, maar in dit geval wil het zeggen, dat we het goed zijn niet alleen maar als doel voor ogen moeten houden; we moeten ons werkelijk inspannen dit doel te bereiken. Het wezenlijke ervan heeft Christus ons 2000 jaar geleden in zijn bergrede al meegegeven. Wie kan echter beweren, dat hij leeft naar het woord van de bergrede ?
De manieren, die de mensheid tot nu toe ontwikkeld heeft om het goede te bereiken, kunnen jammer genoeg onmogelijk tot dit doel leiden. Onze aanbeveling is daarom deze: accepteer wie je bent. Ik ga ervan uit, dat ik op het moment goed genoeg ben en doe wat ik kan. Of het ook werkelijk goed genoeg is interesseert me niet zoveel. Want als ik mijn krachten direct richt op het doel, dat ik wil bereiken en mezelf niet in een innerlijke strijd stort, zal ik eerder en beter in staat zijn lief te hebben. Wij gaan uit van datgene, wat we werkelijk kunnen doen en bereiken om zij het ook in kleine stappen dichter bij het verlangde doel te komen.
Dat wij onszelf door onze innerlijke strijd in de weg staan om goed te worden, kunnen we aan de hand van de zogenaamde "paradoxale intentie" bewijzen.
Een stotteraar komt voor een behandeling bij me. Zijn probleem is, dat hij altijd stottert in het bijzijn van meerderen. Ik probeer hem duidelijk te maken, dat deze ogenblikken voor hem een gevecht met zichzelf zijn en geef hem de raad om, als hij nog eens met zijn chef in gesprek is, zo erg te stotteren als hij van te voren nog nooit gedaan heeft.
Waarschijnlijk speelt hij het op dat ogenblik niet klaar. Omdat hij immers gewend is met zichzelf in de clinch te liggen, zal hij, na zijn eigen strenge bevel: "En nu ga je al stotteren wat je kunt" nauwelijks meer tot stotteren in staat zijn. Dit is natuurlijk een bedenkelijke geneeswijze, maar het is wel een goed middel om de stotteraar te tonen hoe hij zelf de symptomen oproept en ze dus ook vermijden kan.
Precies zo gaat het met inslapen. Als ik bij mezelf zeg:"het is toch eigenlijk helemaal niet zo belangrijk of ik nu kan slapen, integendeel, het is wel eens prettig niet te slapen en nog wat te kunnen denken; daar heb ik anders toch geen tijd voor" dan ben ik waarschijnlijk opeens "weg".
Je moet jezelf overwinnen, maar dat betekent noch compenseren noch overcompenseren en ook niet je beheersen of je gevoelens onder controle hebben. Je overwint jezelf op het moment, dat je datgene wat je eerst als storend hebt ervaren kunt accepteren en er niet verder op let. Je kunt je dan bepalen tot wat je op dat ogenblik,zakelijk gezien, te doen hebt. Of je nu meteen inslaapt of niet, of je je sigaret laat liggen of niet, wat je ook aan het doen bent, het is nooit belangrijk genoeg voor een gevecht met jezelf. Als je zo'n houding aanneemt, dan kun je de dingen en jezelf overwinnen.
7. Vechten of toegeven
Tot een gevecht tussen mensen komt het, wanneer iemand perse gelijk wil krijgen. Omdat je niet alleen kunt vechten, moet er minstens iemand zijn om tegen te vechten. Elke vorm van strijd is echter onzin, want met vechten bereik je nooit iets anders als nog meer vechten.
Daarom is het bij het opvoeden van kinderen erg belangrijk je aan gevechten te onttrekken. Op den duur trek je daarbij toch aan het kortste eind.
Ook de innerlijke strijd is geen goede methode. Toch kennen veel mensen naast die van óf vechten óf toegeven geen andere vorm.
Ook toegeven is fout. Als ik met iemand vecht, dan breng ik letsel toe aan zijn gevoel van eigenwaarde. Geef ik toe, dan krenk ik mijn eigen gevoel van eigenwaarde.
Toch is er een derde mogelijkheid: de ander proberen te begrijpen. Stel dat ik onenigheid heb met mijn vrouw en zij iets beweert waarvan ik zeker weet, dat het niet klopt.De normale gang van zaken is, dat ik probeer gelijk te krijgen door haar te bewijzen, dat ze ongelijk heeft. Het zou veel eerlijker zijn toe te geven, dat haar stellingname weliswaar niet helemaal goed is, maar dat er toch wel een kern van waarheid in moet zitten. Tenslotte ken ik haar al zo lang en weet ik, dat ze niet dom is. Die ware kern zou ik in haar woorden moeten zoeken en dat wil zeggen, dat ik eerst zal moeten proberen haar te begrijpen, zonder er meteen tegenin te gaan. En als ik mijn best doe háár te begrijpen, dan zal zij dat merken en zelf eerder proberen mijn standpunt te begrijpen.
Op het moment, dat je allebei probeert de ander te begrijpen, is het mogelijk om op een hoger vlak een zekere synthese te vinden. Dat betekent echter niet, dat mijn vrouw en ik steeds dezelfde mening moeten hebben. Ik tolereer en accepteer echter haar mening, zoals zij ook de mijne accepteert. Als twee individuen hebben wij het recht er verschillende meningen op na te houden. Hoofdzaak is, dat wij overeenstemming vinden in ons wederzijds respect en in onze liefde. Met andere woorden: we hoeven niet overhoop te liggen.
Vaak beschouwt men agressie als een kenmerk van de mens. Daar hoef je het niet zonder meer mee eens te zijn, want het is niet meer als een soort geloof. Binnen het psychisch bereik van het menselijke kan het bestaan van driften absoluut ontkend worden.
Natuurlijk zijn er wel driften, maar die hangen samen met de lichamelijke toestand van de mens. De mens is echter niet alleen lichaam, maar ook ziel - geest - wezen. Dat betekent, dat er hogere categorieën beschikbaar zijn. Op hoger niveau is de drift als zodanig niet meer te vinden. Het is de beslissing van het individu of hij driften als doel wil laten doorwerken of niet.
Hoewel onze opvatting tegengesteld is aan de resultaten van de gedragonderzoekers verwerpen wij het gedragonderzoek op zich niet. Maar wij begrijpen niet, dat zij dezelfde maatstaven aan kunnen leggen voor het dierlijk en het menselijk niveau. Op de menselijke trap gelden namelijk nieuwe wetten.
Natuurlijk zijn wij lichamelijk gezien afhankelijk van dierlijke wetten. Wij hoeven ons echter niet te laten bepalen door de wetten van die trap. De mens kan, dankzij zijn geest, zijn ziel, altijd een andere keus doen. Natuurlijk ontvangt hij, omdat ziel en lichaam een eenheid vormen, ook prikkels vanuit zijn lichamelijkheid. Hij is het enige levende wezen, dat zowel naar boven als naar beneden zijn niveau overschrijden kan. Een man,' die zich laveloos drinkt, ziet op zo'n moment af van zijn typisch menselijke vermogens, zoals het denken. Hetzelfde geldt voor het druggebruik. Men leeft niet meer op het heldere, bewuste vlak van het denken, maar zakt af naar het dierlijk niveau en doet afstand van het bewustzijn.
De mens kan op verschillende vlakken leven. Hij kan zich op geestelijk niveau bewegen en het materiële als iets tweederangs beschouwen. Het denken in trappen is niet tegenstrijdig aan de gedachte van de "heelheid", de eenheid van de mens.
Uit waarnemingen bij dieren mogen we niet eenvoudig concluderen, dat het bij de mens ook wel zo zal zijn. Op de menselijke trap komt er nog iets nieuws bij.
8. De mens wordt met zijn daden gelijkgesteld
Als iemand iets slechts gedaan heeft, dan kunnen we natuurlijk zijn daad niet goedpraten. De dader echter, mijn medemens, mijn medeschepsel, mijn broeder, moet ik accepteren en ik moet net zoveel van hem houden als voor zijn slechte daad. Pas als ik geleerd heb onderscheid te maken tussen de mens en zijn gedrag, dus daad en dader niet op hetzelfde plan stel, kan ik de zogenaamde christelijke naastenliefde werkelijk beoefenen. Dan kan ik van een mens houden, om het even wat hij gedaan heeft.
Jammer genoeg speelt dit vooroordeel, het gelijkstellen van de dader met zijn daad, bij het opvoeden van kinderen tegenwoordig een grote rol. Kinderen voelen zich door onze afkeuring en kritiek als persoon ontkend, en dat betekent een buitengewoon sterke ontmoediging. Natuurlijk moet we het slechte gedrag van een kind wel afkeuren, maar niet zodanig, dat het kind zichzélf afgewezen voelt.
Wanneer ik beslis mijn medemens lief te hebben, dan mag zijn slechte gedrag mij daar niet van weerhouden. Het doel, de waarde die inhoudt, dat je medemensen liefhebben een noodzaak is, stamt uit de religie. Het gaat hier niet alleen over het Christendom, maar over iedere andere wereldgodsdienst, die de naastenliefde leert, of het nu Boeddhisme, Hindoeïsme, Mohammedanisme of Bahá’i Geloof heet. Als iemand zijn geloof in God verloren heeft, dan kan in plaats daarvan het gemeenschapsgevoel van een Individualpsychologie naar voren komen. Over dit begrip en de logica van de menselijke samenleving zal nog gesproken worden.
9. Verschillen in woord en daad
Overeenstemming tussen woord en daad is meestal een uitzondering. Je kunt ook zeggen, dat het onrecht in de wereld bestaat, omdat mensen alleen maar over hun idealen praten en ze nooit in daden omzetten. Chesterton drukte het zo uit: "Het idee, dat niet probeert woord te worden, is een slecht idee en het woord, dat niet probeert daad te worden, is een slecht woord."
Verschil maken tussen woord en daad betekent twee verschillende maatstaven aanleggen. Ik kan bijvoorbeeld anderen beoordelen naar hun doen, naar hun handelen, naar hun gedrag, terwijl bij mezelf gevoelens, gedachten en meningen een hoofdrol spelen. Door deze dubbele maatstaf kan ik mezelf gemakkelijk wijsmaken, dat ik beter ben als een ander of op zijn minst dat ik het allemaal nog niet zo beroerd doe.
Ook mannen en vrouwen meten we meestal met twee meten om de weliswaar slechts schijnbare, maar over het algemeen toch voor waar gehouden minderwaardigheid van de vrouw aan te tonen. We hoeven alleen maar bepaalde eigenschappen en vaardigheden ofwel "typisch mannelijk" ofwel "specifiek vrouwelijk" te noemen.
Overal vindt men de verschillende maatstaven terug, die worden aangelegd voor volwassenen enerzijds en voor kinderen en jongeren anderzijds. Natuurlijk zijn de volwassenen verder als de jongeren in hun lichamelijke ontwikkelingen vaardigheden, kennis en ervaring. Je hoort echter nauwelijks ooit, dat er ook gebieden zijn waarop kinderen zonder meer superieur zijn. Terwijl de volwassene heeft geleerd een rol te spelen en een masker te dragen, is het kind veel opener, kan het nauwelijks iets verbergen of rationaliseren. Kinderen kunnen daarom veel beter uiting geven aan hun bedoelingen en hun instelling.
Zij knopen met gemak persoonlijke relaties aan en hebben een goede neus voor echtheid en voor de krachten, die onder de oppervlakte werken. Kinderen zijn uitstekende waarnemers en ontdekkers. Zij bezitten bovendien nog fantasie, iets wat de volwassene meestal mist. Daarom onderscheiden zij zich bijzonder door hun levendigheid en creativiteit. Ook dit voorbeeld toont overigens weer aan wat een onzin het is mensen met elkaar te vergelijken.
En denk eens aan het verschil in rassen. In Duitsland hebben we meegemaakt hoe superieur het "arische" ras wilde zijn. Er zal wel geen land op de wereld te vinden zijn, waar geen rassenvooroordelen aangetroffen worden.
Een klein voorbeeld: In Japan bestaat werkelijk een groep mensen, die in alle ernst geloven, dat de Japanners het "Herren"ras vormen. Het feit, dat de meeste Japanners buitengewoon weinig lichaambeharing hebben, nemen zij daarvoor als bewijs. Zij zouden zich door hun ontwikkeling al verder verwijderd hebben van de apen, onze voorouders, als andere mensen. We zien hier duidelijk, wat een mens zichzelf al niet wijs kan maken omwille van een schijnbaar voordeel. Niets is te gek, als het hem maar helpt een slinks verkregen gevoel van superioriteit te handhaven.
Hoe kunnen we nu bereiken, dat onze woorden overeenstemmen met onze daden ?
Alexander Müller zei eens, dat het belangrijkste symptoom van ons “verwend zijn” en van onze moedeloosheid het aanbieden van woorden in plaats van prestaties is.
Het zijn woorden van verontschuldiging over alles wat we nog tekortkomen, wat we nog niet hebben om echt moeite te kunnen doen.
Het is waarschijnlijk nodig om hier in het kort op het zogenaamde dualisme in te gaan. Dualisme is een specifiek vooroordeel voor deze tijd. Het betekent tweeheid, tweevormigheid, tweeheidsleer, dat wil zeggen: de leer van twee niet van elkaar af te leiden principes als eenheid en veelvoud, geest en stof, goed en kwaad, lichaam en ziel enz.
In de godsdienst wordt het bestaan van twee machten aangenomen: God en duivel, licht en duisternis, vrouw en man.
Dit vooroordeel met betrekking tot het dualisme, het aannemen van twee in de grond tegengestelde krachten, ligt aan de wortel van al onze conflicten.
De bekende zin uit het Nieuwe Testament: "De geest is gewillig, maar het vlees is zwak" wordt bijna altijd gebruikt als men zich voor een of andere zwakheid wil verontschuldigen. In feite zegt deze zinsnede echter, dat de geest sterker is als het vlees.
Zolang we gevoel en verstand, rationele en irrationele krachten, Super‑ik en Es, recht en onrecht, succes en falen, moeten en kunnen enz. als tegenstellingen beschouwen, kunnen we de innerlijke vrede niet bereiken. Want daarmee huldigen we het bijgelovige: "O wee, er huizen twee zielen in mijn borst" en geven we blijk van ons geloof in een slechte "ik".
We ontwikkelen schuldgevoelens als we iets fout doen en we zijn trots op onszelf als we iets goed doen.
We zouden nu moeten komen tot de erkenning, dat deze dualistische opvattingen tot het verleden behoren. In feite is en blijft de mens een eenheid, iets heels, en heeft hij in dit geheel de mogelijkheid om te doen wat hij moet doen. We kunnen onze linkerhand net zo goed gebruiken als onze rechter, onze geloofkrachten net zo goed laten werken als onze verstands- en gevoelkrachten. Het zijn allemaal verschillende kanten van een en hetzelfde menselijk wezen en geen tegenstellingen.
Daarom spreekt men tegenwoordig van polariteit en niet meer van dualisme (Dreikurs). Eenheid van woord en daad is ook in onze opvoedkundige praktijk onvermijdelijk als we echter, waarachtiger en geloofwaardiger willen zijn. Het mag dan geen populaire eis zijn, toch moeten wij onszelf veranderen als we dit willen bereiken. We moeten de inzichten, die hier werden besproken, ook op onszelf durven toepassen, zonder ons af te vragen of we wel genoeg energie hebben en of het wel de moeite waard is. We kunnen alleen overeenstemming tussen woord en daad bereiken, als we niet alleen woorden, maar ook daden weten te bieden.
10. Materialisme, intellectualisme, geldingsdrang, ik-betrokkenheid
Het gaat hier om een hele groep van vooroordelen, die juist in deze tijd een bijzonder grote rol spelen. Wij gebruiken ze allemaal om ons van onze medemensen te onderscheiden. Vroeger was het de adellijke, voorname afkomst, die maakte, dat de ene mens meer waard was als de andere. Hoewel die afkomst ons niet meer zo belangrijk toeschijnt, is het opvallend, dat een adellijke titel toch nog indruk maakt op de moderne mens met zijn slavenmentaliteit. Toonaangevend is nu de geldadel, de geldaristocratie, het banksaldo. Als iemand veel geld tot zijn beschikking heeft, dan zal hij dat meestal wel tonen door een trotse houding en een dito optreden. Iemand die niets heeft, zal vaak een onderdanige houding aannemen, als hij tenminste niet door opschepperij overcompenseert.
Als we het materialisme op de lagere, lichamelijke trap neerzetten, dan moet het intellectualisme op de trap daarboven staan. Het is echter minstens zo verderfelijk.
Intellectualisme betekent: overdreven veel nadruk leggen op intelligentie en verstand. Je kunt een moeder geen groter compliment maken dan door de intelligentie van haar kinderen te benadrukkenen er kan haar niets ergers overkomen als het twijfelen daaraan. Maar de intelligentie is slechts één kant van de mens, al wordt zij doorgaans schromelijk overschat. Hierdoor wordt de weg naar de echte vergeestelijking oneindig veel zwaarder.
De andere vooroordelen, die dit pakket biedt, zijn geldingsdrang en ik-betrokkenheid. Over het algemeen worden die, theoretisch, wel als fouten beschouwd.
Hoe oud dat besef is,kan een anekdote van Tschuang‑tse laten zien: Op een dag verscheen voor de keizer van China een timmerman, die een bijzonder mooie klokkenstoel gemaakt had, waarmee hij heel de wereld in verbazing bracht. "Hoe komt het" vroeg de keizer, "dat een eenvoudig ambachtsman als jij zo'n wonderbaarlijk mooi werk tot stand kan brengen ?" "Ik weet het niet" zei de timmerman. Maar toen ik deze klokkenstoel wilde maken, sloot ik mijzelf drie dagen lang in mijn eigen hart op. De eerste dag vergat ik de roem, die ik ermee wilde verwerven. De tweede dag vergat ik het geld, dat ik ermee zou kunnen verdienen. Maar op de derde dag vergat ik mezelf. Toen ik naar het bos ging, vond ik goed hout; de vorm stond me voor ogen, ik moest haar alleen nog uit het hout bevrijden. En zo schiep ik de klokkenstoel." "Wat je nu zegt" antwoordde de keizer, "klinkt eigenlijk erg eenvoudig, maar het is in wezen een heel groot wonder."
Dit verhaal is twee-en-een-half-duizend jaar oud en toch hangen we nog steeds deze vooroordelen aan.
De weg van onze ik-betrokkenheid naar het geestelijke noemen we vergeestelijking. Vergeestelijking betekent: loslaten van vooroordelen en het hele leven ondergeschikt maken aan inzicht, liefde en geloof. Op zichzelf gerichte mensen wantrouwen hun gevoelens, hun lichaam, hun zelf, hun bekwaamheden, de natuur, het leven, het succes en de anderen. Ze willen vrij zijn, onafhankelijk, maar ze zijn bang voor de verantwoording, die aan de vrijheid vastzit en maken zich daardoor, zonder het zelf te merken, van alles en iedereen afhankelijk: van wetenschap, medicijnen, psychologie, van de staat, van de mening van anderen enz. Hoe meer op zichzelf betrokken iemand is, hoe ongelukkiger hij zich in het diepst van zijn hart voelt. Hij zoekt dan zijn toevlucht in genot en roes, hetzij met nicotine en coffeïne of door seks, alcohol en drugs.
Op zichzelf gerichte mensen zijn altijd bang, ook al hebben ze geleerd hun angst te verbergen, in sommige gevallen zelfs achter een heldenpose. Je kunt ook zeggen: hoe minder moed iemand heeft, hoe meer ik-betrokken hij zal zijn.