Plato

---Teksten: Julien Grandgagnage---

Jules Grandgagnage: Gids voor de filosofie van Plato


Plato’s invloed op de westerse filosofie kan moeilijk overschat worden. Met enige overdrijving zou je zoals Alfred North Whitehead kunnen zeggen dat hij alle belangrijke thema’s van de filosofie heeft behandeld, en dat het werk van latere filosofen slechts voetnoten waren bij zijn filosofie. Over Plato is al heel wat geschreven door heel geleerde en ernstige mensen. Nochtans zitten zijn dialogen vol ironie en humor die laten uitschijnen dat een behandeling van Plato misschien niet altijd zo ernstig moet klinken. We proberen het.

De invloed van Socrates

Plato werd geboren in Athene in 427 v.Chr. en stierf op tachtigjarige leeftijd in 347 v.Chr. Hij leek gezien zijn afkomst voorbestemd te zijn tot een leven als politicus. In het Athene van de 5e eeuw v.Chr. was het gebruikelijk dat burgers van ‘goede afkomst’ werden opgeleid voor het bekleden van een belangrijke politieke functie. En met die afkomst zat het naar de maatstaven van de Atheense burgerij wel goed. Plato’s vader Ariston beweerde zelfs af te stammen van de zeegod Poseidon en zijn moeder Perictione was verwant met de grote Atheense wetgever Solon. Bovendien was zij ook nog eens familie van Critias, een van de 30 tirannen die het na het debacle van de Peloponnesische oorlog voor het zeggen hadden. Plato’s bedje leek dus gespreid te zijn en een mooie politieke toekomst lachte hem toe. Maar het liep heel anders dan zijn familie had gepland. Wat was er dan misgelopen? Plato ontmoette een man die een zodanige invloed op hem kreeg, dat zijn hele uitgestippelde leventje overhoop werd gegooid. Socrates. Een lelijk mannetje met een groot hoofd dat iedereen op de agora lastigviel met zijn vervelende vragen.

Socrates

Wat had hij Plato en de andere jongelingen van goeden huize dan te bieden? Niet veel eigenlijk. In tegenstelling tot de sofisten, die voor geld jongelingen opleidden om goed te leren schrijven en spreken en beweerden over alles kennis te hebben, stelde Socrates slechts zijn onwetendheid in de plaats. Hij ging er zelfs een beetje prat op om te zeggen dat hij de enige Athener was die wist dat hij niets wist, waardoor hij de meest wijze van allen was. Toch kreeg hij in de straten van Athene een steeds groter gevolg van vooral jongeren die niets wilden missen van zijn geïmproviseerde gesprekken. Socrates was eigenlijk een filosoof die, in tegenstelling tot Plato later, slechts in één ding geïnteresseerd was: het goede leven leiden. En daarmee bedoelde hij niet feesten, pleziermaken en achter de vrouwen aanzitten. (Misschien zou hij dan mogelijk nog meer aanhangers hebben gekregen) Nee, met ‘goed leven’ bedoelde hij een deugdzaam leven leiden. Socrates hield zich niet zoals zijn voorgangers, de natuurfilosofen, bezig met vragen zoals: ‘Wat is het oerelement, Is het lucht, water of vuur? (of chocolade?) ‘ Of ‘Waarom is er iets en niet eerder niets”? want dat interesseerde hem niet. De filosofie van Socrates betekende een breuk met zijn voorgangers, want niet de natuur maar de mens was zijn studieobject. Socrates heeft eigenlijk uitsluitend over ethiek gesproken. Nu zul je zeggen, gaat dit artikel nu over Socrates of over Plato? Laten we nu eens beginnen over Plato, en dat rare mannetje op de agora even achterlaten! Tja, dat gaat niet zomaar. Zelfs na zijn dood bleef Socrates in Plato’s hoofd rondspoken en hij verscheen zowat in elke dialoog die Plato schreef. Op die manier hebben we ons een goed beeld kunnen vormen van de man die zulke grote invloed op Plato heeft uitgeoefend. Socrates zelf schreef namelijk niets niemendal op. Vond hij niet nodig, hij wilde gewoon als een ‘horzel’ de mensen aan hun vel zitten en ze laten inzien dat ze niet zo wijs waren als ze zelf beweerden. Dat heeft hem geen prijzen opgeleverd. Je weet hoe de mensen zijn, nu en meer dan tweeduizend jaar geleden: als je ze op straat wat belachelijk maakt door hun dierbaarste denkbeelden in vraag te stellen, dan kun je er vergif op innemen dat je op een goede dag de rekening gepresenteerd krijgt. Dat is dan ook met Socrates gebeurd. De goegemeente was zijn provocaties dik beu en Socrates werd door enkele van die brave burgers voor het tribunaal gedaagd.

Socrates, zeiden ze, dat moet nu maar eens gedaan zijn met onze jeugd zo te bederven, ze lopen je verdorie als hondjes achterna op straat en ze verkopen hoe langer hoe meer prietpraat. Bovendien hebben we gehoord dat je de goden niet eert zoals het moet. Herpak je man, betaal een fikse boete en we spreken er niet meer over.

Zoiets in die aard. Maar Socrates, eigenzinnig als hij was, stak me daar een betweterige speech af alsof zijn leven niet op het spel stond en provoceerde het tribunaal door een belachelijke boete voor te stellen. Plato was er ook bij en hij zal, net zoals zijn vrienden, wel geprobeerd hebben om Socrates tot andere gedachten te brengen. Maar zelfs met een terdoodveroordeling boven zijn hoofd bleef Socrates consequent en weigerde toe te geven dat hij iets verkeerds had gedaan.

Later schreef Plato over die redevoering van Socrates zijn ‘Apologie van Socrates‘. ‘Apologie’, dat is zoiets als ‘Verdedigingsrede’ maar Socrates deugde blijkbaar niet als zijn eigen advocaat, want hij werd stante pede in de gevangenis geflikkerd en kreeg na zijn verblijf in dat nulsterrenhotel van het management een beker dollekervel aangeboden. Die dronk hij rustig leeg, tot de laatste druppel (betaald is betaald) en wachtte af tot het goedje via zijn tenen en zijn benen zijn hart bereikte. Zijn afscheidswoorden had hij blijkbaar niet goed voorbereid, want in plaats van een Shakespeariaanse monoloog af te steken die ons eeuwen later nog tot tranen toe zou beroeren, zei hij gewoon zoiets als Jongens, als ik er niet meer ben, vergeet dan niet om een haan aan Asklepios te offeren!. Toch een beetje een vreemde snuiter hoor, die Socrates. Nu, Plato was sterk onder de indruk van de waardige houding van Socrates in het aanschijn van de dood, en besloot klaarblijkelijk om diens denkbeelden op schrift te zetten. Nu, eens hij begon te schrijven was er geen houden meer aan. Hij besloot om als fulltime filosoof aan het werk te gaan, richtte de Akademie op en schreef 36 literaire pareltjes van dialogen. Vooral in de dialogen uit zijn ‘eerste periode’, de eerste jaren na Socrates dood , klonk de stem van Socrates nog duidelijk door. Plato lijkt vrij trouw weer te geven wat Socrates zoal zei en dat gaan we nu bekijken in de zogenaamde ‘socratische dialogen.’

Plato’s Akademie, fresco in Pompeï, 1e eeuw

De dialogen

Als we het over Plato’s dialogen hebben moeten we misschien beginnen met te zeggen dat het eigenlijk meestal geen dialogen zijn…

Neem nu de “Timaeus“, daar begint een zekere Timaeus op pagina vier te vertellen over het ontstaan van het universum en hij houdt dat zo’n stevige honderd pagina’s vol. Dialoog? Nee hoor, zoiets noemen wij een ‘monoloog‘, een alleenspraak. Hetzelfde met de ‘Wetten‘: er is een korte introductie waarin een paar personages worden voorgesteld en dan barst de hoofdpersoon uit in een niet te stuiten monoloog. Of neem nu de ‘Brieven‘ waarin Plato zelf aan het woord is: dat zijn helemaal geen dialogen! Sterker nog: ze zijn zelfs niet allemaal van Plato! Waarom noemen wij het dan in godsnaam ‘dialogen’? Sla me dood, ik weet het niet. Ik denk dat het historisch zo gegroeid is: iemand begon ze zo te noemen en de rest volgde als kalveren. Zoiets. Laten we gewoon dat voorbeeld volgen.

Een meer belangrijke vraag is: waarom koos Plato voor deze literaire vorm?

Wel, dat is eenvoudig: hij aapte gewoon Socrates na; die deed ook niet anders dan babbelen. Maar dat babbelen deed hij wel met een bedoeling. Hij wilde namelijk zijn gesprekspartner zolang ondervragen tot de waarheid, de kennis ‘naar boven’ kwam. Socrates vergeleek het met het werk van een vroedvrouw: Hij hielp gewoon om de verborgen kennis ‘geboren’ te laten worden. Met een moeilijk woord ‘maieutiek‘ (verloskunde) genoemd. Plato gebruikte die techniek in zijn dialogen natuurlijk ook omdat het voor de lezer een directe, boeiende vorm is om wat van zijn filosofie op te steken. Hij vertelt een verhaal waarin levensechte personages elkaar uitdagen, ruziemaken en meestal samen zoeken naar een conclusie. Tja, met die conclusie is het vooral in de eerste socratische dialogen nogal pover gesteld. Meestal eindigen die zonder dat er een akkoord is bereikt of zonder dat er een definitie is gevonden. We vermoeden daarom ook dat Socrates heel eerlijk was in zijn bewering dat hij zelf niets wist en door te discussiëren probeerde ware kennis op het spoor te komen. Hoe dan ook is de dialoog een goede keuze geweest, want zelfs meer dan tweeduizend jaar later zijn Plato’s dialogen een plezier om te lezen. (Alhoewel, laat ons niet overdrijven: bij Timaeus‘ monoloog kun je best sterke koffie zetten, en de Wetten zijn ook geen lichte kost!) Plato heeft ook een goede literaire truc om ons op ons gemak te stellen: hij opent met een grapje of een komische anekdote. Dat zien we bijvoorbeeld in de dialoog ‘Charmides‘, waar een knappe jongeling in de worstelschool Socrates en zijn vrienden zo van hun stuk brengt dat ze letterlijk van de zitbank rollen.

Enkele belangrijke dialogen

    1. De groep van de vroege ‘socratische’ dialogen: deze groep dialogen handelt over de deugd en de vraag of deugd aangeleerd kan worden. Tot deze groep behoren Gorgias, Meno, Euthyphro, Apologie en Crito. De laatste drie gaan over de rechtspraak en de veroordeling van Socrates. De Euthyphro gaat over de juiste behandeling van de goden, de Apologie is Socrates verdedigingsrede waarin hij zijn activiteit als leraar uitlegt, en de Crito gaat over de plicht en de trouw tegenover de staat.

    2. Phaedo gaat over de onsterfelijkheid van de ziel.

    3. Symposium bespreekt eros, ware schoonheid en het leven van beschouwing.

    4. Protagoras: over de aard van het Goede, de Deugd en de relaties tussen kennis en deugd (wie kennis heeft van het goede zal geen kwaad willen doen)

    5. Staat (Politeia), Plato’s bekendste en grootse werk waarin onder meer de allegorie van de grot wordt verteld: mensen die in een grot alleen kennis hebben van schaduwen op de wand, terwijl de ware Vormen of Ideeën zich naar buiten, in het licht bevinden.

    6. Phaedrus: over de overtuigingskracht en eros, en op welke manier ze gerelateerd zijn aan de kennis van de eeuwige Vormen.

    7. Theaetetus: over de aard van kennis.

    8. Parmenides: over de relatie tussen tegengestelden zoals gelijkheid en ongelijkheid, het Ene en het Vele.

    9. Sofist en Staatsman (Politicus): de eerste gaat over metafysica, de tweede over politiek (staatkunde).

    10. Philebus, over plezier en het goede leven, waarbij de conclusie luidt dat een eenheid dient te worden bewerkstelligd tussen schoonheid, evenwicht en waarheid.

    11. Timaeus: de monoloog van Timaeus over kosmologie en wetenschap.

    12. De Wetten: een lange redevoering van een ‘Atheense vreemdeling’ over politiek.

Over de chronologie, de juiste ‘volgorde’ waarin Plato deze dialogen heeft geschreven, bestaat nogal wat controverse. Nog meer onenigheid bestaat er over welke dialogen Plato al dan niet zelf geschreven heeft. Van de Brieven bijvoorbeeld, zijn mogelijk slechts enkele van de 13 brieven authentiek. De zevende brief, waarin Plato over zijn reizen naar Sicilië vertelt, is vrijwel onbetwist, maar over nummer 2, 3, 4, 10, 11 en 12 wordt nog stevig gebakkeleid. Laat ons die ruziënde onderzoekers echter gewoon de rug keren en ons licht laten schijnen over de kern, de pit, de ruggengraat van Plato’s denken: zijn soms vergezochte, originele, maar historisch bijzonder invloedrijke theorieën.

Peripatetisch onderricht

Weet je wat leuk zou zijn? Laten we Plato zijn filosofische ideeën zelf uitleggen! We gaan zijn Academie binnen, schrijven ons in als student en wandelen met hem mee in de tuin. Dat was immers de manier waarop studenten onderwezen werden: ze wandelden met de docent mee, en kletsten dat het een lieve lust was. Dat noemden ze dan niet ‘kletsen in de tuin‘ maar peripatetisch onderricht‘, kwestie om het wat meer chic te verlenen. Wat dat betreft, ging het er op Plato’s Akademie veel losser aan toe dan hij in zijn ‘Politeia‘ beschreef. Plato’s Akademie, opgericht in 387 v.Chr. was trouwens te beschouwen als de eerste ‘universiteit’ van het westen, en er werd echt niet alleen maar filosofie onderwezen! Behalve filosofie kregen de studenten van hun ‘scholarch’ een heel programma onder de kiezen: wiskunde (vooral meetkunde),muziek, astronomie en natuurwetenschappen. We behandelen onder meer ( we kletsen onder meer met Plato over):

  • Plato’s Ideeënleer

  • Plato’s allegorie van de grot

  • Plato’s opvatting van de ideale staat

  • De allegorie van de wagenmenner

  • Plato’s kosmologie

  • Plato’s kennisleer

Ideeënleer of leer der Vormen

Inspiratie in de wiskunde

Pythagoras

In zijn filosofische opvattingen werd Plato sterk beïnvloed door de wiskunde. Voor hem was wiskunde een grote inspiratie voor zijn ideeënleer. In de wiskunde had je immers ook getallen, verhoudingen die niet meteen zichtbaar of tastbaar waren, maar die toch grote zekerheid boden en bovendien harmonisch en mooi waren. We zien hier de invloed van Pythagoras (ca. 572 – 490 v.Chr.), die in de getallen op zoek ging naar verhoudingen en harmonieën die iets van het geheim van het universum in zich droegen. Die zekerheden moest je niet met je zintuigen proberen te kennen, maar met je verstand; Precies zoiets bedoelde Plato ook met zijn Vormen of Ideeën. Dat zegt ook zijn beroemdste leerling, Aristoteles. In zijn “Peri Ideon“ (over Ideeën) brengt hij Plato’s doctrine van de Vormen in verband met de meetkunde en de getallen. Plato hield zich dus ook intensief bezig met wiskunde en beschouwde de getallen als iets van een hogere orde dan de gewone verschijnselen.

Kijk, zegt hij, als je om je heen de dingen ziet, dan geven die geen houvast voor je kennis. iets kan schoon zijn, of goed, of waar, maar dat is maar tijdelijk. De dingen veranderen en zijn in beweging, en dus kunnen zij geen object zijn van kennis. Ware kennis, dat moet je elders zoeken. Want, waaraan moet ware kennis voldoen, ten eerste moet het perfect zijn, ten tweede onveranderlijk.

Invloed van Heraclitus en Parmenides

Heraclitus

Plato verwierp dus de zintuiglijke wereld als een soort tweederangs kennis. Tja, die mosterd had hij klaarblijkelijk bij Heraclitus en Parmenides gehaald. Heraclitus (535–475 v.Chr.) had al opgemerkt dat niets onveranderlijk was (zijn beroemde (“panta rhei”, Alles stroomt), en Parmenides (vroege 5e eeuw v.Chr.) geloofde alleen maar aan het bestaan van het Ene, en draaide zijn rug naar het Vele – dat zijn de duizenden dingen die hij om zich heen zag. Plato verwierp dus gewoon de zintuiglijke werkelijkheid en nam er dan iets abstracts voor in de plaats, de Vormen.

Als een meisje mooi is, dan heeft ze schoonheid. Die schoonheid blijft echter niet en vergaat. Toch is er iets als ‘Schoonheid’, iets waar de schoonheid van dat meisje deel aan heeft. Dat is de eeuwige Vorm van het Schone. Hetzelfde met waarheid, deugd, en wat je ook maar kunt verzinnen. Al die eigenschappen zijn in onze wereld slechts afbeeldingen, afspiegelingen van de eeuwige Vormen, de Ideeën.

Onderscheid tussen mening en ware kennis

Een filosoof moet zich dus niet bezighouden met die deze eigenschappen het observeren van de natuur, de dingen om hem heen, want daar is volgens Plato niets waardevols uit te halen. Een filosoof moet zich richten naar de Ideeën, niet met zijn zintuigen, maar met zijn verstand. Dat klinkt nogal obscuur en dat is het ook. Voor moderne, wetenschappelijk opgevoede mensen zoals wij klinkt het mogelijk dwaas! Hoe kun je nu beweren dat wat je ziet en ruikt en voelt er niet is of niet toe doet, en dat wat je niet ziet een hogere werkelijkheidswaarde heeft? Dat vond zijn leerling Aristoteles trouwens ook. Van die hele Ideeënleer van Plato moest hij niet veel hebben, en hij wijdde zich dus wel aan de studie van de natuur en legde zo de basis voor de wetenschappen.

Aristoteles

We hebben tot hiertoe dus gezien dat Plato op zoek ging naar ware kennis, die voor filosofen toegankelijk moest zijn. De voorwaarden voor die kennis waren dat ze eeuwig en onveranderlijk moest zijn. Vermits niets op aarde daaraan voldoet, gaat Plato op zoek naar iets dat zoals de getallen in de wiskunde met het verstand kan worden begrepen. (Veel later zal die andere rationalist, René Descartes (1596-1650), iets soortgelijks ondernemen). Plato wantrouwt dus de zintuigen en zegt dat die alleen maar ‘meningen’ kunnen opleveren, geen echte kennis. Dat gaat hij ook nog eens in het lang en het breed uitleggen in de allegorie van de grot.

Invloed van Socrates

We hebben bij Plato’s Ideeën al de invloed van Pythagoras aangeduid, die van Heraclitus en die van Parmenides. Socrates had het terrein echter ook al voorbereid. Zijn genadeloze speurtocht naar de definitie ‘Wat is deugd?’ en ’Wat is rechtvaardigheid?’ leidde tot het inzicht dat uiteindelijk alles te maken had met het idee van het Goede, waar al de rest uit ontstond. Plato nam dit over en paste dit toe op het gehele terrein van menselijke kennis.

Invloed van Orfische mysteriegodsdiensten

Orfeus

Een andere, heel belangrijke invloed, waren de Orfische mysteriën die in Plato’s tijd de officiële Polisgodsdienst (Zeus, Hera, Apollo…) beconcurreerden. Zij kenden (net als Pythagoras) het concept van zielsverhuizing en het idee dat het leiden van een goed leven ook goed was voor de ziel, en dat zou een sterke invloed hebben op Plato’s ontwikkeling van de Ideeënleer. Zo vatte hij kennis op als herinnering, het zich her-inneren van kennis die de ziel al bezat vóór zij in de ‘kerker van het lichaam’ incarneerde.

De Ideeën (of ‘Vormen’) plaatste Plato buiten tijd en ruimte. Dat moest wel, want anders zouden ze net zoals alle andere dingen van deze wereld aan verandering onderhevig zijn. (U mag nu even zuchten) Om nu te kunnen uitleggen op welke manier een filosoof kennis kon nemen van die Ideeën, past hij een geweldige truc toe.

Stel, zegt hij, dat je ziel voor hij incarneerde kennis had van de Vormen (dus in die buiten tijd en ruimte geplaatste werkelijkheid) maar dat zij bij geboorte die kennis kwijt was en opnieuw moest verwerven. Dan kun je dat op twee manieren doen: 1) zoals de mysteriecultussen doen, met jezelf in een dusdanig emotionele toestand te brengen (met dans, wijn,…) dat je contact krijgt met die andere werkelijkheid. Of, ten tweede, door het richten van je verstand, mits een speciale opvoeding, op de Vormen. Dat laatste is dan de taak van de filosoof.

Die opvoeding van de filosoof beschrijft hij dan uitgebreid in de ‘Politeia’ (De Staat), met name in de allegorie van de grot. Bent u nog mee? Ik stel voor dat we die speciale opvoeding die Plato voorbehield aan de filosoof eens wat van naderbij bekijken.

De allegorie van de grot

De allegorie van de grot maakt deel uit van Plato’s ‘Politeia‘ (Staat), waarin hij een beeld schetst van zijn ideale staat. Socrates is hier in gesprek met Glauco, de broer van Plato.

“Stel je de situatie voor van iemand die samen met andere lotgenoten gevangen zit in een grot, met zijn rug gekeerd naar een vuur. Tussen dat vuur en de mannen loopt achter hen een weg en over die weg lopen mensen die allerlei voorwerpen dragen. Wat de vastgeketende mannen zien, zijn slechts schaduwen van de voorwerpen, niet de voorwerpen zelf. Stel nu dat een van die mannen er toch in slaagt om zich van zijn ketenen te bevrijden en de weg naar boven vindt. Naarmate hij naar het vuur en het licht buiten toeloopt, zal hij eerst slechts vage vormen kunnen onderscheiden. Zijn ogen moeten immers wennen aan (zo veel) licht. Maar als hij ten slotte de echte voorwerpen ziet, zal zijn kennis onvergelijkbaar groter zijn dan van degenen die hij achtergelaten heeft. Als hij terugkeert naar de grot zal hij proberen te vertellen wat hij gezien heeft. Maar zijn medegevangenen zullen hem niet kunnen begrijpen, want zij zijn slechts gewend aan de schaduwen van de echte dingen.“

Plato’s opvatting van rechtvaardigheid

Om de allegorie te kunnen plaatsen binnen Plato’s werk, moeten wij het “‘grotere’ plaatje bekijken. Toen Plato het 7de deel van de Politeia schreef (met de allegorie) had hij iets heel praktisch voor ogen: het ontwerp van een rechtvaardige staat. Nu, begin niet te vroeg te juichen, want Plato was helemaal geen democraat. Verre van! Wat wij onder rechtvaardigheid begrijpen, daar had Plato immers geen boodschap aan. Van hem mocht gerust ongelijkheid bestaan, ongelijke verdeling van middelen, slavernij, ongelijke rechten en noem maar op. Wat hij met rechtvaardigheid bedoelde was iets helemaal anders: een toestand van evenwicht en orde. En, zo betoogt hij, dat kan alleen als iedereen doet waarvoor hij geschikt is. Dat kan eenvoudige (slechtbetaalde) handenarbeid zijn, of een taak als soldaat of, als je van goeden huize bent en genoeg verstand bezit: een filosoof aan het hoofd van de staat.

In Plato’s ideale staat zijn dus drie soorten mensen met telkens een eigen ‘functie’, al naargelang hun talenten en afkomst:

  1. de laagste klasse werkers, die de economische functie vertegenwoordigen.

  2. de klasse der wachters, die een beschermende en verdedigende functie heeft binnen Plato’s ideale staat.

  3. ten slotte de leidende klasse , die de staat bestuurt.

Als iedereen zich van zijn taak kwijt, zo zegt Plato, dan hebben we een ‘rechtvaardige staat‘… alle delen zullen immers met elkaar samenwerken en samen een geordende samenleving vormen.

Binnen die ideale staat moest natuurlijk voor de gepaste opvoeding gezorgd worden voor iedere klasse. De allegorie van de grot gaat nu precies over de wijze waarop een filosoof-staatsman dient te worden opgevoed. Laten we de symboliek van de allegorie nu eens bekijken binnen de context van de opvoeding van de filosoof tot staatsman.

Interpretatie

De tocht uit de grot naar buiten symboliseert het opvoedingsproces dat de filosoof-leider volgt. Daarbij verlaat hij de meningen (de schaduwen op de rotswand) en volgt het pad naar het Licht (de ware kennis). De Vormen (zoals Goedheid, Waarheid, Rechtvaardigheid) symboliseren hierbij de eeuwige en onveranderlijke werkelijkheid. Pas als de filosoof dit pad en deze opvoeding heeft gevolgd, zal hij bekwaam zijn om Plato’s ideale staat te leiden. De gevangenen die achterblijven, staan voor het gewone volk, dat aan meningen en schijnkennis voldoende heeft.

De allegorie van de wagenmenner

Een andere bekende allegorie van Plato is die van de wagenmenner. Hierbij stelt hij de menselijke ziel voor als een voerman met twee paarden, een boosaardig dier en een goedaardig dier. Een soort Ben Hur dus, maar dan met een nukkig paard (lastig om bochten te nemen!) Het boosaardig paard symboliseert het begerende deel van de menselijke ziel, wat voor Plato het laagste deel is, overeenkomend met wat de meeste mensen nastreven. Want, laat ons eerlijk zijn: had Plato niet gelijk dat wij, als gewone mensen, in plaats van de droogstoppel uit te hangen, liever een jonge beaujolais achterover kieperen? Of genieten van een bubbelbad en een paar gewillige schonen die mee komen bubbelen in dat bad, of, ik zeg maar wat: onze tijd vergapen voor televisie in plaats van over Plato te lezen? Natuurlijk is dat zo, wij luisteren wat graag naar dat ‘stout paard! Het andere, brave paard neemt een tussenpositie in en symboliseert het zielsdeel van de toorn. Een woede of energie dus die de ene of de andere richting uitkan. Het kan zowel de rede (de voerman) bijstaan als worden meegesleurd in de passies van het andere paard. Ik stel me daar zoiets bij voor als een wit engeltje op mijn rechterschouder dat me voortdurend influistert dat ik minder moet snoepen, het lief van mijn vriend niet mag begeren, minder moet drinken en me in het algemeen wat serieuzer moet gaan gedragen. In de iconografie zie je trouwens vaak dat het ‘kwaad’ zwart wordt afgebeeld en het ‘goede’ een witte kleur krijgt. Plato’s ‘wit’ paard is echter niet zo eenduidig en kan blijkbaar worden overhaald om zich achter een minder koosjere zaak te zetten. Als dat gebeurt zijn we nog niet jarig, want dat gaat ten koste van onze ziel.

Het ‘slechte’ paard’, waarvan Plato in de dialoog ‘Phaedrus‘ vertelt, is er ook de schuld van dat de ziel haar vleugels verloren heeft toen zij nog vertoefde in de sterrenwereld. Net zoals een Cessna 172 niet met één of zonder vleugels kan vliegen dondert het hele span dan naar beneden, en ‘beneden’, dat is de aardse kerker (waar wij als gewone mensen beuajolais drinken en een bubbelbad nemen). Hiermee wil Plato ervoor waarschuwen dat het laagste deel van de menselijke ziel, dat van de lichamelijke begeerten, het beste deel van de ziel kan onderdrukken en beletten om omhoog te vliegen. Hoe slaagt de ziel er dan in om ‘omhoog’ te vliegen? vragen wij ons, nieuwsgierig geworden. af. Wel, dummy, door gevoed te worden met kennis en inzicht, dus door het aanschouwen van de Ideeën! (zie hoger). Deze ideeën heeft de ziel immers aanschouwd vóór haar val. Incarnatie, geboren worden in een lichaam, is dan te begrijpen als het gevolg van de ‘val van de ziel’: de ziel werd meegesleurd door de begeerten van het ‘slechte’ paard, waardoor zij haar vleugels verloor en geïncarneerd werd op aarde. Plato heeft zich voor zijn dualistische opvatting van de ziel waarschijnlijk laten inspireren door de mysteriecultussen, die zuivering en verlossing uit de ‘aardse kerker’ predikten. Ik vermoed dat zij iets tegen jonge beaujolais en bubbelbaden hadden, en dat ze een lichaamloos leven tussen de sterren als lolliger opvatten. Hm. Ieder zijn meug zeker? Zolang de ziel zich door het laagste deel laat meesleuren en een leven van genot en begeerten nastreeft, maant Plato ons met zijn dikke wijsvinger aan, zal zij er niet in slagen uit deze ‘gevangenis’ te ontsnappen.Dezelfde symboliek van de wagenmenner vinden we terug in de tarotkaart ‘The Chariot’ (de zegewagen), hier afgebeeld met twee sfinxen in plaats van twee paarden.

Deze tripartiete (drievoudige) indeling van de ziel met de voerman als rede voorgesteld, heeft Plato ook als basis genomen voor de indeling van zijn ideale staat. De ‘laagste klasse’ die zich door pleziertjes laat meesleuren wordt ook daar onder controle gehouden door een ‘beter’ paard, de wachters, en door de met rede begaafde leiders (de voerman). Ja, dat kennen we! Allemaal prietpraat van politici natuurlijk, die ons met mooie verhaaltjes onder de duim willen houden. Democratie was voor Plato blijkbaar een vuil woord.

Kosmologie

De Timaeus is geschreven in de vorm van een mythe, waarin Plato zijn natuurfilosofie uiteenzet. Hij pakt de zaken groots aan. Niet alleen geeft hij een verklaring voor het ontstaan van de wereld en de oorsprong van de levende wezens, in het bijzonder de mens, hij legt ook haarfijn uit hoe onze geordende kosmos is gevormd (alsof hij erbij was!) Hierbij voert hij een Maker-God, de “demiurg“, ten tonele. Die gaat ongeveer te werk zoals een creatief kind met een hoop aanwezige blokken. Hij vormt de reeds bestaande materie tot de levenloze dingen en de levende wezens. Dat doet Hij niet lukraak, maar volgens een hoger plan. Dat hogere plan, dat zijn de volmaakte ideeën, een beetje zoals het bouwplan dus waar u en ik zich op baseren om een Ikea-meubel te monteren. In tegenstelling tot de Ikea-kast die nu al jaren in mijn garage staat te verkommeren, lukt zijn werk aardig. Nu, die ‘God’ is niet te vergelijken met bijvoorbeeld de christelijke God, een schepper die alles uit het niets maakt. Die demiurg van Plato is niet in staat tot zulke kunstjes, het ‘ex nihilo’ scheppen kan hij niet. Maar hij is verdomd handig, want die planeten zoals Mars, Venus en Mercurius lopen toch maar netjes in mooie ‘cirkelvormige’ banen, allemaal het werk van de demiurg, net als het lichaam waar u voor het ogenblik in zit trouwens. ‘Demiurg’ is eigenlijk een wat vreemd woord in deze context. Plato beeldt hem helemaal niet af als een kwaadaardig genius, maar als een wezen dat de kosmos inricht als een schoon en geordend geheel. Voor Plato is dit een bewijs van verstandelijk leven. De kosmos kenmerkt zich bij hem dan ook als planmatig en doelgericht (eigenlijk een beetje als een ‘intelligent design‘). De hemel ziet Plato als bevolkt met astrale goden (de sterren). Hoewel ze ‘gemaakt’ zijn, zijn ze toch ver verheven boven de mens. Zij krijgen van de demiurg de macht om sterfelijke mensen te maken. Die mens vervult in de grote kosmische orde ook een functie, terwijl hij toch dankzij zijn redelijke ziel het geheel kan overzien en leren kennen.

Hoewel de literair begaafde Plato zijn dialogen doorspekt met mythes, hebben ze wel degelijk een filosofische betekenis. Ze kunnen inzichten bevatten, die verhuld worden in de vorm van een literaire afbeelding zoals een mythe. Met zijn kosmologie poogt Plato de mens vooral een levensoriëntatie te geven. Een volstrekt redeloos universum zou hij een absurditeit vinden. De mens vindt in zijn kosmologie zowel psychisch, biologisch als maatschappelijk een verklaring en een zin voor zijn bestaan. Vandaar dat Plato in Timaeus zijn kosmologie de vorm geeft van een voor de mens te bevatten mythe, waarin een schepper aan de oorsprong staat van een geordende wereld, en uit de aanvankelijke chaos een kosmos maakt.

Kennisleer

Plato maakte om te beginnen een scherp onderscheid tussen ware kennis en, aan de andere kant, meningen of geloof (doxa). Het is die ware kennis die we (de filosofen) moeten nastreven en niet andere, veranderlijke vormen van kennis. Plato stelt dat die ware kennis aangeboren is, zodat leren neerkomt op het ontwikkelen van ideeën die ergens diep in de ziel verborgen zitten. Het zich her-inneren van de kennis die de ziel voor de geboorte bezat wordt door middel van de activiteit van een ‘ondervrager’ op gang gebracht. Deze vorm van dialectiek vergelijkt Plato met het werk van een vroedvrouw die een kind helpt te wereld brengen. De ziel, zo betoogt hij, had voor de geboorte contact met het ‘Idee (de ‘Vorm’) van het Goede en was in het bezit van een volmaakte kennis. Pedagogie (paideia) heeft dus als taak het begeleiden van de ziel uit deze donkere situatie (de grot) naar het licht van de ware kennis. Plato’s kennisleer is daardoor onlosmakelijk verbonden met zijn metafysica.

In onder meer de Sofist, de Staat en Parmenides associeert Plato kennis met het begrijpen van de onveranderlijke Ideeën en hun onderlinge relatie (wat hij zelf aanduidt als expertise in de dialectiek). In de Timaeus geeft Plato expliciet aan dat kennis, ontleend uit ervaringen, inferieur is omdat alles wat wij ervaren via onze zintuigen onderhevig is aan verandering. Als Plato de term ‘kennis’ gebruikt is dit dus alleen in de betekenis die hij in zijn leer van onveranderlijke vormen geeft. In de Meno maakt Socrates gebruik van een meetkundig voorbeeld om het concept van ‘kennis verkregen door herinnering’ uit te leggen. Hij wijst erop dat een aanwezige jonge slaaf die erin slaagt een meetkundige constructie te maken, dit alleen kan doordat hij zich kennis herinnert, want onderwijs heeft hij nooit genoten. Die kennis, zo besluit hij, moet al aanwezig geweest zijn, in een eeuwige, niet ervaren vorm.

Authenticiteit van de werken

Plato is een van de weinige Griekse schrijvers uit de klassieke periode van wie vrijwel zeker het integrale gepubliceerde werk bewaard is gebleven. Ongeveer vijfendertig dialogen en dertien brieven zijn traditioneel toegeschreven aan hem, hoewel moderne onderzoekers de authenticiteit van enkele ervan betwijfelen.

De oudste ons bekende poging tot chronologische ordening stamt van Thrasyllus van Mendes aan het begin van onze jaartelling. Hij verdeelde Plato’s dialogen in tetralogieën. Het lijkt erop dat de 36 dialogen (met de ‘EpiEpistles (Brieven)stles’ tellend als 1 werk) door geleerden van die tijd allemaal aan Plato werden toegeschreven. Reeds in de oudheid rezen twijfels aangaande de authenticiteit van deze werken. Zo vernemen we van Athenaeus (ca. 228 v.Chr.) dat sommigen ‘Alcibiades II‘ toeschreven aan Xenophon. En Proclus verwierp niet alleen ‘Epinomis’ en de ‘Epistles’, maar zelfs de ‘Nomoi’ (Wetten) en ‘Politeia’ (Staat). De culminatie van dit ‘snoeiproces’ vond plaats in de 19e eeuw in Duitsland, onder het initiatief van Ueberweg en Schaarschmidt:

“Als we de aanvallen (op de dialogen) van oude en moderne critici combineren, dan blijven er van de 36 items van de tetralogieën van Thrasyllus slechts 5 gevrijwaard.”

De huidige kritiek over de dialogen van Plato is meer terughoudend. In het algemeen is er consensus over de belangrijkste dialogen, en ook min of meer overeenkomst in de verwerping van de ‘verdachte’ dialogen.

Chronologie van de dialogen van Plato

Er is eigenlijk geen consensus tot welke periode de dialogen precies behoren. De volgende indeling is dus niet vaststaand.

WERKEN UIT DE VROEGSTE PERIODE

De ‘Socratische dialogen‘:

  • Apologie van Socrates: verdedigingsrede van Socrates

  • Charmides: over (on)bezonnenheid en zelfbeheersing

  • Crito (Kritoon): over gehoorzaamheid aan de wetten

  • Euthyphro (Euthyphron): over het wezen van de deugd (vroomheid)

  • Ion (Ioon): over de inspiratie van de dichters

  • Laches: over moed

  • Hippias Minor: is het beter om het slechte met opzet te doen of ongewild?

  • Lysis: over vriendschap

  • Menexenus (Menexenos): een parodie op de retorica

  • Protagoras: over de vraag ‘Kan men de deugd aanleren?’

OVERGANGSPERIODE

  • Euthydemus (Euthydemos): over de valse logica van sofisten

  • Gorgias: over de praktische politicus, over rechtvaardigheid ten koste van alles

  • Meno (Menoon): over de leerbaarheid van de deugd, in verband gebracht met de ideeënleer

WERKEN UIT DE MIDDENPERIODE

Waarin Plato eigen inzichten begint naar voren te brengen, zoals de gelijkstelling van kennis met het Goede en de onveranderlijke Vormen. Ook ideeën over de onsterfelijke ziel duiken op.

  • Cratylus (Kratylos): over de taaltheorie

  • Parmenides: verdediging van de ideeënleer tegenover kritiek

  • Phaedo (Phaidoon): waarin de omstandigheden van Socrates’ dood worden verhaald, over onsterfelijkheid

  • Phaedrus (Phaidros): over de aard van de liefde, over filosofische retoriek

  • Staat (Politeia): over de ideale staat, over metafysisch dualisme, de tripartiete ziel

  • Symposium (Symposion) over liefde en erotiek

  • Theaetetus (Theaitetos): Plato’s belangrijkste kentheoretische werk, met kritiek op Ideeënleer

WERKEN UIT DE LAATSTE PERIODE

De rijpe Plato is hier aan het woord. De figuur van Socrates komt nog zelden op het voorplan.

  • Timaeus (Timaios): natuurwetenschappelijk. Eerste deel over de mythische strijd tussen Atlantis en Athene, de demiurg, kennis is niet gelijk aan zintuiglijke perceptie

  • Critias (Kritias): tweede deel van de trilogie over de strijd tussen Atlantis en Athene; de ideale agrarische staat tegenover de ideale zeestaat Atlantis. Het derde geplande deel (‘Hermocrates’) is waarschijnlijk nooit geschreven

  • Nomoi (wetten): een uitvoerige wetgeving voor een nieuw op te richten stad, praktischer dan de Politeia, Plato doet hier concessies en neemt wat afstand van het utopisme van de Politeia

  • Philebus (Philebos): de relatie tussen plezier en (idee van) ‘het Goede’

  • Sofist: de ideeënleer opnieuw geëvalueerd

  • Politicus (Staatsman): de ware politicus is hij die kennis bezit, de rechtsstaat is slechts een noodoplossing

BETWISTE GESCHRIFTEN

  • Alcibiades I (Alkibiades); Socrates probeert Alcibiades over te halen niet in de politiek te gaan, maar eerst zelfonderzoek te doen.

  • Hippias Major: een poging tot definitie van het schone

  • Clitopho (Cleitophon): de kortste van de dialogen; gesprek tussen Clitophon en Socrates, waarbij Socrates het debat niet wint

NIET-AUTHENTIEKE GESCHRIFTEN

  • Alcibiades II: discussie tussen Alcibiades en Socrates

  • Hipparchus: het onderwerp van de dialoog is de tiran Hipparchus

  • Amatores (Rivales): een dispuut over knapenliefde

  • Theages: een gesprek tussen Demodocus, Socrates en Theages

  • Minos: Socrates vraagt zijn gesprekspartner: ‘Wat is de wet voor ons?’

  • Epinomis: sluit aan bij ‘De Wetten’, met dezelfde figuranten: Clinias van Kreta, Megillus van Sparta, en een Atheense vreemdeling

  • Epistles: een verzameling brieven, mogelijk van Plato

Enkele voor deze website geraadpleegde bronnen:

copyright: Julien Grandgagnage