Vraag: Wat betekent aanbidden in geest en in waarheid precies?
1. Waar is de plaats van aanbidding en offerdienst?
In Jezus' gesprek met de Samaritaanse vrouw ontdekt zij dat Jezus een profeet is. Dat brengt haar op het idee om dan ook maar meteen uitsluitsel te vragen over een lang slepende kwestie:
Joh 4:20 Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden.
21 Jezus zeide tot haar: Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. 22 Gij aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten, want het heil is uit de Joden; 23 maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders; 24 God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid.
Uit dit antwoord blijkt dat het belang van de plááts van aanbidding binnenkort (de ure komt en is nu) achterhaald zal zijn. Er komt blijkbaar een andere orde dan de tegenwoordige. Het aanbidden en uitvoeren van de offerdienst mocht eeuwenlang slechts op één bepaalde plaats:
De 12:5 Maar de plaats, die de HERE, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult gij zoeken en daarheen zult gij gaan.
De 12:11 dan zult gij naar de plaats, die de HERE, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen, alles brengen, wat ik u gebied: uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en wijgeschenken en de gehele keur der geloften, die gij de HERE doen zult;
2. De offerdienst was van voorbijgaande aard
Uit de openbaring in het NT weten we nu, dat die OT-ische offerdienst slechts een schaduwdienst was. Het was een voorafschaduwing van de volmaakte dienst van het Paaslam Jezus Christus (Joh 1:29, 36; 1Cor 5:7). Jezus heeft als het volmaakte Offer, de volmaakte Tempel (Joh 2:19-21) en de volmaakte Hogepriester al deze schaduwen vervuld. Zie uitgebreid hierover Hebreeën 6-9.
3. Ook tabernakel en tempel waren van voorbijgaande aard
Maar ook in het OT was reeds duidelijk dat tabernakel en tempel, hoe mooi en heilig ze ook waren, toch slechts gebrekkige en tijdelijke hulpmiddelen waren. David vond het belangrijk om voor God een tempel te bouwen, maar het initiatief kwam niet van God:
2 Sam 7:1 Toen de koning in zijn paleis was gaan wonen en de HERE hem aan alle zijden van al zijn vijanden rust gegeven had, 2 zeide de koning tot de profeet Natan: Zie toch, ik woon in een cederen paleis, terwijl de ark Gods verblijft onder een tentkleed. 3 Toen zeide Natan tot de koning: Welaan, doe al wat in uw hart is, want de HERE is met u.
4 Maar in die nacht kwam het woord des HEREN tot Natan:
5 Ga, spreek tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de HERE: zoudt gij voor Mij een huis bouwen om in te wonen? 6 Ik heb immers in geen huis gewoond van de dag af, dat Ik de Israelieten uit Egypte voerde, tot nu toe, maar Ik ben rondgetrokken in een tent, in een tabernakel. 7 Heb Ik ooit, terwijl Ik met al de Israelieten rondtrok, tot een der stamhoofden van Israel die Ik geboden had, mijn volk Israel te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout?
8-11 Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de HERE der heerscharen:
God draait het initiatief van David om. Niet David bouwt een tempel voor God, maar God bouwt een eeuwig koningshuis voor David, een voorzegging van de komst van Koning Jezus.
4. God woont niet echt in een aardse tempel
Ook andere teksten relativeren het belang van een tempel voor God:
Jes 66:1 Zo zegt de HERE: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? (Geciteerd in Han 7:49)
Hnd 17:24 De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt,...
Hoewel God bij de inwijding van de tempel deze vult door een wolk (1 Kon 8:11) ten teken van zijn "wonen" onder zijn volk, weet Salomo zeer goed dat God veel groter is dan dat Hij zou wonen in een aards gebouw. Bij de inwijding van de tempel zegt Salomo immers:
I Kon 8:26 Nu dan, God van Israel, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, mijn vader David, gesproken hebt. 27 Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb.
28 Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, HERE, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed dat uw knecht heden voor uw aangezicht bidt,
29 zodat uw ogen nacht en dag geopend zijn over dit huis, de plaats waarvan Gij gezegd hebt: mijn naam zal aldaar zijn, zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal.
In de gebeden die volgen is het vaste refrein het wezenlijke verschil tussen 'dit huis/deze plaats' en Gods woonplaats in de hemel:
30 Hoor dan naar de smeking van uw knecht en van uw volk Israel, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen in de plaats uwer woning, in de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken.
31 Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft, en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen voor uw altaar in dit huis, 32 hoor Gij dan in de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze schuldig te verklaren en zijn handelwijze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid.
33 Wanneer uw volk Israel verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich tot U bekeren, uw naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis, 34 hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israel, en breng hen terug naar het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
35 Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden, en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt, 36 hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israel (want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen) en geef regen op het land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt.
37 Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kaalvreters; wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook; 38 welk gebed, welke smeking ook, die enig mens van uw gehele volk Israel doen zal, omdat ieder van hen de plaag van zijn eigen hart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, 39 hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, en vergeef, grijp in en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent, (want Gij alleen kent het hart van alle mensenkinderen), 40 opdat zij U vrezen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
41 Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israel behoort, ter wille van uw naam uit verren lande komt, 42 (want men zal horen van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm), en hij komt bidden in dit huis, 43 hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, zodat zij U vrezen zoals uw volk Israel, en weten, dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb.
44 Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijand langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot de HERE in de richting van de stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, 45 hoor dan in de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht.
46 Wanneer zij tegen U zondigen (er is immers geen mens die niet zondigt) en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar het land van de vijand, ver of nabij, 47 wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, en tot U smeken in het land van wie hen weggevoerd hebben en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld, 48 wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en hun gehele ziel in het land hunner vijanden die hen weggevoerd hebben, en wanneer zij tot U bidden in de richting van het land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, 49 hoor dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en naar hun smeking en verschaf hun recht.
5. Wat zijn ware aanbidders?
"God zoekt aanbidders." Zou je uit deze formulering misschien mogen afleiden dat het God niet gaat om de aanbidding (iets wat mensen geven aan God), maar om de aanbidders (de ménsen zelf)? Het gaat om de harten van de mensen. Het gaat om de liefde tot God én tot de naaste. Daarom vinden we in het OT op vele plaatsen kritiek van God op de dienst aan Hem, als deze slechts vormendienst was, als deze niet gepaard ging met daden van gerechtigheid:
1Sa 15:22 Maar Samuel zeide: Heeft de HERE evenzeer welgevallen aan brandoffers en slachtoffers als aan horen naar des HEREN stem? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen.
Ps.40:6 In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen, (Gij hebt mij geopende oren gegeven), brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd.
Ps.50:13 Eet Ik soms stierevlees, of drink Ik bokkebloed?
Ps.51:16 Want Gij hebt geen behagen in slachtoffers, dat ik die brengen zou; aan brandoffers hebt Gij geen welgevallen. 17 De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God.
Mic 6:6 Waarmede zal ik de HERE tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met eenjarige kalveren? 7 Zal de HERE welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel? 8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is en wat de HERE van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God.
Jes 1:11 Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de HERE; oververzadigd ben Ik van de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen. 12 Wanneer gij komt om voor mijn aangezicht te verschijnen; wie heeft dit van u verlangd mijn voorhoven plat te treden? 13 Gaat niet voort met huichelachtige offers te brengen; gruwelijk reukwerk is het Mij; nieuwe maan en sabbat, het bijeenroepen der samenkomsten. Ik verdraag het niet: onrecht met feestelijke vergadering. 14 Uw nieuwemaansdagen en uw feesten haat Ik met heel mijn ziel, zij zijn Mij een last. Ik ben moede ze te dragen. 15 Wanneer gij uw handen uitbreidt, verberg Ik mijn ogen voor u; zelfs wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; uw handen zijn vol bloed. 16 Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit mijn ogen weg; houdt op kwaad te doen; 17 leert goed te doen, tracht naar recht, houdt de geweldenaar in toom, doet recht aan de wees, verdedigt de rechtszaak der weduwe.
Jer 7:21 Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israel: Voegt uw brandoffers bij uw slachtoffers en eet vlees; 22 want Ik heb tot uw vaderen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde, niet gesproken noch hun een gebod gegeven ter zake van brandoffer en slachtoffer, 23 maar dit gebod heb Ik hun gegeven: Hoort naar mijn stem, dan zal Ik u tot een God en zult gij Mij tot een volk zijn, en wandelt op de ganse weg die Ik u gebied, opdat het u welga. (...) 30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in mijn ogen, luidt het woord des HEREN; zij hebben hun gruwelen geplaatst in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, 31 en zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die zich in het dal Ben–hinnom bevinden, om hun zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen Ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen.
Amos 5:21 Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten. 22 Ja, als gij Mij brandoffers brengt, en uw spijsoffers, heb Ik daaraan geen welgevallen, en uw vredeoffer van mestkalveren wil Ik niet aanzien. 23 Doe van Mij weg het getier van uw liederen, het getokkel van uw harpen wil Ik niet horen.
Hos 6:6 Want in liefde heb Ik behagen en niet in slachtoffer, in kennis van God en niet in brandoffers. [Geciteerd in Mat 9:13 Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.]
God zoekt aanbidders, die volgens de nieuwe orde (de waarachtige, door de Geest vervulde orde) aanbidden. Dat is straks - na het volkomen offer van Christus - niet meer een letterlijke offerdienst, op één bepaalde plaats en tijd, neen, dan moet ons gehéle leven een offer zijn. Eigenlijk was dit in het OT ook al de bedoeling, zoals de teksten hierboven illustreren. Het gaat om aanbidding als levensstijl:
Rom 12:1 Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst.
Heb 13:15 Laten wij dan door Hem Gode voortdurend een lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer lippen, die zijn naam belijden.
Paulus gebruikt de oude cultische begrippen alleen nog maar in figuurlijke zin:
Flp 2:17 Maar ook indien ik geplengd word bij de offerande en de eredienst van uw geloof, verblijd ik mij, en ik verblijd mij met u allen.
2 Tim 4:6 Want wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd en het tijdstip van mijn verscheiden staat voor de deur.
6. Het "waarachtige" tegenover het "schaduwachtige"
Tot nu toe hebben we nog niet nagedacht over het woord waarheid in Joh 4:23-24. In het evangelie en de brieven van Johannes neemt het woord waarheid een grote plaats in. Het komt er met zijn afleidingen meer dan vijftig keer in voor. Waarheid is bij Johannes onlosmakelijk verbonden met de persoon van Jezus Christus. Dat blijkt reeds in Joh 1:14, waar van Hem gezegd wordt, dat Hij vol van genade en waarheid is, terwijl in vs. 17 verklaard wordt, dat de genade en de waarheid door Jezus Christus zijn gekomen. Dit wordt bevestigd in Joh 14:6, waar Jezus zegt: Ik ben de weg en de waarheid en het leven.
De komst van Jezus Christus luidt dus een nieuw tijdperk in. Het contrast tussen het nieuwe en het oude vinden we geïllustreerd in verschillende uitspraken van en over Jezus, die we alleen in het Johannesevangelie vinden:
Joh 1:9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld.
Joh 6:32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; 33 want dat is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. 34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. 35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. (...) 48 Ik ben het brood des levens. 49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; 50 dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. 51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld.
Joh 6:55 ...mijn vlees is ware spijs...
Joh 6:55 ...mijn bloed is ware drank...
Joh 15:1 Ik ben de ware wijnstok ...
Uniek voor Johannes zijn kwalificaties van Jezus als het WARE licht, het WARE brood, WARE spijs, WARE drank en de WARE wijnstok. Waar en waarachtig worden hier gesteld tegenover de voorafschaduwingen uit het OT.
Het manna kwam weliswaar van God, zelfs uit de hemel, maar het was een heenwijzing naar Gods Zoon, die als het ware manna/brood/spijs zou komen. Het manna was vergankelijk en gaf tijdelijk leven; de ware spijs is onvergankelijk en geeft eeuwig leven. Het ware brood is het geestelijke en hemelse brood, waarvan het manna maar een schaduw geweest is. Het niet-ware is zwak en tijdelijk. Het ware is krachtig en eeuwigdurend.
Het ware brood is synoniem met het brood Gods. De bepalingen waar/waarachtig en Gods betekenen hetzelfde. Iets is waar in dit verband als het rechtstreeks bij God vandaan komt. Waar en waarheid slaan op de uiteindelijke werkelijkheid die God op het oog had. Het manna uit de hemel was de schaduwgestalte, Jezus Christus als Gods Zoon uit de hemel is de werkelijkheid, de vervulling.
Vgl. Kol 2:16 Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, 17 dingen, die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is.
7. Wat is de ware tempel?
De tempel heeft in de nieuwe orde geen betrekking meer op een gebouw van steen, neen, daar wordt het betrokken op het collectief van de gemeente (het lichaam van Christus) en de individuele gelovige. De Heer woont door zijn Geest in zijn volk:
1Co 3:16 Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont? 17 Zo iemand Gods tempel schendt, God zal hem schenden. Want de tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig!
1Co 6:19 Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt?
2Co 6:16 Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
Efe 2:21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here,
Maar zelfs de inwoning door de Geest, die enerzijds een vervulling is, is anderzijds nog maar een belofte. De Heilige Geest is aan de gemeente gegeven als eersteling (Rom 8:23) en onderpand (2 Cor 1:22; 5:5; Ef 1:14) van iets heerlijkers. Deze tijdelijke vorm met al zijn beperkingen wijst naar de nieuwe hemel en aarde, waar God bij de mensen zal wonen:
Op 21:1 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn,...
Let op hoe het woord tent hier zinspeelt op de OT situatie, die dan vervuld zal zijn. De climax hiervan wordt bereikt in vers 22:
Op 21:22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam.
Ook Paulus heeft deze heerlijke toekomst beschreven in
1Cor 15:28 Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.