Ongeveer 50 voor Chr. trekt een hele grote legermacht vanuit het zuiden op naar onze lage landen. De Rijn wordt noordgrens van het Romeinse Rijk. Ten zuiden van de Rijn worden wegen, legerkampen en wachttorens gebouwd. Het vrije Germanie, met name Drenthe en het terpen gebied is dan dicht bevolkt. De Romeinen krijgen vaak te maken met opstanden door Friese, Germaanse en Bataafse groepen. Grote gebieden boven de Rijn raken ontvolkt door dit oorlogsgeweld.
Na de grote Volksverhuizing (400 na Chr.) nemen Saksische groepen de Veluwe over. Zij zijn boeren en veetelers. Zij bouwen in groepen hun hoeven. Zo ontstaan tussen de Rijn en Lunteren meerdere nederzettingen zoals: Bero (Bennekom), Hoeckselum, Veldhuizen, Edbe. Alle nederzettingen hebben een waterput en een gezamenlijke veeweide (brink) aan de rand van het dorp.
Vanaf 500 na Chr. spreken we van de vroege middeleeuwen.
Op diverse plaatsen in de omgeving van het dorp Lunteren zijn resten gevonden van heel vroege bewoning. Dit toont dat bewoning rond Lunteren al meer dan 2000 jaren oud is.
Na de Romeinse tijd betreden de Saksen de Veluwe en stichten vele nederzettingen (buur en marken). Rond 800 zijn er al vele dorpen die in de naamgeving nu nog te herkennen zijn, bijvoorbeeld Veldhuizen. De bevolking bestaat dan uit vrije boeren (akkerbouw en veeteelt).
Rond 800 (Frankische periode) verliezen dorpen en boeren hun vrijheid door het leenstelsel.
Na 1000 vallen de dorpen onder de graaf/hertog van Gelre.
In oude geschriften rond 1300 over het innen van belastingen zijn bewijzen gevonden van het bestaan van het dorp Lunteren.
Geestelijke instellingen vergaren in de loop der eeuwen ook stukken land. Deze worden vaak in pacht uitgegeven en bewerkt door boeren in het gebied rondom het dorp Lunteren.
In de Saksische periode is er weinig centraal gezag. Er zijn veel volksverhuizingen en er ontstaan kleine koninkrijkjes. Vanaf 8oo vallen regelmatig de Vikingen binnen. Mede hierdoor raakt na 800 het feodale systeem verspreid en maakt grotendeels een einde aan de vrije bevolking.
In de vroege middeleeuwen zijn er kleine nederzetting met boerderijen, akkers en weiden. Boeren proberen het hoofd boven water te houden. De voedselvoorziening is karig.
Mensen moeten zelf overal voor zorgen. Soms is er een beetje ruilhandel met de omgeving.
Het zijn wel gevaarlijke tijden. Boeren versterken hun boerderijen. Samen bouwen ze palissades rond de boerderij(en) om zich te kunnen verdedigen tegen indringers en wilde dieren. Later wordt soms ook een toren gebouwd voor beter overzicht en als vluchtplaats.
Na het jaar 1000 beginnen de oudere nederzettingen langzaam te groeien.
Ook ontstaan nieuwe steden en dorpen, omdat de bevolking toeneemt.
In de landbouw is het drieslagstelsel in gebruik, waardoor meer geproduceerd kan worden. In en rond Lunteren (dus op het zand) worden gerst, rogge en haver verbouwd. Dit gebeurt met de schamele mest die ze hebben. De akkers worden om de paar jaar braak gelegd om de opbrengst te verhogen:
• stuk 1 voor het zomergraan,
• stuk 2 voor het wintergraan,
• stuk 3 ligt braak om tot rust te komen.
In de late middeleeuwen komt de potstal en de schapenhouderij in langzaam op. Er is dan meer mest voorhanden.
De handel kent zijn eerste bloeiperiode.
In de volle middeleeuwen komt er meer rust in de samenleving.
Langzaam komt het feodale systeem onder druk te staan.
Het geestelijke en culturele leven bloeit op.
De eerste scholen en universiteiten worden gesticht.
In de late middeleeuwen groeien grotere kastelen met rijkere nederzettingen uit tot steden.
De welvaart groeit door meer handel, grotere oogsten, uitvindingen als water- en windmolen en afnemend feodalisme.
Aan het einde van de middeleeuwen wordt de welvaart helaas verstoord door toegenomen bevolking, roofbouw en veel slecht weer. (Na 1500 begint langzaam de “kleine ijstijd”).
Gevolg: het nog sterker afbrokkelen van het feodaal systeem.
Dit leidt tot een economische crisis met de invoer van een nieuw ruilsysteem: het geld.
Een nieuwe tijd, de Renaissance, begint dan vanaf 1500 op te komen.