Constandse als dichter

Après-midi d'un faune

Onwezenlijk en teer is de muziek. De zomer
hangt in de blauwe lucht. In het nog ragfijn kant
der bladerloze lentebomen - takken getand
gevlochten - schuchter gerucht van vogel, zwoele dromer
van lenteliefde vol. Wellustiger en lomer
dansen de klanken, of een bevend tere hand
de harp hanteert, de fluit bespeelt, beboste rand
betovert, horens roepen doet. O! kome dan, koom'er
de dag, dat wij, de handen weder saamgevouwen
in zonnekoestring strelend en de huid doorstraald
ons baden in de sfeer van lentemiddag - lauwe
omspoeling van zachte zang waar het geluk in draalt
en rust, wijl 't daadloos mijm'ren over het trouwe
verenigd-zijn verrukkend in ons dromen daalt.

April 1942

Anton Constandse (1899 – 1985)

Uit: De Gids. Jaargang 142 (1979)

---

Nacht

Nu lig en staar ik star in nacht van git,

het flikkert her en der, omdat zo eindloos ver

nog prachtig praalt een enkle stille ster

zuiver en hard en onaanraakbaar wit;

dit dan is eeuwigheid: glimlach verklonk

daarboven, terwijl wij hooploos moe, gewond,

bang zijn, twijflen, geloven, met bevende mond

verlangen naar geluk; en ginds die vreemde vonk.

Alles vervluchtigt ras: een kus, een lied,

een stem, een koestering, een geur - maar niet

d'oneind'ge nacht van het heelal, glanzend graniet

waarin de wereld rust en 't leven zinloos vliedt,

zwijgende ster, onaangedaan, die alles ziet:

is er toch lust in 't schouwen op verdriet?


winter 1941


Anton Constandse (1899 – 1985)


Uit: De Gids. Jaargang 142 (1979)