Equitan: Nederlandse vertaling

EQUITAN

Navertelling, door de oorspronkelijke auteur David R. Slavitt in 2013 gepubliceerd onder Creative Commons License CC BY-NC-ND 2.5 CA

Zie oorspronkelijke Engelstalige versie hier. Vertaald met aanpassingen door Jules Grandgagnage (2020)


De Bretoenen waren nobele mensen die deze lais samenstelden om de dappere avonturen die ze hadden beleefd voor de vergetelheid te behoeden. Een van die verhalen gaat over een hoofse man, een heer van Nantes, genaamd Equitan, opperrechter en koning. Zeer bewonderd en geliefd, handhaafde hij de gedragscode van ridderlijkheid, maar gaf hij zichzelf eveneens over aan de geneugten van de liefde. Zij die dit soort leven leiden, staan onder de heerschappij van de liefde en laten hun verstand wijken voor de willekeurige bevelen van de hartstocht. Koning Equitan liet de leiding van zijn land over in de handen van een seneschalk (plaatsvervanger van de koning) die loyaal en dapper was, zodat hij zelf - behalve in tijden van oorlog - zijn neigingen naar nieuwe en steeds opwindender sensaties kon volgen: dieren achtervolgen in de jacht, vissen op zijn favoriete plek, of het beoefenen van zachtere kunsten zoals liefde bedrijven en hartenbreken.

Zijn seneschalk was getrouwd met een buitengewoon mooie vrouw, die zo aantrekkelijk was dat het niet anders kon of ze zou nog groot onheil over het land brengen. Haar houding was net zo vol van gratie als haar beschaafde conversatie, ze had een bevallig figuur, haar ogen waren helder, haar neus was smal, haar huid was wit, haar lippen perfect gevormd. In heel de natuur vond men haar gelijke niet! De koning had haar vaak horen prijzen en het was dan ook niet te verwonderen dat dit opwinding en interesse in zijn geest opwekte, zodat hij een manier bedacht om haar te ontmoeten. Hij was behoorlijk uitgekookt en ging op jacht in de streek waar ze woonde - en zolang hij daar was, vond hij het gepast om het kasteel te bezoeken waar zijn seneschalk woonde (die toevallig steeds weg was om Equitans zaken te behartigen...) Van die bezoeken maakte hij steeds gebruik om zijn bewondering uit te drukken voor haar gratie, haar ongeëvenaarde schoonheid en haar wellevendheid, haar intussen trachtend te ontvlammen met de vonken van zijn liefde voor haar.

Femme espuse ot li seneschals, De dame met wie de seneschalk was getrouwd

dunt puis vint el païs granz mals. zou groot onheil brengen over het land.

Die nacht, in bed, kon hij de slaap niet vatten en lag uren te woelen. Hij wist dat hij een grens van fatsoen had overschreden en dat het verkeerd was hiermee door te gaan, maar hij was zo in de macht van de liefde dat hij geen weerstand meer kon bieden om zich uit haar klauwen te bevrijden.

Pur ceste dame qu’ai veüe Door deze dame die ik heb aanschouwd

m’est une anguisse el quer ferue, sluipt angst en passie in mijn hart

ki tut le cors me fet trembler. die heel mijn lijf doet beven.

Jeo quit que mei l’estuet amer. Ik kan niet anders dan van haar houden

E se jo l’aim, jeo ferai mal : Maar als ik haar bemin, dan heb ik pijn:

ceo est la femme al seneschal. want deze dame behoort de seneschalk toe.

Hij kon niet anders dan zichzelf de schuld te geven dat hij was vergeten dat er in een spel winnaars en verliezers zijn, en dat hij nu behoorde tot de laatste groep. Wat kon er worden gedaan? Hij kon zijn seneschalk, die hem altijd trouw was geweest, niet verraden, want die zou diep bedroefd zijn als hij ontdekte dat hij bedrogen was. Maar was het geen zonde om zo'n mooie vrouw zonder minnaar te laten? Waarom zou hij dat dan niet mogen zijn? Misschien had de seneschalk inmiddels zelf ontslag genomen. . . Waren zulke intieme relaties toegelaten? Zou het kunnen dat de twee mannen deze prachtige vrouw op de een of andere manier met elkaar zouden delen? De hele nacht probeerde hij niet aan haar te denken, maar toen het 's morgens licht werd, was hij nog klaarwakker en voelde zich ellendig. In deze toestand van erbarmelijk wee hield hij zichzelf voor dat hij niet wist of de vrouw van de seneschalk zijn gevoelens deelde. Zijn speculaties voedden zijn hoop, en het kwam bij hem op dat er misschien toch een uitweg was uit deze puinhoop. Bij het aanbreken van de dag stond hij op en ging op jacht naar wild, en de seneschalk, die inmiddels terug was, kwam langs om hem gezelschap te houden. Equitan klaagde echter dat hij zich niet lekker voelde en ging terug naar bed. Zijn metgezel had natuurlijk geen idee wat er aan de hand was en hij stuurde zijn vrouw naar Equitan om de oorzaak van het leed van hun heer te achterhalen - een vrouw was hier immers vaak beter in dan een man.

Ze had geen aannemelijke reden om niet te gaan, hoewel ze kon raden wat hem dwars zat. Ze bracht dus zoals verzocht een bezoek aan de heer, en vroeg hem: "Wat is de oorzaak van uw lijden?" En hij antwoordde: 'Jij! Ik kan niets zeggen of doen, ik ben verliefd op je, en tenzij je verlichting brengt voor mijn nood, zal ik zeker sterven.! Ze tuitte haar lippen en schudde haar hoofd: 'Ik moet tijd hebben om over zo'n probleem na te denken. Ik vrees dat u mij in hoge mate overtreft en dat u, als ik aan uw wensen zou voldoen, mij uiteindelijk in de steek zou laten. Als ik mijn liefde aan u zou bekennen en uw verzoek inwilligen, zouden onze gevoelens niet gelijkelijk worden gedeeld. Want ik ben uw onderdanige vazal en u wil mijn heer in de liefde zijn. Zoals ik heel goed weet, is zo'n ongelijkheid in de liefde een hindernis: de liefde van een arme man is, hoewel grof van aard, vol vreugde en dankbaarheid, terwijl een prins of koning die als vanzelfsprekend zal beschouwen, zodat het mindere meer is. Als ik mijn liefde en vertrouwen aan een hogere positie zou toevertrouwen dan de mijne, moet ik verwachten dat ik ongelukkig word na wat oppervlakkige en korte pleziertjes. De machtige man neemt de liefde die hij verlangt als zijn recht, al is het maar voor één nacht."

Daarop antwoordde Equitan: "Zeg dit niet!" en hij betoogde met enige trots dat dit de berekeningen waren van kooplieden en mannen in dergelijke lage beroepen, maar niet van adellijke afkomst. Hoofse minnaars hebben hogere idealen en zijn daarom vrij van berekeningen die handelaars maken. Degenen die zulke trucs uithalen - en ik vertrouw erop dat het er maar weinig zijn - zijn lachwekkende sukkels. U mag nu mijn vazal zijn, maar de onvoorspelbaarheid van de liefde zou u koningin maken en mij de dienaar, loyaal, gehoorzaam en passioneel. Ik geef me aan jou over en zweer dat ik voor altijd zal doen wat je me gebiedt - als je me niet toestaat om nu om jouwentwil te sterven." Veel andere dingen zei hij tegen haar terwijl hij zo vurig pleitte, tot ze uiteindelijk niet meer in staat was zichzelf te verdedigen en hem haar ziel en lichaam gaf.

Ze wisselden ringen uit en zwoeren voor altijd van elkaar te houden, en ze hielden zich aan deze eden, die de oorzaak van hun dood zouden zijn, zoals we zullen zien. Hun liefde duurde jaren zonder enige achterdocht of twijfel bij iemand op te wekken. De koning zou zeggen dat hij een aderlating moest ondergaan. Op die manier verzekerde hij er zich van dat niemand hen zou storen wanneer ze hem in het geheim bezocht, want de deuren van zijn kamers waren op slot en niemand zou het wagen om binnen te gaan, tenzij hij werd opgeroepen. De heer had geen verlangen meer naar andere vrouwen, hoewel de hovelingen vaak voorstelden dat hij een vrouw zou nemen, om zich te verzekeren van een erfgenaam. Hij wilde hiervan niets horen en weigerde discussies in zijn bijzijn toe te staan. De vrouw van de seneschalk hoorde deze geruchten die wijdverbreid waren en werd bevreesd dat als hij met iemand getrouwd zou zijn, zij zeker zou worden verstoten en weggestuurd. Ze vond al snel een gelegenheid om te zeggen dat ze zich zorgen maakte, en begreep dat het in het belang van het land zou zijn als hij zou trouwen, maar in dat geval zou ze, bij gebrek aan zijn omhelzing, wegkwijnen, ziek worden en sterven, en ze deed haar best om niet te huilen. Equitan antwoordde dat hij nooit zou trouwen en zei dat ze op zijn woord kon vertrouwen. "Meer nog," zei hij, "als je man zou sterven, zouden we meteen trouwen en zou je mijn troon delen." In die zin werd het zaadje geplant, en ze begon meteen scenario's te bedenken waarmee ze het weduwschap zou bereiken waarnaar hij had verwezen. Maar ze had zijn hulp nodig. Hij beloofde dat hij graag zou doen wat ze van hem verlangde, en ze legde haar plan uit: hij zou naar het kasteel van haar man komen en na de jacht verklaren dat hij graag een bad zou willen nemen. De beide mannen konden samen baden, maar het bad van Equitan zou behaaglijk warm zijn, terwijl zij het andere zou vullen met kokend heet water, zodat degene die erin stapte het niet zou overleven. De dood van haar man zou voor de wereld een ongeluk zijn. Het was duidelijk en eenvoudig, en hij was het ermee eens dat dit de manier was waarop ze zouden handelen.

Een paar maanden gingen voorbij en ze vonden dat de tijd was gekomen om hun misdaad te plegen. Op de derde dag van zijn bezoek aan het kasteel van zijn seneschalk, stelde Equitan aan zijn vazal voor om beiden na een aderlating een lekker bad te nemen om te ontspannen, zoals heren vaak doen. De dame zorgde ervoor dat er een paar kuipjes naar de slaapkamer werden gebracht, waarvan een met het kokend water. Equitan keek haar aan en vond haar mooier dan ooit en ze verlustigden zich in een wilde vrijpartij. Er stond weliswaar een meisje in de gang op wacht om bezoekers af te weren, maar daar liet de seneschalk zich niet door tegenhouden. Het was tenslotte zijn huis, en hij klopte ongeduldig op de deur. Hij begon waarschijnlijk iets te vermoeden, want in een vlaag van woede brak hij de deur open en zag zijn vrouw met de heer aan wiens dienst hij zijn leven had gegeven.

Onstuitbaar naderde hij het bed, vastbesloten dat een of beiden de dood zouden omarmen. Equitan was naakt en dus niet de man die hij was als hij gekleed zou zijn, en hij sprong in een van de kuipen. . . Maar hij koos het verkeerde bad en zijn laatste adem was een schreeuw toen hij dood werd gekookt. Het was de seneschalk meteen duidelijk dat dit kokend bad voor hem was bedoeld. Een van de potentiële moordenaars was nog in leven, en dat kon hij niet ongestraft laten. Haar wegsturen wilde hij niet, en hij dompelde haar dus met het hoofd vooruit in het water voor haar aandeel in hun zonde. Mannen en vrouwen hebben vaak ondervonden dat het kwaad dat ze planden, naar hen kan terugkeren en henzelf neerslaat die een ander wilden neerslaan. Dit alles gebeurde zoals ik heb gereciteerd, want de Bretoenen vertellen het verhaal zoals ik deed.

Issi avint cum dit vus ai. Van dit avontuur, zoals ik zei,

Li Bretun en firent un lai, maakten de Bretoenen de lai

d’Equitan, cument il fina van Equitan, hoe hij aan zijn einde kwam

e la dame ki tant l’ama. en de dame die hij zeer beminde



Equitan

Mult unt esté noble barun

cil de Bretaigne, li Bretun.

Jadis suleient par pruësce,

par curteisie e par noblesce

des aventures que oeient

ki a plusurs genz aveneient,

faire les lais pur remembrance,

qu’um nes meïst en ubliance.

Un en firent, ceo oi cunter,

ki ne fet mie a ubliër,

d’Equitan ki mult fu curteis,

sire des Nans, justise e reis.


Equitan fu mult de grant pris

e mult amez en sun païs.

Deduit amout e druërie :

pur ceo maintint chevalerie.

Cil metent lur vie en nuncure,

ki d’amer n’unt sen ne mesure ;

tels est la mesure d’amer

que nuls n’i deit raisun guarder.

Equitan ot un seneschal,

bon chevalier, pru e leial.

Tute sa terre li guardout

e meinteneit e justisout.

Ja, se pur osteier ne fust,

pur nul busuin ki li creüst

li reis ne laissast sun chacier,

sun deduire, sun riveier.

Femme espuse ot li seneschals,

dunt puis vint el païs granz mals.

La dame ert bele durement

e de mult bon afaitement.

Gent cors out e bele faiture.

En li former uvra nature.

Les uiz out vairs e bel le vis,

bele buche, nes bien asis,

les chevels blunz e reluisanz.

Curteise fu e bien parlanz.

Sa face aveit colur de rose.

Qu’en direie jeo altre chose ?

El reialme n’aveit sa per.

Li reis l’oï sovent loer.

Soventes feiz la salua ;

de ses aveirs li enveia.

Senz veüe la coveita,

e cum ainz pot, a li parla.

Priveement esbaneier

en la cuntree ala, chacier

la u li seneschals maneit.

El chastel u la dame esteit

se herberja li reis la nuit,

quant repairout de sun deduit.

Asez poeit a li parler,

sun curage e sun bon mustrer.

Mult la trova curteise e sage,

bele de cors e de visage,

de bel semblant e enveisiee.

Amurs l’a mis a sa maisniee.

Une saiete a vers lui traite,

ki mult grant plaie li a faite :

el quer li a lanciee e mise.

N’i a mestier sens ne cointise :

pur la dame l’a si suzpris,

tuz en est murnes e pensis.

Or l’i estuet del tut entendre,

ne se purra niënt defendre.

La nuit ne dort ne ne repose,

mes sei meïsme blasme e chose.

’A las’, fet il,’quels destinee

m’amena en ceste cuntree ?

Pur ceste dame qu’ai veüe

m’est une anguisse el quer ferue,

ki tut le cors me fet trembler.

Jeo quit que mei l’estuet amer.

E se jo l’aim, jeo ferai mal :

ceo est la femme al seneschal.

Guarder li dei amur e fei,

si cum jeo vueil qu’il face a mei.

Se par nul engin le saveit,

bien sai que mult l’en pesereit.

Mes nepurquant pis iert asez

que jeo pur li seie afolez.

Si bele dame tant mar fust,

s’ele n’amast u dru n’eüst !

Que devendreit sa curteisie,

s’ele n’amast de druërie ?

Suz ciel n’a hume, s’el l’amast,

ki durement n’en amendast.

Li seneschals se l’ot cunter,

ne l’en deit mie trop peser ;

suls ne la puet il pas tenir :

certes jeo vueil a li partir ! ’

Quant ceo ot dit, si suspira,

e puis se jut e si pensa.

Aprés parla e dist : ’De quei

sui en estrif e en esfrei ?

Uncor ne sai ne n’ai seü

s’ele fereit de mei sun dru ;

mes jeol savrai hastivement.

S’ele sentist ceo que jeo sent,

jeo perdreie ceste dolur.

E deus ! Tant a de ci qu’al jur !

Jeo ne puis ja repos aveir.

Mult a que jeo culchai ier seir.’


Li reis veilla tant que jurs fu ;

a grant peine l’a atendu.

Il est levez, si vet chacier.

Mes tost se mist el repairier,

e dist que mult est deshaitiez.

Es chambres vet, si s’est culchiez.

Dolenz en est li seneschals.

Il ne set pas quels est li mals,

de quei li reis sent les friçuns :

sa femme en est dreite achaisuns.

Pur sei deduire e cunforter,

la fist venir a li parler.

Sun curage li descovri,

saveir li fet qu’il muert pur li ;

del tut li puet faire confort

e bien li puet doner la mort.

’Sire’, la dame li a dit,

’de ceo m’estuet aveir respit.

A ceste primiere feiee

n’en sui jeo mie cunseilliee.

Vus estes reis de grant noblesce ;

ne sui mie de tel richesce,

qu’a mei vus deiez arester

de druërie ne d’amer.

S’aviëz fait vostre talent,

jeo sai de veir, n’en dut niënt,

tost m’avriëz entrelaissiee

j’en sereie mult empeiriee.

Se issi fust que vus amasse

e vostre requeste otreiasse,

ne sereit pas uël partie

entre nus dous la druërie.

Pur ceo que estes reis puissanz

mis sire est de vus tenanz,

quideriëz a mun espeir

le dangier de l’amur aveir.

Amurs n’est pruz, se n’est egals.

Mielz valt uns povres huem leials,

se en sei a sen e valur ;

e graindre joie est de s’amur

qu’il n’est de prince ne de rei,

quant il n’a leialté en sei.

S’alcuns aime plus haltement

qu’a sa richesce nen apent,

cil se dute de tute rien.

Li riches huem requide bien

que nuls ne li toille s’amie

qu’il vuelt amer par seignurie.’

Equitan li respunt aprés :

’Dame, merci ! Ne dites mes !

Cil ne sunt mie fin curteis,

ainz est bargaigne de burgeis,

ki pur aveir ne pur grant fiu

metent lur peine en malvais liu.

Suz ciel n’a dame, s’ele est sage,

curteise e franche de curage,

pur quei d’amer se tienge chiere

qu’el ne seit mie noveliere,

s’ele n’eüst fors sun mantel,

qu’uns riches princes de chastel

ne se deüst pur li pener

e leialment e bien amer.

Cil ki d’amur sunt novelier

e ki s’aturnent al trichier,

il sunt gabé e deceü ;

de plusurs l’avum nus veü.

N’est pas merveille se cil pert

ki par s’ovraigne le desert.

Ma chiere dame, a vus m’otrei !

Ne me tenez mie pur rei,

mes pur vostre hume e vostre ami !

Seürement vus jur e di

que jeo ferai vostre plaisir.

Ne me laissiez pur vus murir !

Vus seiez dame e jeo servanz,

vus orguilluse e jeo preianz.’

Tant a li reis parlé a li

e tant li a crié merci

que de s’amur l’aseüra,

e el sun cors li otria.

Par lur anels s’entresaisirent,

lur fiances s’entreplevirent.

Bien les tindrent, mult s’entramerent,

puis en mururent e finerent.


Lung tens dura lur druërie,

que ne fu pas de gent oïe.

As termes de lur assembler,

quant ensemble durent parler,

li reis faiseit dire a sa gent

que saigniez ert priveement.

Li us des chambres furent clos ;

ne trovissiez hume si os,

se li reis pur lui n’enveiast,

ja une feiz dedenz entrast.

De nuiz veneit, de nuiz alout

veeir celui que ele amout.

Li seneschals la curt teneit,

les plaiz e les clamurs oeit.

Li reis l’ama mult lungement,

que d’altre femme n’ot talent.

Il ne voleit nule espuser ;

ja n’en rovast oïr parler.

Sa genz li tindrent mult a mal,

tant que la femme al seneschal

l’oï suvent ; mult l’en pesa,

e de lui perdre se duta.

Quant ele pout a lui parler

e el li dut joie mener,

baisier, estreindre e acoler,

ensemble od lui rire e juër,

forment plura e grant duel fist.

Li reis demanda e enquist

que ceo deveit e que ceo fu.

La dame li a respundu :

’Sire, jo plur pur nostre amur,

ki mei revert a grant dolur.

Femme prendrez, fille a un rei,

e si vus partirez de mei.

Sovent l’oi dire e bien le sai.

E jeo lasse ! que devendrai ?

Pur vus m’estuet aveir la mort ;

car jeo ne sai altre cunfort,’

Li reis li dit par grant amur :

’Bele amie, n’aiez poür !

Certes ja femme ne prendrai,

ne pur altre ne vus larrai.

Saciez de veir e si creez :

se vostre sire fust finez,

reïne e dame vus fereie ;

ja pur nul hume nel lerreie.’

La dame l’en a mercié

e dit que mult l’en set bon gre,

e se de ceo l’aseürast

que pur altre ne la laissast,

hastivement purchacereit

a sun seignur que morz sereit ;

legier sereit a purchacier,

pur ceo qu’il l’en volsist aidier.

Il li respunt que si fera ;

ja cele rien ne li dirra,

que il ne face a sun poeir,

turt a folie u a saveir.

’Sire’, fet ele,’se vus plest,

venez chacier en la forest

en la cuntree u jeo sujur.

Dedenz le chastel mun seignur

sujurnez ; si serez saigniez,

e al tierz jur si vus baigniez.

Mis sire od vus se saignera

e avuec vus se baignera.

Dites li bien, nel laissiez mie,

que il vus tienge cumpaignie !

E jeo ferai les bains temprer

e les dous cuves aporter.

Sun bain ferai chalt e buillant ;

suz ciel nen a hume vivant,

ne seit eschaldez e mal mis,

einz que dedenz se seit asis.

Quant morz sera e eschaldez,

voz humes e les soens mandez ;

si lur mustrez cumfaitement

est morz el bain sudeinement.’

Li reis li a tut graanté,

qu’il en fera sa volenté.


Ne demura mie treis meis

qu’el païs vet chacier li reis.

Saignier se fet cuntre sun mal,

ensemble od lui sun seneschal.

Al tierz jur dist qu’il baignereit.

Li seneschals mult le voleit.

’Vus baignerez’, dist il,’od mei ! ’

Li seneschals dist : ’Jo l’otrei.’

La dame fet les bains temprer

e les dous cuves aporter.

Devant le lit tut a devise

a chescune des cuves mise.

L’ewe buillant fait aporter,

u li seneschals dut entrer.

Li prozdum esteit sus levez ;

pur deduire fu fors alez.

La dame vint parler al rei,

e il la mist dejuste sei.

Sur le lit al seignur culchierent

deduistrent e enveisierent :

iluec unt ensemble geü,

pur la cuve ki devant fu.

L’us firent tenir e guarder ;

une meschine i dut ester.

Li seneschals ariere vint.

A l’us buta, cele le tint.

Icil le fiert par tel aïr,

par force li estut ovrir.

Le rei e sa femme a trovez

el lit gisant entracolez.

Li reis guarda, sil vit venir.

Pur sa vileinie covrir

dedenz la cuve salt joinz piez,

e il fu nuz e despuilliez ;

unques guarde ne s’en dona.

Iluec murut e eschalda.

Sur lui est li mals revertiz,

e cil en est sals e guariz.

Li seneschals a bien veü

coment del rei est avenu.

Sa femme prent demeintenant :

el bain la met, le chief avant.

Issi mururent ambedui,

li reis avant, ele aprés lui.

Ki bien voldreit raisun entendre,

ici purreit ensample prendre :

tels purchace le mal d’altrui,

dunt tuz li mala revert sur lui.


Issi avint cum dit vus ai.

Li Bretun en firent un lai,

d’Equitan, cument il fina

e la dame ki tant l’ama.