Het gezegde is het zinsdeel dat vertelt wat het onderwerp doet of wat er met het onderwerp gebeurt. Er zijn twee hoofdtypen van gezegdes: het werkwoordelijk gezegde (WG) en het naamwoordelijk gezegde (NG).
Werkwoordelijk gezegde (WG):
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Het geeft aan wat er gebeurt of wat het onderwerp doet.
Voorbeelden:
"De hond blaft."
"Zij heeft gekocht."
"Wij zijn aan het wandelen."
Naamwoordelijk gezegde (NG):
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een koppelwerkwoord (zoals "zijn", "worden", "blijven", "lijken", "schijnen") en een aanvulling die iets zegt over het onderwerp, vaak een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden:
"De man is leraar." (Koppelwerkwoord "is" + aanvulling "leraar")
"Het huis blijft groot." (Koppelwerkwoord "blijft" + aanvulling "groot")
Hier zijn enkele stappen om het gezegde te identificeren:
Identificeer de persoonsvorm:
De persoonsvorm is het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd of getal zet. Dit is altijd onderdeel van het gezegde.
Zoek naar de andere werkwoorden in de zin (voor WG):
Alle werkwoorden in de zin behoren tot het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld: In de zin "Zij heeft een boek gelezen," zijn "heeft" en "gelezen" beide deel van het werkwoordelijk gezegde.
Zoek naar een aanvulling bij koppelwerkwoorden (voor NG):
Als er een koppelwerkwoord is, zoek dan naar het naamwoordelijk deel dat iets zegt over het onderwerp.
Voorbeeld: In de zin "Hij is moe," is "is" het koppelwerkwoord en "moe" de aanvulling, samen vormen ze het naamwoordelijk gezegde.
Door deze stappen te volgen, kun je het gezegde in een zin herkennen en begrijpen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt.
Ga naar: Wat is het lijdend voorwerp?