Spreekvaardigheid

Spreekvaardigheid Ik vind het examen hartstikke moeilijk

  1. Ik vind het examen hartstikke moeilijk. Ik kan het niet maken.

  2. Gooi jij even de flessen in de water?.

  3. In dit hele gebouw is roken niet toegestaan

  4. In dat vakantiedorp wonen niet veel mensen. Maar er zijn wel veel hotels.

  5. Mijn bankpasje is gestolen. Nu moet ik mijn bankrekening blokkeren.

  6. Deze trui vind ik niet zo mooi. Mag ik hem kopen?

  7. We zoeken een nieuw huis, maar we vinden de prijzen op dit moment te hoog.

  8. In dat land wonen ongeveer vijf miljoen mensen.

  9. Ik ga naar school. In mijn groep zitten twaalf leerlingen.

  10. De vrouw is niet lekker. Zij heeft pijn in haar buik.

  11. De man heeft al twee jaar geen werk. Hij krijgt van de gemeente een uitkering.

  12. Mijn haar is te lang. Ik heb vanmiddag om vier uur een afspraak met de kapper.

  13. De cursisten schrijven alle woorden in hun schrift.

  14. Het spijt me, mijn vrouw is niet aanwezig.

  15. Je moet de kraan niet open laten water.

  16. Er ligt een stuk papier op de grond.

  17. Ik geef zaterdag een feest. Er komen wel vijftig mensen bij mij thuis.

  18. De baby huilt. Ik denk dat hij honger heeft.

  19. Fruit is gezond. Dat weet toch lekker.

  20. Over een half uurtje kunnen we de aardbeien eten.

  21. Niet alle oefeningen in dit boek zijn moeilijk.

  22. Volgende maand ga ik naar de specialist. Zij onderzoekt mijn ogen.

  23. In sommige landen eten de mensen drie keer per dag rijst.

  24. In sommige landen drinken de mensen drie keer per dag melk.

  25. Tijdens het autorijden mag je niet bellen.

  26. Ik lig in de stoel bij de tandarts. Zij controleert mijn tanden.

  27. Wij zijn nog nooit met het vliegtuig op reis geweest. Het is voor ons de eerste keer.

  28. Jullie hebben een heel leuk huis. En jullie hebben ook erg mooie meubels.

  29. In dat land is het in de winter heel koud. Alle mensen blijven dan meestal binnen.

OEFENTOETS 2 onderdeel A.

  1. Ik heb mijn huis modern ingericht. Hoe heeft u uw huis ingericht? Vertel ook waarom u dat zo gedaan hebt. Ik heb mijn huis klassiek ingericht. Ik houd van klassiek.

  2. Ik wil later in Singapore gaan wonen, dat is mijn ideale stad. Wat is uw ideale plaats? En vertel ook waarom. Mijn ideale plaats is Amsterdam. Ik houd van Nederland en van Amsterdam.

  3. Ik ben wel eens boos. Bent u ook wel eens boos? In welke situaties bent u boos? Ja, ik ben wel eens boos. Ik ben boos als ik veel moet betalen.

  4. Ik eet elke dag muesli en fruit bij mijn ontbijt. En ik drink ook thee. Wat neemt u bij uw ontbijt? Ik eet dan rijst met groente.

  5. Amsterdam is de hoofdstad van Nederland. In Amsterdam zijn kanalen en veel oude huizen. Er zijn ook veel musea in Amsterdam. Wat kunt u vertellen over de hoofdstad van uw eigen land? De hoofdstad van mijn land is Mexico. Daar wonen veel mensen. Het is niet zo schoon in Mexico-stad.

  6. Sommige mensen hebben een vakantiehuis. Waar zou u een vakantiehuis willen hebben? En vertel ook waarom juist daar. Ik wil een vakantiehuis hebben op Bali. Op Bali is het altijd mooi weer.

  7. Veel Nederlanders hebben 1 of meer huisdieren. Hebt u ook huisdieren? Vertel ook waarom u wel of geen huisdieren hebt. Ik heb geen huisdieren. Ik vind huisdieren vies.

  8. Als ik op vakantie ga, slaap ik het liefst in een luxe 5-sterren hotel ergens in een warm land aan de zee. Waarheen gaat u het liefst op vakantie? En vertel ook waarom u dat leuk vindt. Ik ga graag op vakantie naar Nederland. In Nederland wonen leuke mensen en het klimaat is prima.

  9. Gaat u wel eens op reis naar een mooie stad? Welke stad vindt u het mooist en hoe gaat u naar die stad? Ik vind Parijs een mooie stad. Ik ga naar Parijs met de trein.

  10. Ik vier mijn verjaardag het liefst met vrienden en familie. Wat doet u op uw verjaardag? Ik geef een groot feest op mijn verjaardag: eten, drinken en dansen met veel vrienden. Dat is leuk!

  11. Ik gebruik mijn telefoon heel vaak. Waarvoor gebruikt u uw telefoon? Ik gebruik mijn telefoon om te bellen met mijn partner en met mijn familie.

  12. In Nederland regent het heel vaak. Wat vindt u daarvan? En hoe vaak regent het in het land waar u geboren bent? Ik vind regen in Nederland geen probleem. In mijn land regent het nooit.

OEFENTOETS 3 onderdeel A.

  1. Ik vind het leuk om een cadeautje te krijgen. Vindt u het leuk om cadeautjes te krijgen? Vertel ook wat u het leukst vindt om te krijgen. Ik vind het ook leuk om cadeautjes te krijgen. Ik vind bloemen leuk.

  2. Ik woon in Rotterdam. In welke stad woont u nu? En sinds wanneer woont u daar? Ik woon in Almere. Ik woon daar sinds 2013.

  3. Mijn hobby is boeken lezen. Wat doet u het liefst in uw vrije tijd? Ik kijk graag naar een goede film.

  4. Ik vind Chinees een heel moeilijke taal. Vindt u Nederlands een moeilijke taal? En hoe lang leert u al Nederlands? Ik vind Nederlands heel moeilijk. Ik leer al 3 jaar Nederlands.

  5. Mijn kinderen gaan naar de basisschool. Wat weet u van de Nederlandse basisschool? De basisschool is gratis in Nederland. De basisschool is voor kinderen van vier tot twaalf jaar. Kinderen gaan naar school zonder uniform. Jongens en meisjes zitten samen in één klas.

  6. Ik ben leraar Nederlands. Wat is uw beroep en hoe lang bent u dat al? Ik ben schoonmaker. Ik ben al drie jaar schoonmaker.

  7. Ik houd van mooie kleren en ik geef veel geld uit aan kleding. Waar geeft u het meeste geld aan uit? Ik geef veel geld uit aan de supermarkt. Ik geef veel geld uit aan eten kopen in de supermarkt.

  8. Ik houd van het strand. Andere mensen houden van bergen of bossen. Weer andere mensen houden van het leven in de grote stad. Wat vindt u het leukst? En vertel ook waarom! Ik vind de grote stad leuk. In de stad zijn bioscopen, musea, veel monumenten. Een grote stad is nooit saai!

  9. In welk land zou u het liefst willen wonen? En vertel ook waarom. Ik woon het liefst in Indonesië. Daar is het lekker warm en daar is veel lekker eten.

  10. Ik koop wel eens tweedehands spullen. Doet u dat ook wel eens? En wat koopt u dan? Ja, ik koop wel eens tweedehands meubels.

  11. Ik kook graag. Ik vind het leuk om speciale gerechten te maken. Kookt u ook graag? En wat maakt u dan voor eten. Ik kook ook graag. Ik maak dan spaghetti.

  12. Ik ga elke ochtend 5 kilometer rennen. Wat vindt u van mensen die elke dag sporten? En doet u zelf ook aan sport? Ja, ik sport ook graag. Ik zwem drie keer per week.

Tijden in het nederlands

The 'aan het' perfect

  • Ik ben de muren wezen schilderen.

  • De bewoners zijn wezen klagen op het gemeentehuis.

  • Mijn zus en ik zijn wezen winkelen.

  • De boeren waren koeien wezen melken.

Present perfect = ik ben geweest

Pluperfect = ik was geweest (I had been)

The 'aan het' continuous

  • Ik ben de afwas aan het doen.

  • Mijn broer was zich aan het scheren.

  • De honden zijn aan het blaffen.

De kinderen waren aan het spelen.

The 'te' continuous

hangen, liggen, lopen, staan, zitten

+ te + infinitive

  • Hij ligt te slapen.

  • Ik zit te lezen.

  • Hij staat te koken.

  • Ik loop te zingen.

  • Ze hangen maar te nietsen

The passive voice

passive voice: 'zijn' and 'worden'

Mijn haar wordt gewassen

Mijn haar werd gewassen

Mijn haar is gewassen

Mijn haar wasgewassen

The imperative

  • Ga weg!

  • Gooi dat maar weg.

  • Neem dat mee.

  • Kom eens mee.

  • Wees stil!

  • Vult u dit formulier in.

  • Betaalt u aan de kassa.

  • Blijft u maar zitten

  • Weest u maar niet bang.

  • Laten we wat gaan drinken.

  • Laten we gaan.

  • Niet roken

  • Niet aanraken

  • Trekken / duwen

  • Niet storen

De o.v.t. in de praktijk

Wanneer gebruik je de onvoltooid verleden tijd? Hiervoor zijn er een paar richtlijnen. We gebruiken de onvoltooid verleden tijd:

  1. voor gebeurtenissen uit het verleden die niets met het heden te maken hebben.

  2. om te beschrijven wat er allemaal gebeurde tijdens een bepaalde gebeurtenis uit het verleden.

  3. om een gebeurtenis of actie uit het verleden te introduceren met het woord 'toen'.

  • Karel de Grote regeerde van 800 tot 814.

  • De Industriële Revolutie begon in Engeland.

  • Dat was zo'n natte picknick vorig jaar, weet je nog? Het regende pijpenstelen!

  • Op zijn verjaardag feliciteerden we hem, zongen we een verjaardagsliedje en gaven we hem een cadeau.

  • Tijdens de kabinetscrisis was de premier op vakantie.

  • We zijn gisteren naar de bioscoop geweest en raad eens wie we daar tegenkwamen?

  • We zijn dit jaar naar Slovenië op vakantie geweest. We verbleven eerst in een hotel in Ljubljana en daarna logeerden we een week bij vrienden in de buurt van het Bledmeer.

  • Er is veel commotie rond geweest. Ze zeiden dat hij het geld had verduisterd.

  • Toen ik wakker werd, scheen de zon volop.

  • Toen we terugkwamen van vakantie,schrokken we ons kapot: er liepen allemaal kakkerlakken in de badkamer!

  • Toen je drie jaar werd, kreeg je een knuffelbeer met een grote rode hoed.

onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) ik werk

onvoltooid verleden tijd (ovt) ik werkte

voltooid tegenwoordige tijd (vtt) ik heb gewerkt

voltooid verleden tijd (vvt) ik had gewerkt

onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) ik zal werken

onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) ik zou werken

voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) ik zal hebben gewerkt

voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) ik zou hebben gewerkt.

Het voltooid deelwoord

Voltooid deelwoord = ge + [stam] + t of d

De voltooid tegenwoordige tijd

  • Hij heeft haar vandaag al drie keergebeld .

  • Ik ben nog nooit zo gelukkig geweest !

  • Afgelopen zaterdag hebben we languitgeslapen .

  • De toekomst in de praktijk.

Een belofte, voorstel of plan:

  • Ik zal het nooit meer doen!

  • Zal ik de afwas doen?

  • Ik zal daar geen genoegenmeenemen!

Benadrukken dat iets zeker gaat gebeuren:

  • Je zult dat nog nodig hebben.

  • Het zal niet makkelijk zijn.

  • Daar zal niet veel van overblijven.

De 'waarschijnlijkheid' staat steeds in het blauw vermeld.

  • Hij zal het waarschijnlijk morgenbekendmaken.

  • Het zal morgen wel weer regenen.

  • Je zult haar wel herkennen.

Ik ga vanavond pannenkoekenbakken.

Dit jaar gaan we nog veel leuke dingendoen.

Zij gaat morgen een liedje voor onszingen.

Het gaat morgen regenen.

Ik bak vanavond pannenkoeken.

Dit jaar doen we nog veel leuke dingen.

Ze zingt morgen een liedje voor ons.

We doen het de volgende keersamen.

De voltooide toekomst

  • [v.t.t.t. - minder gebruikelijk]

    • Morgen zal ze het allemaal zijn vergeten.

  • [present perfect - common]

    • Morgen is ze het allemaal vergeten.

  • [v.t.t.t. - minder gebruikelijk]

    • Als de crisis voorbij is, zal het probleem nog niet zijn opgelost.

  • [v.t.t. - gebruikelijk]

    • Als de crisis voorbij is, is het probleem nog niet opgelost.

    • De 'hypothetische' tijd in de praktijk

Als-dan-situaties

Dat zou ik niet doen als ik jou was.

Als hij niet zo verlegen was, zou hij meer vrienden hebben.

Soms is de als-dan-structuur niet duidelijk zichtbaar:

We zouden ons maar vervelen (als we er te lang bleven)

Dat zou wel heel vreemd zijn. (als het waar is wat je zegt)

Hieronder staan vier manieren om hetzelfde te zeggen en ze zijn allemaal correct!

  • Als ik opnieuw moest kiezen, dan zou ik hetzelfde kiezen.

  • Als ik opnieuw zou moeten kiezen, dan koos ik hetzelfde.

  • Als ik opnieuw zou moeten kiezen, dan zou ik hetzelfde kiezen.

  • Als ik opnieuw moest kiezen, dan koos ik hetzelfde.

Zoals-het-zou-moeten-situaties

  • Hij zou vandaag op tijd komen (maar hij was wéér te laat).

  • Ze zouden erover ophouden (maar nu hebben ze het er weer over).

  • Hij zou tot januari blijven.

Zouden moeten:

  • Ik zou mijn tentamens beter moeten voorbereiden.

  • We zouden daar niet te lang moeten blijven.

  • Dat zou je moeten weten.

Beleefde vorm

  • Ik zou graag een retourtje Leiden willen.

  • We zouden graag eens Damascus bezoeken.

Zou het niet makkelijker zijn als je gewoon een schaar gebruikte?

Zou het niet verstandig zijn als je een warmere jas aantrok?

  • Zou het niet makkelijker zijn als je gewoon een schaar gebruikte?

  • Zou het niet verstandig zijn als je een warmere jas aantrok?

  • Hoofdwerkwoorden

  • Ik eet een broodje.

  • Ik zal een broodje eten.

  • Ik zal altijd broodjes blijven eten.

Een hulpwerkwoord kan ook als hoofdwerkwoord functioneren:

  • Ik wil een ijsje.

  • Ik zou dat willen.

  • Ik wil slapen.

Vier soorten hulpwerkwoorden

  1. hulpwerkwoord + voltooid deelwoord

  2. hulpwerkwoord + te + infinitief

  3. hulpwerkwoord + kale infinitief

  4. hulpwerkwoord + aan het + infinitief


hebben

    • Loes heeft het boek gelezen

zijn

    • Mieke is op tijd gekomen

worden

    • Martijn wordt verwend

Hebben

  • Ik heb op straat gelopen.

  • Ik heb op hoge hakken gelopen.

Zijn

  • Ik ben naar huis gelopen.

  • Ik ben naar binnen gelopen

Hebben

  • Ik heb in de Alpen geklommen.

  • Ik heb veel geklommen.

Zijn

  • Ik ben op het dak geklommen.

  • Ik ben naar de top geklommen.

Hebben

  • Ik heb in de rivier gesprongen.

  • Ik heb op mijn fiets gesprongen.

Zijn

  • Ik ben in de rivier gesprongen.

  • ik ben op mijn fiets gesprongen.

Hebben en zijn

  • Ik heb de hele dag in die auto gereden.

  • Ik ben met die auto naar Antwerpen gereden.

als een voltooid deelwoord als hulpwerkwoord dient, verandert het in een infinitief

Annelies had een ijsje gewild.

Thijmen had een ijsje willen eten

(niet: gewild eten).

Sanne is naar Amsterdam gekomen.

Liesbeth is komen lopen

(niet: gekomen lopen).

Sanne is naar Amsterdam gekomen.

Liesbeth is komen lopen

(niet: gekomen lopen).

Amir zou zijn gekomen.

'Te' + infintief

We gebruiken te + infinitief in zes situaties:

te duratief: "Ik sta te wachten."

bijvoeglijk naamwoord: "Het is niet te doen."

durven, hebben, hoeven, komen: "Ze durft te zingen."

'dat-werkwoorden': "Hij zegt te komen."

'om-werkwoorden': "Ze proberen (om) te vliegen."

Te' + infinitief: 'te' duratief

hangen de was hangt te drogen

liggen ik lig op bed te slapen

lopen de juf loopt op straat te zingen

staan wij staan op de trein te wachten

zitten: Evelien zit aandachtig te lezen

Te' + infinitief: bijvoeglijk naamwoord

blijven het blijft te proberen

vallen het valt te proberen

zijn het was te proberen geweest

'Te' na durven, hoeven, hebben, komen

durven hij durft niet in het openbaar te spreken

hebben ik heb vandaag veel tedoen

hoeven wij hoeven niet tewachten

komen het komt te vervallen

'Te' + infinitief: dat-werkwoorden

beloven - Hij belooft vanaf nu op tijd tekomen.

beweren - Hanneke beweert het te weten

blijken - De groenteboer blijkt veel te weten.

denken - Piet denkt het te zullen doen.

hopen - Loes hoopt erbij te zijn.

lijken - Hidde lijkt het leuk te vinden.

menen - Ik meende haar te horen.

schijnen - De burgemeester schijnt het goed te keuren.

wensen - Mijn broertje wenste koning te zullen worden.

beloven - Hij belooft dat hij vanaf nu op komt.

beweren - Hanneke beweert dat ze het weet.

blijken - Het blijkt dat de groenteboer veel weet.

denken - Piet denkt dat hij het zal doen

hopen - Loes hoopt dat ze erbij zal zijn.

lijken - Het lijkt erop dat' Hidde het leuk vindt.

menen - ik meende dat ik haar hoorde.

schijnen - Het schijnt dat de burgemeester het goedkeurt.

wensen - Mijn broertje wenste dat hij koning zou worden

Blijken - Het blijkt dat...

Schijnen- Het schijnt dat...

Lijken - Het lijkt erop dat...

Te- en om-werkwoorden.

aanmoedigen - Ze werden aangemoedigd omgezonder te gaan leven.

bedoelen - Ik bedoelde om iets heel anders tezeggen.

beloven - Hij belooft om vanaf nu op tijd tekomen.

bevelen - Ze beval hun om naar haar kantoor te komen.

opdragen - Ze dragen je op om langer teblijven.

proberen - Ik probeer om zonder wekker wakker te worden.

streven - We streven ernaar om alle zwerfkatten een huis te geven.

verlangen- Ze verlangden ernaar om terug naar huis te gaan.

verzoeken - Mag ik jullie verzoeken om jullie voeten van tafel te halen?

vragen om - Ze vroegen je om mee te komen.

wensen - De premier wenst om niet te komen.

'Te' na voorzetsels

Alvorens te beginnen, moet men de stekker in het stopcontact steken.

Door elke ochtend een half uurtje te lopen, zag hij er tien jaar jonger uit.

In plaats van te helpen, maakten ze het hem juist moeilijker.

Ze staken de straat over zonder uit te kijken.

Na

De timmerman kwam thuis na daar te hebben gewerkt.

Na een uur te hebben rondgelopen, gingen we..

Kale infinitief: modale werkwoorden

Modale werkwoorden geven aan hoe een actie wordt uitgevoerd: verplicht, vrijwillig, toegestaan, enzovoort.

blijven - Hij blijft zich afvragen of..

gaan - Hij gaat een stukje lopen.

komen - Hij komt vanavond eten.

kunnen - Zij kunnen niet zingen.

moeten - Zij moet haar huiswerk doen.

mogen - Ik mag niet zingen.

willen - Wij willen hier blijven.

zullen - Jij zult lekker slapen.

Kale infinitief: transitieve werkwoorden

horen - Ik hoor jou piano spelen.

vinden- Ik vind hem mooi zingen.

voelen - Ik voel de make-up zitten.

zien - Hij zag haar over straat lopen.

'Aan het' + infinitief

Hij is vrolijk aan het zingen.

Wij zijn vrolijk aan het praten.