De dialogen

Plato en Ovidius

Van Plato is vrijwel zijn hele werk, alle dialogen en brieven, bekend, een uitzonderlijke situatie bij klassieke Griekse schrijvers die ons in staat stelt om ons een compleet beeld te vormen van zijn filosofie. Ongeveer vijfendertig dialogen en dertien brieven zijn traditioneel toegeschreven aan hem, hoewel moderne onderzoekers de authenticiteit van enkele ervan betwijfelen. De oudste ons bekende poging tot chronologische ordening stamt van Thrasyllus van Mendes aan het begin van onze jaartelling. Hij verdeelde Plato's dialogen in tetralogieën.

Het lijkt erop dat de 36 dialogen (met de 'Epistles' -brieven- tellend als 1 werk) door geleerden van die tijd allemaal aan Plato werden toegeschreven. Reeds in de oudheid rezen twijfels aangaande de authenticiteit van deze werken. Zo vernemen we van Athenaeus (ca. 228 v.Chr.) dat sommigen 'Alcibiades II' toeschreven aan Xenophon. En Proclus verwierp niet alleen 'Epinomis' en de 'Epistles', maar zelfs de 'Nomoi' (Wetten) en 'Politeia' (Staat).

De culminatie van dit 'snoeiproces' vond plaats in de 19e eeuw in Duitsland, onder het initiatief van Ueberweg en Schaarschmidt:

De huidige kritiek over de dialogen van Plato is meer terughoudend. In het algemeen is er consensus over de belangrijkste dialogen, en ook min of meer overeenkomst in de verwerping van de 'verdachte' dialogen. "Als we de aanvallen (op de dialogen) van oude en moderne critici combineren, dan blijven er van de 36 items van de tetralogieën van Thrasyllus slechts 5 gevrijwaard."

Plato's Academie, mozaïek in Pompeï

Indeling van de dialogen

De oudste groep van dialogen, de zogenaamde socratische dialogen, omvatten voornamelijk Apologie met Socrates' verdediging voor het tribunaal; Meno, die de vraag opwerpt of deugd kan worden onderwezen; en Gorgias, een dialoog die draait om de absolute aard van goed en kwaad. In deze vroege dialogen is Socrates telkens aanwezig bij de gesprekken die zijn belangrijkste ideeën illustreren: de eenheid van deugd en kennis en van deugd en geluk. Elke dialoog behandelt een bepaald probleem zonder het noodzakelijkerwijs op te lossen. Deze dialogen noemt men aporetisch: ze werpen een filosofische kwestie op zonder tot een duidelijke oplossing te kunnen komen.

Plato wilde de rationele verhouding tussen de ziel, de staat en de kosmos laten zien, en dit is ook het thema van de grote dialogen uit zijn middenperiode: Staat, Phaedo, Symposium, Phaedrus, Timaeus en Philebus. In Staat (Politeia) laat hij zien hoe de werking van rechtvaardigheid binnen het individu het best begrepen kan worden door middel van de analogie met de werking van rechtvaardigheid binnen de staat, waarbij hij zijn opvatting van de ideale staat uiteenzet. Rechtvaardigheid kan volgens Plato echter nooit volledig worden begrepen, tenzij gezien in relatie tot de Idee van het Goede, het hoogste principe van orde en waarheid.

In deze dialogen worden ook de bekende platonische Ideeën besproken. Plato stelde dat alleen een onafhankelijke realiteit van ideeën een garantie vormde voor het bestaan van ethische normen en van objectieve wetenschappelijke kennis. In Staat en Phaedo postuleert hij zijn theorie van de Vormen. Vormen of Ideeën zijn te begrijpen als de onveranderlijke archetypen van alle tijdelijke verschijnselen. Alleen deze ideeën zijn volledig echt, terwijl de steeds veranderende fysieke wereld slechts relatieve werkelijkheid bezit. De Vormen verzekeren orde en intelligentie in een wereld die zich in een staat van voortdurende verandering bevindt. Ze bieden het patroon waaraan de zintuiglijke wereld zijn betekenis ontleent.

De Hoogste Idee is de Idee van het Goede. Plato vergelijkt het met de functie en plaats van de Zon in de fysieke wereld. Hij zag het als zijn taak om leiders deze visie van de Vormen en van het Hoogste Goed te leren kennen. Beroemd is zijn Allegorie van de grot in de dialoog Staat, waarin de onwetende mens vastgeketend zit en alleen de wereld der schaduwen kent. Diezelfde mens kan zich echter uit zijn onwetendheid bevrijden door zich naar de Zon - het Hoogste Goed - te keren door de studie van wat Plato dialectiek noemt. Deze opperste wetenschap, dialectiek, is een methode van onderzoek waarbij kennis gezocht wordt door constante bevraging van aannames en waarbij een bepaald idee leidt tot een universeel idee dat een ultieme grond van verklaring kan bieden.

Veel van Plato's late dialogen zijn gewijd aan technische filosofische kwesties. De belangrijkste hiervan zijn Theaetetus; Parmenides, over de relatie tussen het ene en het vele; en Sofist, waarin de aard van niet-zijn wordt besproken. Het langste werk van Plato, Wetten, schreef hij tijdens zijn midden- en late periode; het is een praktische benadering van de aard van de staat en behandelt staatsinrichting, wetgeving, opvoeding en staatsgodsdienst.


Opmerking: deze tekst of een gedeelte ervan publiceerde ik eerder al op Wikibooks.