Eliduc

Eliduc is het twaalfde en laatste gedicht in de collectie die bekendstaat als de Lais van Marie de France. Het is opgenomen in het manuscript Harley 978 bij de British Library. Net als de andere gedichten in deze bundel is ‘Eliduc’ geschreven in het Anglo-Normandische dialect van het Oudfrans, in coupletten van acht lettergrepen. Met 1184 regels is het de langste van de lais die wordt toegeschreven aan Marie de France. De dichteres geeft in vers 22 de namen Guildeluec en Guilladon op als alternatieve titels van de lai, verwijzend naar de twee vrouwelijke personages.

Het verhaal

Eliduc is een dappere en Bretonse ridder, getrouwd met een heel mooi jong meisje, genaamd Guildeluec. Zijn heer is de koning van Klein Bretagne (het huidige Franse Bretagne). Jaloers op de voorkeursbehandeling die Eliduc aan het hof krijgt, belasteren sommige van de andere ridders hem bij de koning die hem zonder uitleg verbant. Eliduc die besluit naar het koninkrijk van Logres te vertrekken om zijn diensten in te huren,. Hij laat zijn vrouw achter, nadat hij haar gezworen heeft haar trouw te blijven. De ridder stelt zich ten dienste van een machtige man in de buurt van Exeter en door zijn moed wint deze de oorlog tegen zijn buurman. De koningsdochter, Guilladon wordt verliefd op Eliduc, die op zijn beurt op haar verliefd wordt. Guilladon stuurt Eliduc de volgende dag een ring en een riem die hij moet dragen als symbool van hun innige verbintenis. Eliduc worstelt echter met een moreel dilemma: zijn eed van trouw aan zijn vrouw is in strijd met zijn liefde voor het jonge meisje. Ondertussen probeert de koning van Klein Bretagne hem terug te halen, aangezien zijn koninkrijk aanzienlijke schade heeft geleden sinds het vertrek van zijn trouwe dienaar en beste strijder. Eliduc besluit daarom terug te keren om zijn heer te helpen, en vertelt de heer van Exeter dat hij later terug zal komen om hem in zijn oorlog bij te staan. Guilladon maakt echter een afspraak, waarna Eliduc moet terugkeren. Hij sluit snel vrede met de vijanden van zijn heer en keert vóór de beloofde termijn terug naar Exeter, niet zonder dat zijn vrouw zich vragen begint te stellen over zijn vreemde houding. Eliduc steekt opnieuw de zee over en ontvoert Guilladon, en ze vertrekken in het geheim naar Klein Bretagne. Onderweg met de boot barst een hevige storm los. Een zeeman beschuldigt Eliduc ervan de toorn van God te hebben uitgelokt door twee vrouwen tegelijk lief te hebben; zo komt Guilladon plots te weten dat haar minnaar al getrouwd is. Ze valt bewusteloos neer en Eliduc denkt dat ze dood is. Bedroefd besluit Eliduc haar te begraven in een kapel waar een kluizenaar woont die hij kent. Aangekomen bij de kapel blijkt dat de kluizenaar al acht dagen dood is. Hij legt zijn vriendin voor het altaar neer. Thuis gekomen voelt hij zich moe en gekweld, wat zijn vrouw van streek maakt. Elke dag keert hij terug om Guilladons lichaam in de kapel te zien; zij is levenloos, maar haar huidskleur blijft blozend. Zijn vrouw laat hem bespioneren en gaat naar de kapel. Ze begrijpt het verhaal en betreurt de dood van het meisje. Dan passeert een wezel, die een knecht met een stok doodslaat. Onmiddellijk verschijnt een andere wezel, die rouwt om de dood van zijn metgezel en een bloem gaat plukken die, in de mond van de dode wezel gelegd, haar weer tot leven wekt. Guildeluec ziet dit en plaatst de magische bloem in Guilladons mond. Het meisje ontwaakt en de twee vrouwen vertellen elkaar over hun belevenissen en hun relatie met Eliduc. Guideluec besluit non te worden, om Eliduc en Guilladon hun liefde te laten beleven; ze sticht een klooster in de buurt van de kluizenaarshut waar Guilladon sliep.