Guigemar: Nederlandse vertaling

Navertelling, door de oorspronkelijke auteur David R. Slavitt in 2013 gepubliceerd onder Creative Commons License CC BY-NC-ND 2.5 CA

Zie oorspronkelijke Engelstalige versie hier. Vertaald met aanpassingen door Jules Grandgagnage (2020)

GUIGEMAR

Een goed verhaal verdient het om goed verteld te worden. Mijn genadige heren, Marie begrijpt haar plicht bij zo'n gelukkige gelegenheid wanneer een interessant verhaal zich aandient. En toch maak ik me zorgen dat elke blijk van uitmuntendheid jaloersheid opwekt op de prestaties van vrouwen of mannen. Laster, beledigingen en leugens worden mijn deel. Iedereen probeert te spotten met wat men ook maakt - ze maken grappen en zetten zelfs een lange neus. Het zijn laffe honden die bijten, gemeen, boosaardig en vol wrok. Kwaad spreken is hun recht, maar ik weiger me te laten afschrikken omdat ik regel voor regel en woord voor woord mijn best doe om mijn lais samen te stellen, wat de jaloerse critici ook zeggen. Ik zal u enkele verhalen uit Bretagne vertellen waarvan ik weet dat ze waar zijn en uw aandacht verdienen. Laten we in een vriendelijke geest beginnen.

Dit speelde zich af ten tijde van de regering van Hoilas, toen in veldslagen mannen werden gedood of zwaar gewond. Een van de baronnen van de koning, en zijn grote vertrouweling, was heer van Léon: zijn voornaam was Ordial. Hij genoot grote faam vanwege zijn dapperheid. Zijn vrouw had hem twee kinderen geschonken: een mooie dochter die Noguent heette en een zoon, een slimme en erg knappe, genaamd Guigemar. Zijn moeder beminde hem zeer en zijn vader was hem toegewijd. Te snel groeide hij tot de juiste leeftijd om weggestuurd te worden om als page aan het hof van een verre koning te dienen. De jongen blonk daar uit met zijn hoffelijkheid, charme en humor, en toonde aan dat hij geschikt was voor het ridderschap. Het ceremoniële zwaard van de koning raakte zijn schouder en die heer promoveerde hem terecht tot de rangen van edele ridderlijkheid, en gaf hem ook een harnas als uitrusting voor strijd en onheil. Guigemar gaf met gulle hand geschenken aan iedereen die goed voor hem was geweest. Hij koos ervoor om naar Vlaanderen te gaan, waar een voortdurende strijd woedde, de weg naar roem. Hij toonde trouw aan de ridderlijke code en een kracht die geen enkele ridder kon evenaren.

Hij had zijn gelijke niet in Bourgondië, Gascogne, Lorraine, Anjou of waar dan ook. De hele wereld wist dat Guigemar dapper en onberispelijk was - behalve op het gebied van liefde, waar hij onverschillig tegenover stond. Hij kreeg nochtans veel kansen van mooie nobele dames die duidelijk maakten dat als hij hun het hof wilde maken, hij ze onmiddellijk zou winnen. Maar op de een of andere manier leek hij niet geïnteresseerd of was hij zich zelfs niet bewust van zijn aantrekkingskracht. Zijn vrienden keken onbegrijpend toe: het kon hem gewoon niets schelen. Hij ging zijn eenzame weg en er was niets dat ze konden zeggen om hem van dat pad af te brengen. Nadat hij grote bekendheid had verworven als ridder, besloot hij na een tijdje dat hij misschien terug zou kunnen keren naar huis, want hij wilde zijn zus, zijn vader en zijn moeder bezoeken die hij begon te missen, en ook zij verlangden naar zijn terugkeer en waren blij toen hij verscheen. Maar na een maand bij hen werd hij rusteloos en dacht dat het misschien verstandig was om een ​​of andere zware oefening te doen, zoals jagen.

Hij riep bevriende ridders bij zich en drijvers voor de jacht, en toen de lichten van de sterren plaatsmaakten voor de opkomende zon gingen ze samen op weg. Het was bij het geluid van een hoorn dat het voetvolk de honden met een lage neus omlaag langs de grond lieten gaan om de geur van een geschikt hert op te vangen. Guigemar en de ridders zouden achterblijven met wapens in de aanslag, in de hoop op een hert, maar hij vond een hinde, helemaal wit, met een reekalf naast haar. Guigemar schoot een pijl af die het voorhoofd van het dier vond. Ze viel op de grond, maar de pijl kaatste op de een of andere manier terug naar de ridder, waar hij zijn dijbeen doorboorde tot in de huid van zijn paard, waaruit een straaltje bloed liep. De ridder viel in het gras op de grond dicht bij de hinde, die op de een of andere manier zei: 'Ik ben dodelijk gewond, en nu, zolang je leeft, zul je pijn voelen van je wonde die niet zal genezen. Geen enkele wortel of kruid of elixer zal ooit helpen totdat je een vrouw vindt die bereid is om nog meer pijn te lijden dan je je kunt voorstellen, meer pijn dan enige andere vrouw heeft gevoeld, echtgenote of moeder, ter wille van haar liefde voor jou. Zij zal zoveel leed ondergaan dat geliefden er versteld van zullen staan . Ga nu en laat me sterven. ' De ridder was ontsteld toen hij dit hoorde en vroeg zich af wat zijn lijden zou verlichten en of er ergens een vrouw was die van hem kon houden of van wie hij hield. Ontzet door wat de hinde had gezegd, riep hij zijn page en beval hem om zijn metgezellen te halen. Toen probeerde hij de wonde zo goed mogelijk te verbinden, klom weer op zijn paard dat vlakbij stond en slaagde erin om weg te rijden. Hij schaamde zich omdat hij zo zwaar gewond was geraakt en wilde niet in deze toestand worden gezien. Hij bleef niet voor zijn vrienden, maar verdween in het bos op een pad dat hem door de bomen naar een open ruimte leidde, waar hij een beek vond die naar de zee liep.

Hij kwam in een haven die hij zich niet herinnerde (of was hij het vergeten?) waar een schip klaar lag om te zeilen. De planken van haar dekken waren van ebbenhout en haar zeil was van zijde en zeer groots. Hij liep naar de kust en klom aan boord van dit mysterieuze schip, riep een woord van begroeting maar hoorde geen antwoord. Het schip was verlaten. Hij vroeg zich af waarom, maar hij zag een bed van cipressenhout ingelegd met goud en ivoor, zelfs goed genoeg voor Salomo van weleer. In het zijden beddengoed zaten draden van goud en het kussen was zodanig dat een ridder wiens hoofd het had aangeraakt nooit kaal zou worden. De sprei was bekleed met satijn. Guigemar leunde achterover op het bed en had een paar minuten rust nodig - maar hij sliep wel een uur, zo vermoedde hij toen hij wakker werd. Hij stond op het punt van boord te gaan, maar kon in het donker zien dat het schip nu op volle zee was met het zeil in de wind. Hij was niet bang, maar hij besefte zijn hulpeloosheid - die hij verachtte. Hij had pijn, maar dit kon hij verdragen. Hij bad tot God om goed voor hem te zorgen en hem te helpen overleven en het schip te begeleiden om het in een veilige haven te laten aankomen. Uitgeput ging hij weer liggen en viel verbazingwekkend snel in slaap terwijl het schip naar het westen vorderde, zelfs zonder dat er iemand aan het roer stond, om uiteindelijk in een onbekend rijk aan te komen.

De heer die over dit rijk regeerde, was oud en erg jaloers. Hij had een jonge vrouw die zo mooi was dat hij betwijfelde of ze wel altijd trouw was (hoewel hij daar geen reden toe had, maar dit is toch eigen aan oude mannen). Hij had een prachtige tuin voor haar aangelegd aan de voet van de donjon, met hoge muren die hem omsloten - behalve het uitzicht op de zee. Er waren, zoals je zou verwachten, wachters die de burcht in drie ploegen de klok rond bewaakten. Ook was er een kapel waar de jonge vrouw troost kon zoeken, met hoog bovenaan de muren schilderijen. Venus, de godin van de toegewijde liefde werd daar getoond, maar het boek van Ovidius over hoe mensen hun liefde moeten bedwingen gooide zij in het gloeiende vuur, zodat geen enkele dwaas zou lezen over zondaars en het boek zouden navolgen. Als haar metgezel zorgde de man voor een nicht van hem om haar als dienares te helpen, en aan een oude priester vertrouwde hij de sleutel toe. Die was zo oud en lelijk dat het zijn geloften van kuisheid volledig overbodig maakte. Hij hield missen en hield de vrouwen aan tafel tijdens het eten in het oog.

Op een late namiddag ging de vrouw, zoals ze dat bijna elke dag van haar leven deed, na het eten op haar gemak in de tuin, en dommelende in onder de bomen. Toen ze wakker werd, spraken de vrouwen over dit en dat en terwijl ze rondliepen, zagen ze een schip dat zonder enige bemanning in hun richting zeilde.. De dame dacht dat dit vreemd was en voelde bezorgdheid en zelfs angst, maar haar vrouwelijke metgezel, nieuwsgierig, moediger en avontuurlijker, stelde voor dat ze samen nog eens zouden kijken om te ontdekken of er iets te beleven viel. Haar vertoon van geestkracht moedigde de dame aan en ze kwamen dichterbij en gingen aan boord van het schip: een spookschip met een ridder op het bed met zijn ogen dicht. In slaap? Gewond? Dood? De twee overlegden wat ze moesten doen. De dame vond dat als hij dood was, ze de priester moesten halen: er moest een mis worden gezegd en hij moest worden begraven. "Maar als hij dat niet is, kunnen we met hem praten en hem vragen wat hem hier heeft gebracht en wie hij is." De twee besloten dat dit het juiste was om te doen, en ze liepen naar het bed waar de ridder lag, enigszins bevreesd dat de jongen met dit mooie lichaam gevaar had gelopen en was gestorven. Wat een verspilling zou dit zijn! De dame legde haar hand op zijn borst. Die was warm! Er waren ook hartslagen! Ze vermoedde dat hij nog leefde. . . En toen werd hij wakker, keek haar aan en sprak, verheugd te ontdekken dat het schip tot rust was gekomen op een plek waar enige hoop leek te zijn op verzorging van de wonde die hij had opgelopen. De dame vroeg hem uit welke oorlog hij hier was aangekomen. Hij vertelde haar hoe hij de hinde had neergeschoten die betoverd moest zijn omdat de pijl op de een of andere manier stuiterde en zijn dij verwondde. En de hinde had hem gezegd dat de enige mogelijke genezing uit de hand van een jonkvrouw kon komen. (Hij liet enkele details achterwege over hoe zij zou lijden zoals hij ook zou lijden. Dit was voorlopig genoeg, dacht hij.) Hij vertelde haar hoe hij aan boord was gegaan van het schip dat op de boeg was gericht om hem hierheen te brengen en hij vroeg haar om hulp. Hij was moe. Zijn been deed pijn. Hij wist niet hoe hij het schip moest besturen dat hem hierheen had kunnen brengen. Zij op haar beurt vertelde hem over haar echtgenoot en de grimmige beperkingen die hij haar had opgelegd, nog versterkt door het wakende oog van haar gevangenisbewaarder. "Als je wilt blijven totdat je genezen bent, zullen we je graag verborgen houden en zo goed mogelijk voor je zorgen." De ridder bedankte haar voor haar genereuze plan en hij richtte zich op uit bed. De twee vrouwen hielpen hem een ​​paar stappen te zetten en daarna nog een paar, totdat hij, op zijn of haar wil vertrouwend, eindelijk hun kamer bereikte, waar hij languit op het bed van de dienares neerviel. Toen brachten zij en haar meesteres water in kommen om zijn wonde te wassen en die in handdoeken van fijn linnen te verbinden. Ze gaven hem zorg en aandacht en zetten een deel van hun eten voor hem opzij. Zijn dankbaarheid veranderde in een stemming waarvan hij voor zichzelf toegaf, dat het eindelijk liefde voor de dame was, en terneergeslagen herinnerde hij zich wat de hinde had gezegd in haar laatste dreiging. Terwijl hij in bed lag, kon hij zich niet voorstellen wat hij moest doen. Wat als hij zou worden afgewezen? Hij zou sterven van een verdriet waarvoor er geen verlichting kon zijn. Hij herinnerde zich haar stem, haar sprankelende ogen, en ging vervolgens verder met het analyseren van de vele aspecten van haar perfectie die zijn genegenheid hadden geïnspireerd. Hij had het niet aangedurfd - laat staan ​​te verwachten - dat ze dezelfde genegenheid in haar hart zou vinden. Hopeloos en in diepe neerslachtigheid was hij op geen enkele manier bereid zijn hartstocht voor haar te verraden en hij was bang om ook maar iets te zeggen over dit begin van onverwachte liefde, waarvan hij dacht dat het een grote vergissing zou zijn. De dame, die de hele nacht wakker had gelegen, stond 's ochtends angstig op om een ​​nieuwe dag onder ogen te zien waarop ze de gevoelens van hartstocht die in haar borst brandden, zou moeten verbergen. Haar dienares kon haar bleekheid zien waardoor haar ellende zichzelf verraadde. Er was nauwelijks meer voor nodig dan een vluchtige blik. De dienares besloot dat ze het paar zou helpen als ze kon en ging naar het bed waar Guigemar lag, want oprechtheid is vaak de enige manier om deze zaken op te lossen, en ze was de ziel van vriendelijkheid en fatsoen. Ze kwam zijn kamer binnen en ging naast het bed zitten. Blij haar hier te zien, vroeg hij waar zijn dame was gebleven en waarom ze zo vroeg was opgestaan. Het antwoord van het meisje was: "Je bent verliefd en je mag het feit niet voor haar of voor jezelf verbergen. Wat jij voelt, voelt zij ook. Wat je moet doen, is constant aan haar denken en eerlijk zijn, wat niet moeilijk zal zijn, want ze is mooi en zij kan zien dat je knap bent. " Hierop luisterde de ridder in vervoering en zei dat hij in een droevige toestand zou verkeren als ze zijn liefde niet beantwoordde. 'Help me, lieve vriendin. Ik sta aan de rand van waanzin en kan niet nadenken.' Het meisje verzekerde hem dat ze zou doen wat hij en haar meesteres van haar verlangden. Ze wilde alles doen wat in haar macht lag en hij kon op haar goede wil vertrouwen. Meteen kon hij haar hoffelijkheid en adel zien. Zodra de dame klaar was met de mis, vroeg ze aan het gedienstige meisje hoe het met de ridder ging, hoe hij de hele nacht had geslapen en hoe hij er nu uitzag. De meid antwoordde dat ze aan Guigemars zijde moest gaan zitten en het hem rechtstreeks moest vragen. "Hij zou je genadig ontvangen, geloof ik." Het was niet zo eenvoudig als ze had verwacht, want de ridder was bang om afgewezen te worden en wilde niet aanmatigend zijn of te hard pushen, hoewel hij in grote nood verkeerde. Hij was bang dat ze zich beledigd zou voelen door wat hij zei en hem zou bevelen om weg te gaan. Toch was het niet erg waarschijnlijk dat iemand die zijn zwakheid verborgen hield, zou worden genezen. Aan de andere kant vond hij van de vrouwengekken aan het hof dat ze zich beter moesten gedragen met hun geflirt met vrouwen die speels en eigenwijs zijn. Hij kon niet beslissen wat hij haar precies moest zeggen of hoe hij het moest zeggen. Zijn pijn besliste de vraag. Hij kon niet jarenlang in dit ongemak blijven. Omdat hij geen keus had, bekende hij zijn hartstocht voor haar die in zijn borst oplaaide. "Als je me niet wilt genezen van deze kwaal die ik heb, zal ik omkomen. Ik smeek om uw genade. Ik kwijn weg en met mij mijn hart. " De dame antwoordde dat ze tijd nodig had om na te denken. De vraag die hij haar had gesteld, was niet van de soort waaraan ze gewend was. Op de ene manier geneigd door haar hart en de andere door haar hoofd, gunde ze zichzelf een zucht waarop hij antwoordde: „In Godsnaam spelen sommige vrouwen met liefde als een spel, genietend van de verkering die hen een gevoel van schoonheid geeft en ze steeds groter maakt, aantrekkelijker. Een wijzere vrouw moet bereid zijn zich te verheugen in een liefde die intiem wordt gedeeld. Als ze van een man houdt en er zeker van is dat hij ook van haar houdt, wat kan er dan anders zijn dan vreugde, een vreugde die het doel moet zijn van elke filosofische ziel?" Dit argument leek zo overtuigend dat ze geen behoefte voelde om ontwijkend te zijn, en zij schonk hem haar liefde terwijl ze herhaaldelijk zijn mond kuste, en zijn antwoord daarop was om mannelijk naar voren te drukken om hun wederzijdse ongemak aan te pakken. Daarna lagen ze bij elkaar zoals vrouwen en mannen elkaar strelen en omhelzen, nu aangemoedigd om hun toekomst samen tegemoet te treden.

Ongekende vreugde wensen we hen allebei en alle plezier. De regeling duurde anderhalf jaar, maar we leren allemaal bevreesd te zijn voor de wisselvalligheden van Fortuna terwijl ze grillig aan haar wiel draait in haar omkeringen en verrassingen. Een man valt; een andere stijgt. Uiteindelijk werd het liefdespaar ontdekt. (Heeft iemand daar nog aan getwijfeld?) Toen ze op een ochtend naast elkaar lagen, zuchtte de bedachtzame dame en zei dat ze vroeg of laat geen geluk zouden hebben. Ze zei verder: 'Als je sterft, wil ook ik dood. Als het je op de een of andere manier lukt om weg te vluchten en te overleven, ben ik er vrij zeker van dat je onder de vele dames die je schoonheid kunnen zien een geschikte zal vinden. Of twee. Maar ik zal hier moeten blijven, verdrietig, eenzaam, beroofd en bijna gek." Guigemar antwoordde: 'Zeg zo geen dingen. Ik zweer dat ik me op geen enkele manier tot een ander zal wenden. Moge ik geen vrede of vreugde vinden als ik deze belofte breek. U kunt vertrouwen op wat ik u vertel." Mijn liefste, kalmeer, als je kunt, mijn zeurende angst. En zij zei nog: 'Geef me je overhemd en laat me er een knoop in leggen. Iemand die, zonder het gebruik van een schaar of mes, de knoop kan ongedaan maken , zal je met mijn toestemming maken tot je echtgenote, minnares of concubine!' Guigemar vroeg om dezelfde soort belofte van haar, en gaf haar een riem waaraan hier en daar ingewikkelde gespen zaten. Een man die de riem niet doorknipte of scheurde, maar er in slaagde hem op de een of andere manier te verwijderen, zou hij goedkeuren en haar als minnaar toestaan. De twee waren het erover eens en vonden andere dingen om te doen. Dat was natuurlijk de dag waarop de heer een van zijn knechten stuurde om een ​​boodschap over te brengen. Toen deze niet binnen kon, tuurde hij door een raam hoog boven de grond en daar bespioneerde hij de minnaars. Om te zeggen wat hij in de kamer had gezien, rende hij terug naar zijn heer omen bracht verslag uit. De meester pakte zijn zwaard, nam drie forse mannen mee en ging naar de kamer om het onrecht dat hem was aangedaan te wreken. Ze braken de deur open en betraden de plaats waar de smerige zonde van het paar had plaatsgevonden. Hij beval zijn mannen om de ridder te doden, Die stond op en greep een waspaal die hij als wapen kon gebruiken. Als hij zou worden gedood, kon hij er in ieder geval een of twee meenemen in de dood. De heer, die hiervan onder de indruk was, vroeg wie hij was en hoe hij erin was geslaagd de kamer van de dame binnen te komen. De ridder legde uit hoe hij de witte hinde had neergeschoten, en wat zij had gezegd, en vertelde vervolgens over het schip dat verscheen zonder dat er mannen waren om het te sturen en hoe het hem hierheen had gebracht. De heer vond dit nogal vreemd, hetzij onzin, hetzij een grap. Hij dacht even na en zei toen tegen de ridder dat als hij dat schip terug kon roepen, het hem zou worden toegestaan ​​aan boord te gaan. Hieraan voegde hij nog een laatste opmerking toe, dat als de ridder op dat spookschip op de een of andere manier de reis zou overleven, hij van streek zou zijn bij het horen van het nieuws. En het zou hem deugd doen om te horen dat de ridder was verdronken. Ze gingen naar de haven en daar troffen ze het schip aan. Zonder dralen ging Guigemar aan boord en zeilde weg. Knielend op het gepolijste dek bad de ridder om een ​​storm en een wrak dat hem het leven zou kosten als hij zijn geliefde niet meer zou mogen zien. Sterven was de enige oplossing die hij voor dit lijden kon bedenken. Maar hij bereikte de kust van zijn vaderland en liet het schip achter terwijl hij het strand opliep om een ​​jongen te vinden die hij had grootgebracht en die nu schildknaap was van een andere ridder uit een nabijgelegen graafschap. De jongen herkende hem onmiddellijk, steeg af en maakte opgetogen een buiging, blij Guigemar weer te zien. In galop reden ze samen schertsend, terwijl de jonge man hem verzekerde dat hij thuis met open armen zou worden verwelkomd. De ridder leek niettemin terneergeslagen en in enige nood. Een paar van zijn vrienden, die bezorgd om hem waren, stelden hem voor te trouwen. Guigemar zei dat hij had beloofd geen romance te beginnen of te trouwen met een meisje of dame die niet zonder geweld de knoop in zijn overhemd kon losmaken. Het nieuws over deze buitengewone vereiste werd wijd en zijd bekend. Veel vrouwen kwamen om een ​​poging te wagen in het vreemde spel waarvan Guigemar zelf de prijs zou zijn voor iemands behendigheid. Ik hoef nauwelijks te melden dat geen enkele succesvol was. Het kon gewoon niet worden gedaan.

Ondertussen zat de dame die hij had achtergelaten opgesloten in een toren in een eenpersoonskamer waar haar tranen stroomden terwijl ze bad om de dood. Twee jaar bracht ze zo door. Haar enige hoop was een einde te maken aan haar eenzaam bestaan: als ze bij de zee kon komen, zou ze zichzelf kunnen verdrinken en zou het afgelopen zijn met haar lijden. Ze beeldde zich dit in en fluisterde in haar dromen in zijn oor over haar verdriet en wanhoop. Kon hij haar niet helpen? Kon het hem niet schelen? Ze stond op een dag op alsof ze in trance was en ontdekte dat door een merkwaardige kans de deur niet op slot was gedaan en dat ze vrij en ongehinderd buiten kon. Ze liep snel naar een grote rots aan de kust, vanwaar ze van plan was haar dood tegemoet te springen. Ze rende tot ze buiten adem was en zag dat spookschip liggen, wachtend op een uitgaand tij. Ze ging aan boord, want ze wist dat het zo was dat Guigemar was vertrokken en nu zou het haar ook meenemen. Ze zou zichzelf overboord hebben gegooid als ze kon, maar ze was uitgeput, een volslagen wrak, en ze zakte op het dek in elkaar. Het schip bracht haar, zoals we hadden kunnen verwachten, naar Bretagne en hetzij door het lot of door geluk, naar het versterkte kasteel van Meriaduc.

Toen Meriaduc, de heerser van dat land, uit zijn raam keek, zag hij het schip - een mysterie, want er schenen geen matrozen aan boord te zijn. Hij riep zijn kamerheer, greep zijn zwaard en begaf zich aan boord van het spookschip. Daar vond hij natuurlijk de mooie dame die hij naar zijn kasteel leidde. Hij gaf haar alle troost waar ze naar verlangde. Ze was, kon hij zien, van edel bloed en mooi. Ze zou een goede vrouw en moeder zijn, dacht hij, en hij werd verliefd op haar. Hij liet haar in haar eigen kamers wonen, waar zijn zus haar gezelschap hield. Ze was rijk gekleed en werd gevoed met zeldzame lekkernijen die hij door zijn koks had laten bereiden. Hij beleed op veel manieren zijn liefde voor haar, maar ze sloeg geen acht op zijn verklaringen. Verdrietig en afgeleid vertelde ze hem eindelijk over de riem die ze droeg die haar verbond aan een andere man - of het was zowel de riem die ze droeg als de eed die ze had afgelegd. Dit nieuws was helemaal niet welkom bij Meriaduc. Hij vroeg zich af wat er aan de hand was, want hij had gehoord over een ridder met een even absurde dwang - een knoop die iemand in zijn overhemd had gemaakt die niemand ongedaan kon maken. "En ik denk dat jij dat was," zei hij. Toen ze dit hoorde, zuchtte de dame, en haar tranen vloeiden als twee brede stroompjes over haar wangen. Maar hij lette daar niet op en maakte brutaal de veters van haar jurk los om de riem los te maken, hoewel zonder succes. In een vlaag van humeurigheid nodigde hij anderen uit om het te proberen, maar geen enkele ridder deed het beter. Elke avond na het eten speelden ze het spel, maar nooit met een winnaar. Er kwam op tijd een oorlogsdreiging, waar Meriaduc klaar voor was, maar hij stelde voor om in plaats daarvan een toernooi te houden met dappere en onverschrokken ridders om de strijd te beslechten. Van heinde en verre nodigde hij ridders uit, en Guigemar was een van hen. (Er werd hem een ​​grote beloning beloofd om hem voor zijn moeite te compenseren.) Vriendelijke woorden en beleefdheden brachten Guigemar naar het land van Meriaduc, vergezeld van honderd ridders, elk klaar om zijn geluk en vaardigheid te beproeven. Ze werden allemaal ondergebracht in een toren die rijkelijk versierd was met allerlei soorten wandtapijten, de gastheer verwelkomde ze en gaf een zeer overtuigende uiting van dankbaarheid. Hij liet toen zijn zus halen, zoals je zou verwachten, en samen met haar de dame naar wie hij verlangde. De twee kwamen hand in hand de kamer binnen. Toen ze zijn naam hoorde, viel de dame bijna flauw. Guigemar? Dezelfde Guigemar? De naam is zeldzaam. Hoeveel andere heren dragen die vreemde naam? Maar toen zei hij: 'Lieveling! Schat! Mijn hart brak toen ik wegzeilde." Maar kan zij het zijn? De gelijkenis is groot, maar hoe is ze hier gekomen? Is ze een illusie zoals ik vrees? Hoe onzeker hij ook was, hij vermoedde dat hij haar op de proef zou stellen door naast haar te gaan zitten. Een gesprek tussen hen hierover zou veel duidelijk maken. Hij nam een ​​stoel dicht bij haar, maar een stille blik was alles wat hij van haar kon krijgen. Meriaduc zag dat ze stomverbaasd waren en zei dat de ridder moest kijken of de vrouw naast hem degene kon zijn die de uitdagende knoop in de zijn hemd zou losmaken. Guigemar beval het hemd te brengen en te geven aan de dame waarvan hij dacht dat zij de knoop zou kunnen losmaken. Maar ze was bang en vol ellende, weigerde het zelfs maar te proberen, tenzij Meriaduc het toestond. "Ja," zei deze, "doe ermee wat je kunt." Onmiddellijk, zonder enige moeite, maakte ze de knoop los, tot grote vreugde van Guigemar. Maar hoe zat het met de riem? Als zij het was, zou ze hem nog steeds hebben, en hij plaatste zijn handen op haar heupen om naar de riem te voelen. Hij was er, en het was echt! 'Geliefde,' zei hij, 'mijn dierbaarste dromen worden werkelijkheid, want het lijkt erop dat je hier naast me zit. Wie heeft je hierheen gebracht? " Haar antwoord op deze vragen weet u allemaal: hoe ze zich plots in vrijheid bevond, zelf wilde verdrinken, maar toen het schip zag. Deze beste man had haar hier gehuisvest met alle respect en gedrag die volkomen correct waren, hoewel hij haar constant probeerde het hof te maken. Maar hier was Guigemar, en eindelijk was ze zo gelukkig als ze maar kon zijn. Guigemar stond op en zei: 'Ik smeek je, Meriaduc, om mijn geliefde terug te geven. Ik zal je vazal zijn voor drie of vier jaar met mijn honderd ridders." Maar deze laatste antwoordde: 'Ik heb geen vazallen nodig. Ik hou haar liever. Ik was degene die haar vond en ik verklaar dat niemand haar van mij zal afnemen. " Maar toen Guigemar dit hoorde, liet hij zijn mannen opzadelen en wegrijden. Met hem kwamen andere ridders terug, ze waren een zeer indrukwekkend leger dat optrok tegen de vijand Meriaduc. Guigemar, een vastberaden man, keerde terug naar om de burcht te belegeren en Meriaduc op deze manier te dwingen de dame terug te geven. Anderen verschenen. Er was geen gebrek aan koene ridders om hem te helpen bij zijn zaak. Hun aantal vormde een overweldigende macht. In de stad stierven veel mannen en vrouwen, langzaam verhongerend. Uiteindelijk, wanhopig gemaakt door het langdurige vasten, en na zowel het hart als het gewicht verloren te hebben, opende iemand de hoofdingang. Guigemar bestormde het kasteel en doodde zijn heer, zoals we van hem verwachtten. Met vreugde nam hij zijn dame mee en hun problemen verdwenen in het niets. Met harp en citer is dit mooie verhaal in het repertoire gekomen.



Oudfranse tekst van Marie de France

Ki de bone matire traite,

mult li peise, se bien n’est faite.

Oëz, seignur, que dit Marie,

ki en sun tens pas ne s’oblie.

Celui deivent la genz loër,

ki en bien fait de sei parler.

Mais quant il a en un païs

hume ne femme de grant pris,

cil ki de sun bien unt envie

sovent en diënt vileinie.

Sun pris li vuelent abaissier :

pur ceo comencent le mestier

del malvais chien coart, felun,

ki mort la gent par traïsun.

Nel vueil mie pur ceo laissier,

se jangleür u losengier

le me vuelent a mal turner ;

ceo est lur dreiz de mesparler.



Les contes que jo sai verais,

dunt li Bretun unt fait les lais,

vos conterai assez briefment.

El chief de cest comencement

sulunc la letre e l’escriture

vos mosterrai une aventure,

ki en Bretaigne la Menur

avint al tens anciënur.



En cel tens tint Hoilas la terre,

sovent en pais, sovent en guerre.

Li reis aveit un suen barun,

ki esteit sire de Liün.

Oridials esteit apelez.

De sun seignur ert mult amez ;

chevaliers ert pruz e vaillanz.

De sa moillier out dous enfanz,

un fiz e une fille bele.

Noguent ot nun la dameisele ;

Guigemar noment le dancel :

el reialme nen out plus bel.

A merveille l’amot sa mere,

e mult esteit bien de sun pere.

Quant il le pout partir de sei,

si l’enveia servir le rei.

Li vadlez fu sages e pruz ;

mult se faiseit amer de tuz.

Quant fu venuz termes e tens

que il aveit eage e sens,

li reis l’adube richement ;

armes li dune a sun talent.

Guigemar se part de la curt ;

mult i dona ainz qu’il s’en turt.

En Flandres vait pur sun pris querre :

la out tuz jurs estrif e guerre.

En Lohereigne n’en Burguigne

ne en Anjou ne en Gascuigne

a cel tens ne pout hom truver

si bon chevalier ne sun per.

De tant i out mespris nature

que unc de nule amur n’out cure.

Suz ciel n’out dame ne pucele,

ki tant par fust noble ne bele,

se il d’amer la requeïst,

que volentiers nel retenist.

Plusurs l’en requistrent suvent,

mais il n’aveit de ceo talent ;

nuls ne se pout aparceveir

que il volsist amur aveir.

Pur ceo le tienent a peri

e li estrange e si ami.



En la flur de sun meillur pris

s’en vait li ber en sun païs

veeir sun pere e sun seignur,

sa bone mere e sa sorur,

ki mult l’aveient desiré.

Ensemble od els a sujurné,

ceo m’est a vis, un meis entier.

Talenz li prist d’aler chacier.

La nuit somunt ses chevaliers,

ses veneürs e ses berniers.

Al matin vait en la forest ;

kar cil deduiz forment li plest.

A un grant cerf sunt aruté,

e li chien furent descuplé.

Li veneür current devant ;

li dameisels se vait tarjant.

Sun arc li portot uns vaslez,

sun hansac e sun berserez.

Traire voleit, se mes eüst,

ainz que d’iluec se remeüst.

En l’espeisse d’un grant buissun

vit une bisse od sun foün.

Tute fu blanche cele beste ;

perches de cerf out en la teste.

Pur l’abai del brachet sailli.

Il tent sun arc, si trait a li.

En l’esclot la feri devant ;

ele chaï demeintenant.

La saiete resort ariere :

Guigemar fiert en tel maniere

en la quisse desqu’al cheval,

que tost l’estuet descendre a val.

A terre chiet sur l’erbe drue

de lez la bisse qu’out ferue.

La bisse, ki nafree esteit,

anguissuse ert, si se plaigneit.

Aprés parla en itel guise :

’Oï, lasse ! Jo sui ocise !

E tu, vassal, ki m’as nafree,

tels seit la tue destinee :

ja mais n’aies tu medecine !

Ne par herbe ne par racine,

ne par mire ne par poisun

n’avras tu ja mes guarisun

de la plaie qu’as en la quisse,

des i que cele te guarisse,

ki suferra pur tue amur

si grant peine e si grant dolur,

qu’unkes femme tant ne sufri ;

e tu referas tant pur li,

dunt tuit cil s’esmerveillerunt,

ki aiment e amé avrunt

u ki puis amerunt aprés.

Va t’en de ci ! Lai m’aveir pes ! ’



Guigemar fu forment blesciez.

De ceo qu’il ot est esmaiez.

Comença sei a purpenser

en quel terre purra aler

pur sa plaie faire guarir ;

kar ne se volt laissier murir.

Il set assez e bien le dit

qu’unkes femme nule ne vit,

a qui il aturnast s’amur

ne kil guaresist de dolur.

Sun vaslet apela avant.

’Amis’, fait il,’va tost poignant !

Fai mes compaignuns returner ;

kar jo voldrai a els parler.’

Cil point avant, e il remaint.

Mult anguissusement se pleint.

De sa chemise estreitement

bende sa plaie fermement.

Puis est muntez, d’iluec s’en part ;

qu’esloigniez seit, mult li est tart ;

ne vuelt que nuls des suens i vienge,

kil desturbast ne kil retienge.

Le travers del bois s’en ala

un vert chemin, ki l’en mena

fors de la landë. En la plaigne

vit la faleise e la muntaigne

d’une ewe ki desuz cureit.

Braz fu de mer ; hafne i aveit.

El hafne out une sule nef,

dunt Guigemar choisi le tref.

Mult esteit bien aparilliee ;

defors e dedenz fu peiee,

nuls huem n’i pout trover jointure.

N’i out cheville ne closture

ki ne fust tute d’ebenus ;

suz ciel n’a or ki vaille plus.

La veile fu tute de seie :

mult est bele, ki la despleie.

Li chevaliers fu mult pensis ;

en la cuntree n’el païs

n’out unkes mes oï parler

que nes i peüst ariver.

Il vait avant, si descent jus ;

a grant anguisse munta sus.

Dedenz quida humes truver,

ki la nef deüssent guarder :

n’i aveit nul, ne nul ne vit.

En mi la nef trova un lit,

dunt li pecol e li limun

furent a l’oevre Salemun

taillié a or, tut a trifoire,

de ciprés e de blanc ivoire.

D’un drap de seie a or teissu

ert la coilte ki desus fu.

Les altres dras ne sai preisier ;

mes tant vos di de l’oreillier :

ki sus eüst sun chief tenu,

ja mais le peil n’avreit chanu.

Li coverturs de sabelin

volz fu de purpre Alexandrin.

Dui chandelabre de fin or

(li pire valeit un tresor)

el chief de la nef furent mis ;

desus out dous cirges espris.

De ceo s’esteit il merveilliez.

Il s’est sur le lit apuiez ;

repose sei, sa plaie duelt.

Puis est levez, aler s’en vuelt.

Il ne pout mie returner ;

la nes est ja en halte mer,

od lui s’en va delivrement.

Bon oré ot e suef vent,

n’i a niënt de sun repaire ;

mult est dolenz, ne set que faire.

N’est merveille se il s’esmaie,

kar grant dolur a en sa plaie.

Sufrir li estuet l’aventure.

A deu prie qu’en prenge cure,

qu’a sun poeir l’ameint a port,

e sil defende de la mort.

El lit se colche, si s’endort.

Hui a trespassé le plus fort ;

ainz la vespree arivera

la u sa guarisun avra,

desuz une antive cité,

ki esteit chiés de cel regné.



Li sire, ki la mainteneit,

mult fu vielz huem e femme aveit,

une dame de halt parage,

franche, curteise, bele e sage.

Gelus esteit a desmesure ;

car ceo purporte la nature

que tuit li vieil seient gelus ;

mult het chascuns que il seit cus.

Tels est d’eage li trespas !

Il ne la guardout mie a gas.

En un vergier suz le donjun

la out un clos tut envirun.

De vert marbre fu li muralz,

mult par esteit espés e halz.

N’i out fors une sule entree ;

cele fu nuit e jur guardee.

De l’altre part fu clos de mer ;

nuls n’i pout eissir ne entrer,

se ceo ne fust od un batel,

se busuin eüst al chastel.

Li sire out fait dedenz le mur,

pur metre i sa femme a seür,

chambre ; suz ciel n’aveit plus bele.

A l’entree fu la chapele.

La chambre ert peinte tut en tur.

Venus, la deuesse d’amur,

fu tresbien mise en la peinture ;

les traiz mustrot e la nature

cument hom deit amur tenir

e leialment e bien servir.

Le livre Ovide, u il enseigne

coment chascuns s’amur estreigne,

en un fu ardant le getout,

e tuz icels escumenjout,

ki ja mais cel livre lirreient

ne sun enseignement fereient.

La fu la dame enclose e mise.

Une pucele a sun servise

li aveit sis sire bailliee,

ki mult ert franche e enseigniee ;

sa niece ert, fille sa sorur.

Entre les dous out grant amur ;

od li esteit quant il errout.

De ci la que il repairout,

hume ne femme n’i venist

ne fors de cel murail n’issist.

Uns vielz prestre blans e floriz

guardout la clef de cel postiz ;

les plus bas membres out perduz :

altrement ne fust pas creüz.

Le servise Deu li diseit

e a sun mangier la serveit.



Cel jur meïsme ainz relevee

fu la dame el vergier alee.

Dormi aveit aprés mangier,

si s’ert alee esbaneier,

ensemble od li ot la meschine.

Guardent a val vers la marine ;

la nef virent al flot muntant,

ki el hafne veneit siglant ;

ne veient rien ki la cunduie.

La dame vuelt turner en fuie :

se ele a poür, n’est merveille ;

tute en fu sa face vermeille.

Mes la meschine, ki fu sage

e plus hardie de curage,

la recunforte e aseüre.

Cele part vunt grant aleüre.

Sun mantel oste la pucele,

entre en la nef ki mult fu bele.

N’i trova nule rien vivant

fors sul le chevalier dormant.

Arestut sei, si l’esguarda ;

pale le vit, mort le quida.

Ariere vait la dameisele,

hastivement sa dame apele.

Tute l’aventure li dit,

mult pleint le mort que ele vit.

Respunt la dame : ’Or i aluns !

Se il est morz, nus l’enforruns ;

nostre prestre nus aidera.

Se vif le truis, il parlera.’

Ensemble vunt, ne targent mes,

la dame avant e cele aprés.

Quant ele est en la nef entree,

devant le lit est arestee.

Le chevalier a esguardé ;

mult pleint sun cors e sa belté.

Pur lui esteit triste e dolente

e dit que mar fu sa juvente.

Desur le piz li met sa main ;

chalt le senti e le quer sein,

ki suz les costes li bateit.

Li chevaliers, ki se dormeit,

s’est esveilliez, si l’a veüe.

Mult en fu liez, si la salue ;

bien set qu’il est venuz a rive.

La dame, pluranz e pensive,

li respundi mult bonement ;

demanda li cumfaitement

il est venuz e de quel terre,

e s’il est eissilliez pur guerre.

’Dame’, fet il,’ceo n’i a mie !

Mes se vus plest que jeo vus die

m’aventure, vus cunterai ;

niënt ne vus en celerai.

De Bretaigne la Menur sui.

En bois alai chacier jehui.

Une blanche bisse feri,

e la saiete resorti ;

en la quisse m’a si nafré,

ja mes ne quid aveir santé.

La bisse se pleinst e parla,

mult me maldist e si ura,

que ja n’eüsse guarisun

se par une meschine nun.

Ne sai u ele seit trovee !

Quant jeo oï la destinee,

hastivement del bois eissi.

En un hafne ceste nef vi ;

dedenz entrai, si fis folie ;

od mei s’en est la nes ravie.

Ne sai u jeo sui arivez,

coment a nun ceste citez.

Bele dame, pur deu vus pri,

cunseilliez mei, vostre merci !

Kar jeo ne sai quel part aler,

ne la nef ne puis governer.’

El li respunt : ’Bels sire chiers,

cunseil vus durrai volentiers.

Ceste citez est mun seignur

e la cuntree tut en tur.

Riches huem est de halt parage,

mes mult par est de grant eage.

Anguissusement est gelus,

par cele fei que jeo dei vus.

Dedenz cest clos m’a enserree.

N’i a fors une sule entree ;

uns vielz prestre la porte guarde :

ceo doinse deus que mals feus l’arde !

Ici sui nuit e jur enclose ;

ja nule feiz nen iere si ose

que j’en isse, s’il nel comande,

se mis sire ne me demande.

Ci ai ma chambre e ma chapele,

ensemble od mei ceste pucele.

Se vus i plest a demurer,

tant que vus mielz puissiez errer,

volentiers vus sojurnerum

e de bon quer vus servirum.’

Quant il a la parole oïe,

dulcement la dame en mercie ;

od li sujurnera, ceo dit.

En estant s’est dreciez del lit ;

celes li aïent a peine.

La dame en sa chambre l’en meine.

Desur le lit a la meschine,

triers un dossal ki pur cortine

fu en la chambre apareilliez,

la est li dameisels culchiez ;

En bacins d’or ewe aporterent :

sa plaie e sa quisse laverent,

A un bel drap de cheinsil blanc

li osterent en tur le sanc ;

puis l’unt estreitement bendé.

Mult le tienent en grant chierté.

Quant lur mangier al vespre vint,

la pucele tant en retint,

dunt li chevaliers out asez :

bien est peüz e abevrez.

Mes amurs l’ot feru al vif ;

ja ert sis quers en grant estrif,

kar la dame l’a si nafré,

tut a sun païs ublié.

De sa plaie nul mal ne sent ;

mult suspire anguissusement.

La meschine, kil deit servir,

prie qu’ele le laist dormir.

Cele s’en part, si l’a laissié.

Puis qu’il li a duné cungié,

devant sa dame en est alee,

ki alkes esteit reschalfee

del feu dunt Guigemar se sent

que sis quers alume e esprent.


Li chevaliers fu remés sous.

Pensis esteit e anguissous ;

ne set uncore que ceo deit ;

mes nepurquant bien s’aparceit :

se par la dame n’est guariz,

de la mort est seürs e fiz.

’A las ! ’fet il, quel le ferai ?

Irai a li, si li dirai

que ele ait merci e pitié

de cest chaitif descunseillié.

S’ele refuse ma preiere

e tant seit orgoilluse e fiere,

dune m’estuet il a doel murir

u de cest mal tuz jurs languir.’

Lors suspira ; en poi de tens

li est venuz novels purpens,

e dit que sufrir li estoet ;

kar issi fait ki mielz ne poet.

Tute la nuit a si veillié

e suspire e travaillié ;

en sun quer alot recordant

les paroles e le semblant,

les uiz vairs e la bele buche,

dunt la dolçurs al quer li tuche.

Entre ses denz merci li crie ;

pur poi ne l’apele s’amie.

Se il seüst qu’ele senteit

e cum l’amurs la destreigneit,

mult en fust liez, mien esciënt ;

un poi de rasuagement

li tolist alques la dolur

dunt il ot pale la colur.

Se il a mal pur li amer,

el ne s’en puet niënt loër.

Par matinet einz l’ajurnee

esteit la dame sus levee.

Veillié aveit, de ceo se pleint ;

ceo fet amurs ki la destreint.

La meschine, ki od li fu,

al semblant a apareceü

de sa dame, que ele amout

le chevalier ki sojurnout

en la chambre pur guarisun ;

mes el ne set s’il l’aime u nun.

La dame est entree el mustier,

e cele vait al chevalier.

Asise s’est devant le lit ;

e il l’apele, si li dit :

’Amie, u est ma dame alee ?

Pur quei est el si tost levee ? ’

A tant se tut, si suspira.

La meschine l’araisuna.

’Sire’, fet ele, vus amez !

Guardez que trop ne vus celez !

Amer poëz en itel guise,

que bien iert vostre amurs assise.

Ki ma dame voldreit amer,

mult devreit bien de li penser.

Ceste amurs sereit covenable,

se vus amdui fussiez estable,

Vus estes bels, e ele est bele ! ’

Il respundi a la pucele :

Jeo sui de tel amur espris,

bien me purra venir a pis,

se jeo n’ai sucurs e aïe.

Cunseilliez mei, ma dulce amie !

Que ferai jeo de ceste amur ? ’

La meschine par grant dulçur

le chevalier a conforté

e de s’aïe aseüré,

de tuz les biens qu’ele puet faire ;

mult ert curteise e de bon aire.



Quant la dame a la messe oïe,

ariere vait, pas ne s’ublie.

Saveir voleit que cil faiseit,

se il veillout u il dormeit,

pur qui amur sis quers ne fine.

Avant l’apele la meschine ;

al chevalier la fait venir :

bien li purra tut a leisir

mustrer e dire sun curage,

turt li a pru u a damage.

Il la salue e ele lui.

En grant esfrei erent amdui.

Il ne l’osot niënt requerre ;

pur ceo qu’il ert d’estrange terre,

aveit poür, s’il li mustrast,

qu’el l’enhaïst e esloignast

Mes ki ne mustre s’enferté,

a peine puet aveir santé.

Amurs est plaie dedenz cors,

e si ne piert niënt defors ;

ceo est uns mals ki lunges tient,

pur ceo que de nature vient.

Plusur le tienent a gabeis,

si cume cil vilain curteis,

ki jolivent par tut le mund,

puis se vantent de ceo que funt ;

n’est pas amurs, einz est folie

e malvaistiez e lecherie.

Ki en puet un leial trover,

mult le deit servir e amer

e estre a sun comandement.

Guigemar aime durement :

u il avra hastif sucurs,

u li estuet vivre a reburs.

Amurs li dune hardement :

il li descuevre sun talent.

’Dame’, fet il, ’jeo muere pur vus ;

mis quers en est mult anguissus.

Se vus ne me volez guarir,

dunc m’estuet il en fin murir.

Jo vus requier de druërie :

bele, ne m’escundites mie ! ’

Quant ele l’a bien entendu,

avenantment a respundu.

Tut en riant li dit : ’Amis,

cist cunseilz sereit trop hastis,

d’otreier vus ceste preiere ;

jeo ne sui mie custumiere.’

’Dame’, fet il,’pur deu merci,

ne vus ennuit, se jol vus di !

Femme jolive de mestier

se deit lunc tens faire preier,

pur sei cherir, que cil ne quit

que ele ait usé cel deduit.

Mes la dame de bon purpens,

ki en sei ait valur ne sens,

s’ele trueve hume a sa maniere,

ne se fera vers lui trop fiere,

ainz l’amera, si’n avra joie.

Ainz que nuls le sace ne l’oie,

avrunt il mult de lur pru fait.

Bele dame, finum cest plait ! ’

La dame entent que veir li dit,

e li otreie senz respit

l’amur de li, e il la baise.

Des ore est Guigemar a aise.

Ensemble juënt e parolent

e sovent baisent e acolent ;

bien lur covienge del surplus,

de ceo que li altre unt en us !



Ceo m’est a vis, an e demi

fu Guigemar ensemble od li.

Mult fu delituse la vie.

Mes fortune, ki ne s’oblie,

sa roe turnë en poi d’ure,

l’un met desuz, l’altre desure.

Issi est il d’els avenu ;

kar tost furent aparceü.



Al tens d’esté par un matin

jut la dame lez le meschin.

La buche li baise e le vis ;

puis si li dit : ’Bels, dulz amis,

mis quers me dit que jeo vus pert ;

veü serum e descovert.

Se vus murez, jeo vueil murir ;

e se vus en poëz partir,

vus recoverrez altre amur,

e jeo remeindrai en dolur.’

’Dame’, fet il,’nel dites mes !

Ja n’aie jeo joie ne pes,

quant vers nule altre avrai retur !

N’aiez de ceo nule poür ! ’

’Amis, de ceo m’aseürez !

Vostre chemise me livrez !

El pan desuz ferai un pleit ;

cungié vus doins, u que ceo seit,

d’amer cele kil desfera

e ki despleier le savra.’

Il li baille, si l’aseüre ;

le pleit i fet en tel mesure,

nule femme nel desfereit,

se force u cultel n’i meteit.

La chemise li dune e rent.

Il la receit par tel covent,

qu’el le face seür de li

par une ceinture altresi,

dunt a sa char nue la ceint ;

par mi les flans alkes restreint,

Ki la bucle purra ovrir

senz depescier e senz partir,

il li prie que celui aint.

Puis l’a baisë ; a tant remaint.



Cel jur furent aparceü,

descovert, trové e veü

d’un chamberlenc mal vezié,

que sis sire i out enveié.

A la dame voleit parler,

ne pout dedenz la chambre entrer.

Par une fenestre les vit ;

vait a sun seignur, si li dit.

Quant li sire l’a entendu,

unques mes tant dolenz ne fu.

De ses privez demande treis.

A la chambre vait demaneis ;

il en a fet l’us depescier :

dedenz trova le chevalier.

Pur la grant ire que il a

a ocire le cumanda.

Guigemar est en piez levez ;

ne s’est de niënt esfreez.

Une grosse perche de sap,

u suleient pendre li drap,

prist en ses mains, e sis atent.

Il en fera alkun dolent :

ainz que il d’els seit aprismiez,

les avra il tuz mahaigniez.

Li sire l’a mult esguardé ;

enquis li a e demandé

ki il esteit, e dunt fu nez,

e coment ert laienz entrez.

Cil li cunte cum il i vint,

e cum la dame le retint ;

tute li dist la destinee

de la bisse ki fu nafree

e de la nef e de sa plaie.

Ore est del tut en sa manaie.

Il li respunt que pas nel creit,

e s’issi fust cum il diseit,

se il peüst la nef trover,

il le metreit giers en la mer ;

s’il guaresist, ceo li pesast,

e bel li fust, se il neiast.

Quant il l’a bien aseüré,

al hafne sunt ensemble alé.

La barge truevent, enz l’unt mis :

od lui s’en vet en sun païs.

La nes eire, pas ne demure.

Li chevaliers suspire e plure ;

la dame regrete sovent,

e prie deu omnipotent

que il li doinst hastive mort

e que ja mes ne vienge a port,

s’il ne repuet aveir s’amie,

qu’il desire plus que sa vie.

Tant a cele dolur tenue,

que la nes est a port venue

u ele fu primes trovee.

Asez ert pres de sa cuntree.

Al plus tost qu’il pout s’en issi.

Uns damisels, qu’il ot nurri,

errot aprés un chevalier ;

en sa mein menot un destrier.

Il le conut, si l’apela,

e li vaslez se reguarda.

Sun seignur veit, a pié descent ;

le cheval li met en present.

Od lui s’en vait ; joius en sunt

tuit si ami ki trové l’unt.

Mult fu preisiez en sun païs ;

mes tuz jurs ert maz e pensis.

Femme voleient qu’il presist ;

mes il del tut les escundist :

ja ne prendra femme nul jur,

ne pur aveir ne pur amur,

se ele ne puet despleier

sa chemise senz depescier.

Par Bretaigne vait la novele ;

il n’i a dame ne pucele

ki n’i alast pur asaier :

unc ne la porent despleier.



De la dame vus vueil mustrer,

que Guigemar puet tant amer.

Par le cunseil d’un suen barun

sis sire l’a mise en prisun

en une tur de marbre bis.

Le jur a mal e la nuit pis.

Nuls huem el mund ne purreit dire

la grant peine ne le martire

ne l’anguisse ne la dolur

que la dame suefre en la tur.

Dous anz i fu e plus, ceo quit ;

une n’i ot joie ne deduit.

Sovent regrete sun ami :

’Guigemar, sire, mar vus vi !

Mielz vueil hastivement murir

que lungement cest mal sufrir !

Amis, se jeo puis eschaper,

la u vus fustes mis en mer

me neierai ! ’Dunc lieve sus ;

tute esbaïe vient a l’us ;

n’i trueve clef ne serreüre :

fors s’en eissi par aventure.

Unques nuls ne la desturba.

Al hafne vint, la nef trova ;

atachiee fu al rochier,

u ele se voleit neier.

Quant el la vit, enz est entree ;

mes d’une rien s’est purpensee

qu’iluec fu sis amis neiez.

Dunc ne puet ester sur ses piez :

se desqu’al bort peüst venir,

el se laissast defors chaïr !

Asez suefre travail e peine.

La nes s’en vet, ki tost l’en meine.

En Bretaigne est venue al port

suz un chastel vaillant e fort.

Li sire qui li chastels fu

aveit a nun Meriadu.

Il guerreiot un suen veisin ;

pur ceo fu levez par matin,

sa gent voleit fors enveier

pur sun enemi damagier.

A une fenestre s’estot

e vit la nef ki arivot.

Il descendi par un degré ;

sun chamberlein a apelé.

Hastivement a la nef vunt ;

par l’eschiele muntent a munt.

Dedenz unt la dame trovee,

ki de belté resemble fee.

Il la saisist par le mantel ;

od lui l’en meine en sun chastel.

Mult fu liez de la troveüre,

kar bele esteit a desmesure ;

ki que l’eüst mise en la barge,

bien set qu’ele est de grant parage.

A li aturna tel amur,

unques a femme n’ot greignur.

Il out une serur pucele ;

en sa cbambre, ki mult fu bele,

la dame li a comandee.

Bien fu servie e honuree,

richement la vest e aturne ;

mes tuz jurs est pensive e murne.

Il vait sovent a li parler,

kar de bon quer la puet amer.

Il la requiert ; el n’en a cure,

ainz li mustre de la ceinture :

ja mes hume nen amera

se celui nun ki l’uverra

senz depescier. Quant il l’entent,

si li respunt par maltalent :

’Altresi a en cest païs

un chevalier de mult grant pris,

de femme prendre en itel guise

se defent par une chemise,

dunt li destre pans est pleiez ;

il ne puet estre desliez,

force u cultel n’i metreit.

Vus feïstes, ceo quit, cel pleit ! ’

Quant el l’oï, si suspira,

pur un petit ne se pasma.

Il la reçut entre ses braz.

De sun blialt trencha les laz ;

la ceinture voleit ovrir,

mes n’en poeit a chief venir.

Puis n’ot el païs chevalier,

que il n’i feïst essaier.



Issi remest bien lungement

de ci qu’a un turneiement,

que Meriadus afia

cuntre celui qu’il guerreia.

Mult i ot semuns chevaliers ;

Guigemar fu tuz li primiers.

Il l’i manda par gueredun

si cum ami e cumpaignun,

qu’a cel busuin ne li faillist

e en s’aïe a lui venist.

Alez i est mult richement ;

chevaliers meine plus de cent,

Meriadus dedenz sa tur

le herberja a grant honur.

Encuntre lui sa serur mande ;

par dous chevaliers li comande

qu’ele s’aturt e vienge avant,

la dame meint qu’il aime tant.

Cele a fet sun comandement.

Vestues furent richement,

main a main vienent en la sale ;

la dame fu pensive e pale.

Ele oï Guigemar nomer :

ne pout desur ses piez ester ;

se cele ne l’eüst tenue,

ele fust a terre chaüe.

Li chevaliers cuntre els leva ;

la dame vit e esguarda

e sun semblant e sa maniere.

Un petitet se traist ariere.

’Est ceo’, fet il,’ma dulce amie,

m’esperance, mis quers, ma vie,

ma bele dame ki m’ama ?

Dunt vient ele ? Ki l’amena ?

Ore ai pensé mult grant folie ;

bien sai que ceo n’est ele mie :

femmes se resemblent asez.

Pur niënt change mis pensez.

Mes pur cele qu’ele resemble,

pur qui mis quers suspire e tremble,

a li parlerai volentiers ! ’

Dunc vet avant li chevaliers.

Il la baisa, lez lui l’asist ;

unques nul altre mot ne dist

fors tant que seeir la rova.

Meriadus les esguarda ;

mult li pesa de cel semblant.

Guigemar apele en riant.

’Sire’, fet il,’se vus plaiseit,

ceste pucele essaiereit

vostre chemise a despleier,

s’ele i purreit rien espleitier.’

Il li respunt : ’E jeo l’otrei ! ’

Un chamberlenc apele a sei,

ki la chemise ot a guarder ;

il li comande a aporter.

A la pucele fu bailliee ;

mes ne l’a mie despleiee.

La dame conut bien le pleit.

Mult est sis quers en grant destreit ;

kar volentiers s’i essaiast,

s’ele peüst u ele osast.

Bien s’aparceit Meriadus ;

dolenz en fu, ainz ne fu plus.

’Dame’, fait il,’kar assaiez,

se desfaire le purriëz ! ’

Quant ele ot le comandement,

le pan de la chemise prent ;

legierement le despleia.

Li chevaliers s’esmerveiila.

Bien la conut ; mes nequedent

nel poeit creire fermement.

A li parla en tel mesure :

’Amie, dulce creature,

estes vus ceo ? Dites mei veir !

Laissiez m’en vostre cors veeir

la ceinture dunt jeo vus ceins

A ses costez li met ses meins,

si a trovee la ceinture.

’Bele’, fet il,’quels aventure

que jo vus ai ici trovee !

Ki vus a ici amenee ? ’

Ele li cunte la dolur,

les granz peines e la tristur

de la prisun u ele fu,

e coment li est avenu,

coment ele s’en eschapa,

neier se volt, la nef trova,

dedenz entra, a cel port vint,

e li chevaliers la retint ;

guardee l’a a grant honur,

mes tuz jurs la requist d’amur.

Ore est sa joie revenue.

’Amis, menez en vostre drue ! ’

Guigemar s’est en piez levez.

’Seignur’, fet il,’or m’escultez !

Ci ai m’amie cuneüe

que jeo quidoue aveir perdue.

Meriadu requier e pri,

rende la mei, sue merci !

Sis huem liges en devendrai ;

dous anz u treis le servirai

od cent chevaliers u od plus.’

Dunc respundi Meriadus.

’Guigemar’, fet il,’bels amis,

jeo ne sui mie si suzpris

ne si destreiz pur nule guerre,

que de ceo me deiez requerre.

Jeo la trovai, si la tendrai !

Encuntre vus la defendrai ! ’

Quant il l’oï, hastivement

comanda a munter sa gent.

D’iluec se part ; celui desfie.

Mult li peise qu’il lait s’amie.

En la vile n’out chevalier,

ki fust venuz pur turneier,

que Guigemar n’en meint od sei.

Chescuns li afie sa fei :

od lui irunt quel part qu’il alt ;

mult est huniz ki or li falt.

La nuit sunt al chastel venu,

ki guerreiout Meriadu.

Li sire les a herbergiez,

ki mult en fu joius e liez

de Guigemar e de s’aïe ;

bien set que sa guerre est finie.

El demain par matin leverent,

par les ostels se cunreerent.

De la vile issent a grant bruit ;

Guigemar primes les cunduit.

Al chastel vienent, si l’asaillent ;

mes forz esteit, al prendre faillent.

Guigemar a la vile assise ;

n’en turnera, si sera prise.

Tant li crurent ami e genz,

que tuz les afama dedenz.

Le chastel a destruit e pris

e le seignur dedenz ocis.

A grant joie s’amie en meine.

Ore a trespassee sa peine.



De cest cunte qu’oï avez

fu Guigemar li lais trovez,

que hum dit en harpe e en rote ;

bone en est a oïr la note.