De woorden die in het hele boek veel werk moeten doen zijn basistype en macro-evolutie.
Biologie begint welke planten en dieren er zijn, met het herkennnen van soorten. Plaatselijk valt dat goed te doen: vraag de dichtstbijzijnde vogelaar. Formeel bestaan er een aantal soortsbegrippen. Soortsbegrippen en hun verschillen zijn een beetje een onderwerp voor liefhebbers. Bij zich sexueel voortplantende soorten is al of niet samen voortplanten een goede test om te weten of individuen tot dezelfde soort behoren. Een veel gebruikt soortsbegrip voor zich sexueel voortplantende soorten is: een biologische soort kan omschreven worden als een verzameling populaties van individuen die zich potentieel samen kunnen voortplanten. Verwante soorten kunnen vaak kruisen, maar doen het in de praktijk niet, door gedrag of door ander leefgebied. Bij vinken is de soortsisolatie een kwestie van zang. Bij katten is soortsisolatie een zaak van voorkeur voor een bepaald leefgebied. Kruisbaarheid is biologisch niet van belang: alleen voor kanarie- en kattenkwekers.
Soorten worden ingedeeld in groepen, geheten geslachten; geslachten worden ingedeeld in groepen, geheten families; families in orden, etc.
Indelingsniveaus klassieke systematiek. Campbell & Reecei 6th figuur 25-07
i Campbell & Reece , Biology 6th edition. Algemeen leerboek voor eerstejaars studenten biologie. De zesde druk is niet de recentste, maar de druk waarvan ik de plaatjes beschikbaar heb.
De twee belangrijke manieren van indelen van soorten zijn op algehele overeenkomst en op gezamenlijke afgeleide kenmerken. De klassieke systematiek deelt in op algehele overeenkomst. De fylogenetische systematiek deelt in op de manier waarin gezamenlijke afgeleide kenmerken in een kenmerktabel voorkomen.
Kenmerk tabel en cladogram = vertakkingschema voor de soorten. Campbell & Reece 6th figuur 25-11
Uit de kenmerktabel wordt een cladogram geconstrueerd. Een cladogram geeft een vertakkingspatroon gebaseerd op de kenmerkverdeling over de soorten in de tabel. Uit het cladogram volgt de indeling in groepen. Het vertakkingspatroon in een cladogram kan gezien worden als een hypothese over verwantschap.
4
Cladogram en bijbehorende hiërarchische indeling volgens de fylogenetische systematiek. Het vertakkingspatroon in een cladogram kan gezien worden als een hypothese over verwantschap. Campbell & Reece 6th figuur 25-12.
De klassieke systematiek heeft een zekere hiërarchische opbouw. De fylogenetische systematiek leidt in principe tot een hiërarchisch indelingsschema voor alle levende wezens (tenminste, als er een hiërarchische structuur in het leven aanwezig is). De fylogenetische systematiek dateert van omstreeks 1960 en is vanaf 1980 overheersend. Indelingen op grond van moleculaire kenmerken sluiten veelal beter aan bij de fylogenetische systematiek.
J&S noemt fylogenetische systematiek, maar geeft niet weer hoe het werkt. Junker en Scherer vermijden de confrontatie met de fylogenetische systematiek aan te gaan, en daarmee vermijden zij de open confrontatie met hun moeilijkste probleem. Gezien de overheersende positie van de fylogenetische systematiek de laatste 25, 30 jaar had J&S helder moeten zijn over hoe fylogenetische systematiek werkt. Bovendien had duidelijk moeten zijn of, en zo ja waarom, deze benadering van indelen aanvaard of verworpen wordt; of dat wel de indelingsmethode geaccepteerd wordt maar niet de bijbehorende hypothese over verwantschap. Dat is belangrijk, omdat creationisten nogal eens willen zwaaien met ‘onoverbrugbare verschillen’ tussen groepen. De manier van indelen in de fylogenetische systematiek heeft een eind gemaakt aan het idee van kloven tussen groepen – bijvoorbeeld aan het idee van een kloof tussen reptielen en vogels.
Cladogram en indeling huidige vertebraten: C&R fig 34-7
Her en der in het boek J&S blijkt dat Junker en Scherer bekend zijn met indelingen die afkomstig zijn uit de fylogenetische systematiek. Zo geeft J&S de Tetrapoden als groep waarin de amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren worden ingedeeld, en de Amnioten als de groep waarin reptielen, vogels en zoogdieren worden ingedeeld (blz 237). Dit is de indeling volgens de fylogenetische systematiek. Tetrapoden en Amnioten bestaan als groep niet in de klassieke systematiek. Wie Tetrapoden en Amnioten als indeling accepteert, moet de Vogels indelen bij de Dinosauriërs: dat is een indeling die op dezelfde manier bereikt is.
Cladogram en indeling Amnioten: C&B fig 34-20
Wat geeft J&S over indelen? Een beetje bespreking over soortsbegrippen en wat waargenomen gevallen van twijfel of het over een of twee soorten gaat. Dit leidt er toe dat J&S, onterecht trouwens, suggereert dat er met soorten als basiseenheid in de indeling van het leven niet goed te werken valt. J&S stelt een andere indelingsgroep als basaal voor, het basistype. Een basistype wordt gedefinieerd als alle biospecies die direct of indirect door hybridisatie met elkaar verbonden zijn. Vruchtbare nakomelingen uit soortskruisingen worden daarbij niet vereist. De definitie van basistype maakt dat het paard en de ezel tot hetzelfde basistype behoren. De familie Paarden, met zes soorten in één geslacht, bestaat dan ook uit nauw verwante soorten.
Er zijn bij gebruik van deze definitie omstreeks 20 basistypen bekend. Zo’n basistype is niet altijd zo goed gedefinieerd als bij de Paarden. Neem de familie Eendachtigen, de familie van de ganzen, zwanen, eenden en dergelijke vogels, ook opgevoerd als basistype (blz 36-37). Bij de Eendachtigen zijn er iets meer dan 400 kruisingeni bekend. Er zijn 149 soorten eendachtigen, dus van de 148 x 149 = 22052 mogelijke soortskruisingen leveren 1,8% enig resultaat. Van de 149 soorten Eendachtigen zijn er 126 direct of indirect door kruisingen verbonden – indirect betekent dat soort A met soort B en met soort C kan kruisen, maar soort B niet met soort C. Dus ook met dat idee van indirecte verbinding door kruisingen kun je niet van elke soort Eendachtige naar elke andere soort Eendachtige komen. Dan valt J&S terug op de standaardbiologie, en verklaren de familie Eendachtigen tot het basistype eendachtigen.
Neem de familie Katachtigen, met 37 (minimaal) huidige soorten. In figuur 3.10 (blz 41) staat aangegeven welke kruisingen mogelijk zijn. De Grote Katten (leeuw, tijger, etc) kunnen onderling vrij goed gekruist, in dierentuinen, en de leeuw ook met de niet-verwante maar vrij grote poema. Het geslacht Felis met oa de huiskat is ook onderling kruisbaar. De huiskat is echter niet door kruisingen met poema of leeuw verbonden, volgens de figuur. Ook daar moet J&S terugvallen op de standaardbiologie, en de familie Katachtigen tot het basistype katachtigen verklaren.
In feite valt J&S standaard terug op de klassieke families uit de standaard biologische indeling. Let wel, de families, en niet de basistypen, worden verder ingedeeld tot orden, etc. Op grond van de basistypen is geen indeling uitgewerkt (blz 45).
Beesten binnen een soort kruisen per definitie, beesten van verschillende soorten in hetzelfde genus kunnen soms wel soms niet kruisen, en beesten uit dezelfde familie in verschillende genera kunnen soms kruisen. Beesten uit verschillende families kunnen niet kruisen. Families verschillen morfologisch duidelijk van elkaar. Vandaar dat Katachtigen en Hondachtigen duidelijke omschrijvingen lijken, ook voor niet-biologen. Omdat families morfologisch duidelijk verschillen, en basistype in de praktijk familie betekent, verschillen de basistypen ook duidelijk morfologisch.
Wat is er basaal aan het basistype? Niets. Het is een woord waar veel suggestie vanuit gaat, maar er is geen enkele argumentatie dat een basistype iets als een basiseenheid in de biologie is. De suggestie is dat basistypen onafhankelijk van elkaar zijn. De suggestie is dat, omdat beesten van verschillend basistype niet met elkaar kunnen kruisen, er geen gemeenschappelijke voorouder kan zijn. Bij deze suggestie blijft het.
Er is geen enkele argumentatie in het hele boek dat basistypen geen gemeenschappelijke voorouder kunnen hebben. Dat basistypen geen gemeenschappelijke voorouder hebben is cruciaal bij de beweringen in J&S: basistypenbiologie moet als wetenschappelijk pendant van evolutie optreden. Dan zou je verwachten dat J&S uitgebreid beargumenteert waarom de basistypen geen gemeenschappelijke voorouder kunnen hebben. Ik kan daar geen enkel woord over vinden, ook niet in het creationisme-hoofdstuk 16. Junker en Scherer laten volledig na een wetenschappelijke basis aan hun basistypenbiologie te geven. Integendeel, op blz 19 staat:
“... de basistypenbiologie ( ), die in het kader van het bijbels ontstaansmodel gemotiveerd en uitgewerkt werdii.”
Op blz. 46 staat dan, in een boxje met het label ‘Grensoverschrijding’ dat het mogelijk is de basistypen als geschapen eenheden te interpreteren. Dat is heel schijnheilig uitgedrukt, nadat op blz 19 vermeld is dat het hele idee basistype uit het creationisme komt. Basistype heet in andere creationistenboeken dan ook scheppingstype of baramin (van Hebreeuws bara = scheppen, en min = aard).
i 418 kruisingen, Scherer 1993.
ii Dan kan er een paartje van elk basistype in de ark van Noach. Junker en Scherer zeggen dit niet, maar andere creationisten wel.
figuur 1.6 blz 19 J&S (hoenders, eenden, honden, katten. paarden)
A evolutie B basistypen
De woorden micro-evolutie en macro-evolutie hebben in de evolutiebiologie geen vaste betekenis. Binnen de evolutiebiologie is het zinnig te praten over patronen en processen. Bij gemeenschappelijke afstamming gaat het over de patronen in het planten- en dierenrijk.
Als de basistypen als onafhankelijk gedefinieerd zijn, heb je gemeenschappelijke afstamming weggedefinieerd. Alle evolutie binnen de basistypen wordt dan micro-evolutie genoemd, alle evolutie tussen de basistypen macro-evolutie. J&S definieert macro-evolutie als ontstaan van nieuwe organen, structuren of typen bouwplan, het ontstaan van kwalitatief nieuwe genen (blz 53). De vraag daarbij is natuurlijk wat ‘nieuw’ geacht wordt, en wat ‘kwalitatief nieuw’. Er is aardig wat afstamming onder verandering mogelijk zonder het ontstaan van nieuwe organen, structuren of typen bouwplan. Neem de Hondachtigen en de Katachtigen, twee families op het lijstje basistypen. Waar zitten de nieuwe organen, structuren of typen bouwplan, het ontstaan van kwalitatief nieuwe genen? En hoe zit het met de overige roofdieren? Waar zitten daar de nieuwe organen, structuren of typen bouwplan, het ontstaan van kwalitatief nieuwe genen? Of de overige ordes binnen de zoogdieren?
Eigenlijk is het probleem: moet gemeenschappelijke afstamming aangetoond worden, of moet een onderbreking in afstamming aangetoond worden? Evolutiebiologie gaat uit van de dagelijkse waarneming dat alle bekende individuen tenminste één ouder hebben. De daaruit volgende hypothese is: alle individuen hebben tenminste één ouder, ook individuen die in het verleden geleefd hebben. Volledig voor de hand liggend, maar met grote gevolgen, dat wel. Met andere woorden, het is aan de creationisten om een onderbreking in afstamming aan te tonen. Dit wordt niet eens geprobeerd.
Noten
1) ‘When I make a word do a lot of work like that, I always pay it extra’, Humpty Dumpty in Through the Looking Glass.
2) Campbell & Reece , Biology 6th edition. Algemeen leerboek voor eerstejaars studenten biologie. De zesde druk is niet de recentste, maar de druk waarvan ik de plaatjes beschikbaar heb.
Deze pagina is 15 mrt 2023 hersteld, met dank aan Gerdien (GK)