Hoofdstuk II

POLITIEKE BEGINSELEN EN ORGANISATIE

































1) Der Mythus des 20. Jahrhunderts S. 224.






2) Mein Kampf S. 59.










3) a. w. S. 61-65.













4) Hitlers Weg, S. 41, 42.












5) Otto Bangert, Deutsche Revolution, S. 17, 18










































6) Gottfried Feder, Der Deutsche Staat auf nationaler und sozialer Grundlage 7e aug. 1932 S. 45



























7) Nat. Soz. und Staat. S. 199 ff





















8) Feder, Der Deutsche Staat S. 29-34.








9) Ziegler, Fünf und zwanzig Sätze vom Deutschen Staat, Darmstadt 1931


























10) Mein Kampf S. 200.


11) Mein Kampf S. 579 f









12) Geciteerd bij H. de Vries de Heekelingen, Die Nat. Soz. Weltanschauung S. 96 (no. 438).


































13) Over de betekenis van het hakenkruis bestaat geen eenstemmigheid. Hitler zegt er van (Mein Kampf S. 557): „in het hakenkruis zien wij de roeping tot de strijd voor de overwinning van de Ariese mens, en tegelijk met hem de overwinning van de gedachte van de scheppende arbeid, die eeuwig anti-semities was en zal zijn". Wat in godsdienst- en kultuurgeschiedenis het hakenkruissimbool betekent is niet met zekerheid te zeggen. Sommigen houden het voor een aanduiding van het zonnerad; anderen voor een vegetatiesimbool; men heeft het ook wel in verband gebracht met de vier maangestalten. Reeds 3200 jaar voor Chr. hebben de Elamieten het vereerd.




























In het voorgaande kwam reeds terloops het program der N. S. D, A. P. ter sprake, voor zover daaraan de sociale struktuur der beweging kon worden geïllustreerd. Wij hebben tans nader op de beginselen in te gaan. Als de ontleding in het eerste hoofdstuk gegeven juist is, en een grote rol dus gespeeld wordt door de sociaal-psychologiese faktoren, door massale gevoelens van wrok, verzet tegen eerproletarisering, vooral het in de oorlog en door het verdrag van Versailles geschonden zelfbewustzijn van een vernederd volk, — als dus deze beweging vooral een afweer-en verzetbeweging is, dan laat zich verwachten, dat afweer- en verzetprincipes, leuzen als tegen dit en tegen dat het eerst in de aandacht springen. Men kan deze principes en leuzen niet zonder meer negatief noemen, omdat zij wel degelik op positieve waarden en overtuigingen terug gaan; toch laten zij zich het gemakkelikst met „anti" omschrijven.

Ten eerste: men is anti-sociaaldemokraties. In de partij-pers spreekt men steeds van anti-Marxisties, natuurlik zonder zich ook maar iets aan te trekken van de wetenschappelike problemen, die het woord Marxisme oproept. Wij herinneren ons Hitlers verzet tegen de „terreur" der rode vakverenigingen; hij vertelt in zijn boek, dat hij de lektuur van de socialistiese „Arbeiterzeitung" niet langer dan twee minuten kan volhouden, het blad werkt als „geistiges vitriol" op hem in.

Toch erkent hij reeds in deze Weense tijd, dat het socialisme terecht opkomt tegen de onderdrukking door het kapitalisme; maar de marxistiese theorie van de noodzakelikheíd van de klassenstrijd zowel als de leuze der internationale proletariese belangengemeenschap en verbroedering verwerpt hij hartstochtelik. Hitlers ideaal van een Groot-Duitsland, van de volkseenheid als laatste norm en hoogste waarde brengt hem onvoorwaardelik in konflikt met het socialisme: de klassenstrijd verscheurt het volk, en het internationalisme is het grote gevaar voor de nationale eer en grootheid. Men hore Rosenberg: „het oude socialisme verrot aan een levend lichaam. Geboren als organies verlangen, is het in de handen gevallen van internationale zwetsers en bedriegers, het verried zijn eerste opofferingsgezinde opmars, door zich over te geven aan leiders van vreemd ras die aan het beurskapitalisme waren verbonden, vermengde zich met tartaars-bolsjewistiese ontbindingskiemen, en bewees opnieuw, dat met materialistiese ideeën geen organiese revoluties naar de vrijheid kunnen doorgezet worden. Het Marxisme verwordt op de witte vlakten van Rusland en op de konferentiezetels van Genève, Parijs, Locarno en den Haag... Daar wordt het aan de hyenas der Beurzen restloos verraden" 1). De woorden zijn rijkelik zwaar geladen! Hitler vertelt, dat hij zich telkens in zijn jeugd de vraag stelde, hoe het toch mogelik was dat overigens verstandige en knappe mensen zich aan de toch evidente dwaasheid van het socialisme konden overgeven.

Hij vindt dan eindelik de verklaring: het socialisme wordt beheerst door de Joden — zij zijn geen eigen volk, zijn zwervelingen over de wereld, voelen dus niet voor de ras- en volkseenheid der Germanen en zoeken het heil in het internationalisme. Het verzet tegen het socialisme is dus tegelijk: antisemitisme. Wij hebben Hitler te geloven als hij zegt, dat hij in zijn gevoelens nimmer anti-semities was, dat de ontdekking van de verderfelike macht van het Jodendom hem heel wat strijd heeft gekost 2), en dat pas na een paar jaar zijn gemoed aanvaardde wat zijn verstand had ontdekt. Het zijn de Joden, die de pers, de kunst, de literatuur, het toneel, de sociaal-demokratie bederven: „het was de geestelike pest, erger dan de zwarte dood van vroeger, waarmee men het volk infekteerde". „Het feit, dat negen tiende van alle literair vuil, geknoei in de kunst en stompzinnigheid op het toneel op de debetzijde van een volk moest worden geschreven, dat nauweliks een honderdste van de bevolking van het land bedraagt — dit feit liet zich eenvoudig niet lochenen, het was zo." Ook de wereldpers, door Hitler eenmaal bewonderd, ziet hij nu als bedorven door de Joden; verder zijn zij het die van de prostitutie en de meisjeshandel in Weenen rijk worden — kortom, zij zijn hét gevaar voor de kultuur 3). Het anti-semitisme is, verklaart Feder in de toelichting tot het program, de gefühlsmässige Untergrund van het nationaal-socialisme. In een volgend hoofdstuk zullen wij zien, dat men dit anti-semitisme met een bepaalde rassentheorie in verbinding brengt.

Hier volstaan wij met de aanwijzing van het beginsel. Punt 20 van het program eist een verbod voor de Joden om aan enige duitse krant mee te werken, terwijl niet-duitse kranten alleen mogen verschijnen met uitdrukkelike toestemming der regering, en dan niet in de duitse taal; bovendien zal bij de wet verboden worden, dat anderen dan Duitsers finantieel bij enige duitse krant geinteresseerd zullen zijn. Wanneer Hitler in een proces gewikkeld, voor de rechtbank te München weigert op de vragen van de Joodse advokaat der tegenpartij te antwoorden, — hij noemt dat: een Ariër laat zich niet beledigen door een Jood — en dan een boete van duizend mark oploopt, is dat maar een onbetekenend humoristjes moment uit een in wezen diep vernederende geschiedenis; ontstellend zijn de waanzinnige beschuldigingen en de tomeloze haat tegen de Joden, die uit kranten, pamfletten, brochures en dikke boeken op ons toe komen; verbijsterend de mishandeling der levende Joden en de schending van de kerkhoven der gestorvenen. Terecht zegt Theodor Heusz, dat Duitsland zich over het anti-semitisme heeft te schamen. Dat zovele Joden in de oorlog voor Duitsland zijn gevallen is voor de Joden zeker een smart, misschien een eer, voor de niet-joodse Duitsers is het pijnlik. De schending van Joodse kerkhoven moet een gemeenschap diep treffen, zij bezoedelt ons allen. Wij dragen een schandvlek mee, sedert in Duitsland dit laffe oneerbiedig gedoe mogelik werd 4). Dit werd geschreven in 1931 — tans, nu de nationaalsocialisten de macht hebben, en haar gebruikten, weten wij dat er niets is gedaan om de los gebarsten Jodenhaat te bedwingen en binnen grenzen te houden — integendeel.

Als derde beginsel is te noemen: het anti-demokratiese. Ook hier gewoonlik felle, hartstochtelike, zwaargeladen woorden; men wijt immers alle ellende der na-oorlogsjaren aan de verraders van 1918, aan de Novemberstaat, aan de demokratie. Wat is demokratie? „Die allgleiche Gemeinheit. Het gepeupel regeert. Zijn opvattingen en levensgewoonten dringen overal door, verwoesten de zielen, vernielen elke orde. Alle waarden storten in, alle grootheid valt, niets is meer heilig, niets houdt stand. Men voelt geen greintje verantwoordelikheid meer, noch voor het verleden, noch voor de toekomst, men begeert slechts het ogenblik en zijn lust. Het carpe diem (pluk den dag), het panem et circences (brood en spelen) van het stervende Rome beheerst de geile dag; ontzenuwde mannen brullen boksers en naakte danseressen toe en schaamteloze vrouwen gooien zich weg in het slijk. Brutaal en naakt schrijdt de zonde door de straten, uit alle hoeken grijnst het verval... De goden hebben de aarde verlaten. Log verheft zich uit de modder het dier. Het leven zinkt op de laagste trap. De dag van de „Ondermens" is aangebroken" 5). Het is alles de schuld van de demokratie. Ik heb dit citaat — met tientallen soortgelijke te vermeerderen — vermeld, om te doen gevoelen hoezeer hier een sociaal-psychologies komplex, gevoelens van wrok, haat en afweer de overheersende plaats innemen. Hier is niet een tegen elkaar afwegen van redelik doordachte argumenten en beginselen, van staatsvormen, politieke methoden en zedelike inhouden.

Anti-demokraties is het nationaal-socialisme, omdat het niets wil weten van de volkssouvereiniteit en het recht van meespreken en beslissen der meerderheid; anti-parlementaries is het daarom ook, het wil aan het parlement slechts adviserende bevoegdheid toekennen. Om zijn beginselen van Staatssouvereiniteit en diktatuur heeft het een eigen ideologie gesponnen, misschien zou men zelfs, als men het heel ernstig neemt, van een soort geschiedenisfilosofie kunnen spreken. In de geschiedenis wordt de voortstuwende beweging, het rythme niet gegeven door politieke stemmingen, onderhandelingen, kompromissen, op grond van meerderheidsbesluiten, maar door de wil van enkelingen, misschien van kleine groepen. Als een minderheid maar weet wat zij wil, en de kracht tot dóorzetten heeft, dan maakt zij revolutie tegen de meerderheid in, en stuwt zij de geschiedenis voort. Daarom moet men een élite van leiders, aan het hoofd waarvan de Diktator, gesteund door onvoorwaardelik gehoorzamende storm-troepen, trachten te vormen.Ik noem verder als beginsel: anti-kapitalistiese gezindheid. Ik wees er reeds op, dat in het negatieve: de kritiek op het monopolisties kapitalisme, speciaal op de grote banken en trusts, men van nationaalsocialistiese zijde heel scherpe woorden gebruikt. Een kritiek, meermalen ook van sociaaldemokratiese zijde uitgesproken: dat het kapitaal de staat beheerst en niet omgekeerd de staat (de gemeenschap) oppermachtig is boven het reeds internationaal georganiseerde bankkapitaal, wordt overgenomen. Verwantschap met het socialisme zou verder kunnen blijken uit de eis dat de arbeider, die tans door een sociaal minderwaardigheidsgevoel wordt neergedrukt, in het produktieproces tot een volwaardige moet worden opgeheven.

De nazi's noemen zich op grond van deze motieven, ook op grond van de punten 11—15 van het program (afschaffing van arbeidsloos inkomen, de grote monopolistiese bedrijven aan de staat, ouderdomsverzekering) socialisten. Maar hun socialisme onderscheidt zich behalve het reeds op blz. 28 genoemde, zeer wezenlik van dat der sociaaldemokratie. Hun leer van de élite, de macht van de sterke leider doet hun elke medezeggingschap afwijzen, terwijl zij zeer nadrukkelik de gedachte van een internationale regeling der produktie verwerpen. Zij stellen daarvoor in de plaats de leuze der autarkie (= zelfgenoegzaamheid), d, w. z. elk land een autonome ekonomiese gemeenschap, de duitse produktie op duitse bodem voor het duitse volk — daarom dus „nationaal"-socialisme, waarbij men theoreties aanknoopt bij Fichte's ideaal van de nationale „gesloten handelsstaat", en men zich prakties beroept op de oorlogsjaren, toen Duitsland zich ook geheel zelfstandig heeft moeten redden.

Een samenvatting der politieke beginselen geeft ons Gottfried Feder in zijn boekje over de duitse Staat 6) aldus:

1. Onze anti-marxistiese strijd richt zich tegen de staatvernielende leer van de Jood Karl Marx, tegen de het volk verscheurende leer van de klassenstrijd, tegen de het ekonomies leven vermoordende leer van de opheffing van het privaatbezit en tegen de uitsluitend ekonomies-materialistiese opvatting der geschiedenis.

2. Onze anti-parlementaire strijd richt zich tegen de onverantwoordelikheid der zogenaamde volksvertegenwoordigers, die — onschendbaar — nooit werkelik rekenschap behoeven af te leggen over de gevolgen van hun besluiten; tegen alle daaruit voortvloeiende nadelen : korruptie, stelsel van begunstiging, omkoopbaarheid, en als ergste: een van zodanig parlement afhankelike regering.

3. Onze anti-mammonistiese strijd, die boven de beide andere genoemde uitgaat, richt zich tegen de wereldomspannende macht van het kapitaal, tegen de voortdurende finantiële en ekonomiese leeg-bloeding en uitbuiting van ons volk door het grootkapitaal.

Er is tot nog toe weinig aan positieve, konstruktieve beginselen aan den dag gekomen. Men maakt het nationaal-socialisme daarvan vaak een fel verwijt — dat m, i. niet altijd billik is. Natuurlik mag men van een beweging, die de regeringsverantwoordelikheid draagt, eisen dat zij weet wat zij wil, en zeker in een zo ontzettend gevaarlike tijd. Aan de andere kant is de beweging nog geen 15 jaar oud, zijn de krachten opgeslorpt door agitatie, afweer, organisatie — maar vooral: het is een beweging, die volledig beheerst wordt door massale gevoelens en niet door wetenschappelike inzichten, en daarom behoeft het niet te verwonderen, dat er over opbouw van maatschappij en staat zo weinig voor den dag komt. Men hoorde in de propaganda heel vaak de leuze: tegen de partijenstaat, voor de standenstaat; het eerste gedeelte was een duidelike afwijzing der demokratje, het tweede gedeelte werd tot heden niet konkreet.

Otto Straszer, in 1930 uitgetreden, tans leider van een groep die zich nationaalbolsjewisties noemt, schreef indertijd: tegenover de staat van het liberalisme stellen wij de onze van het nationalisme, tegenover de staat van de heerschappij der massa die van de heerschappij der prestatie (Leistung) tegenover de staat van het geld die van het bloed." 7) wie daaraan houvast heeft, moge het zeggen. En als het verderop heet: „De staat is de organisatoriese vorm van een levende natie, geschapen om het leven dezer natie naar binnen en naar buiten te verzekeren, de toekomst mogelik te maken en haar daardoor de mogelikheid te bieden zich uit te leven. De staat is organisatie, de natie het organisme. De staat is niet doel op zich zelf, maar doelorganisatie der natie," dan zijn wij nog niet veel verder.

Stelt men de vraag: republiek of monarchie, dan komt er geen duidelik antwoord. Er zijn strekkingen, die heenwijzen naar een herstel van een absolute monarchie (officieren!), veel sterker zijn (waren?) echter de gevoelens van wrok en haat tegen het regeringssysteem van Keizer Wilhelm, waarbij de machthebbers gespaard werden en het volk moest bloeden. Feder zegt, dat de staatsvorm, die bij het duitse wezen hoort, een in een opperste spits geconcentreerde souvereine regering is — of deze spits een monarch of een president van een republiek zal zijn, moet aan een latere volksstemming worden overgelaten. Er is over deze opvatting de nodige hoon uitgestort; niet ten onrechte dunkt mij, want het is een wonderlik mengelmoes van onduidelikheid (geen ja of neen), van diktatuur en demokratje (volksstemming!), van onwaarachtigheid (latere volksstemming, wanneer?)

Wat Feder verder formuleert is even onklaar: de staat heeft naar buiten machtsstaat, naar binnen rechtsstaat te zijn, en de weg tot dit „recht" — de enig mogelike ! — tot de innerlike reiniging is uitsluitend de weg van de diktatuur, die met alle beslistheid het vuil en de ziektehaarden uit ons volkslichaam uitsnijdt en uitbrandt 8); nationale geslotenheid naar buiten bij alle vrijheid en veelvormigheid naar binnen is de juiste duitse staatsgedachte — het zijn formules die de massa mogen pakken, maar die geen voldoende klaarheid brengen over de staatsopbouw. Ook over de opbouw der maatschappij is veel onduidelik. Men komt met de leer van de Berufsstände, de organisatie der maatschappij naar beroepen. Nu is het heel merkwaardig, dat deze gedachte in zeer uiteenlopende stelsels reeds bekend was en uitwerking vond. In de katholieke wereld is het van ouds een geliefd denkbeeld, dat men graag tegenover de gedachten der klassentegenstellingen plaatst (solidarisme tegenover socialisme); een opbouw naar beroepsgroeperingen tot een organies geheel kan men ook bij Rathenau vinden; wat Leopold Ziegler met zijn Körperschaftstaat wil 9), gaat voor een deel altans in dezelfde richting — maar men voelt wel, hoezeer dan telkens het geestelik klimaat verschilt. Mussolini en de zijnen hebben de korporatieve staat op hun wijze verwerkelikt, maar deze is allerminst een poging om de beroepsstanden tot autonome instellingen, tot scheppende organen in een levend geheel te maken, veelmeer om ze aan de politieke macht van de staat te onderwerpen, en ze tot instrumenten der partij te maken.

Het behoeft ook geen vraag te zijn, of deze gedachte der beroepsstanden, die op hun gebied autonoom zouden zijn, met de diktatuur kan worden verenigd — zij sluiten elkaar wezenlik uit. Diktatuur betekent concentratie van alle macht in éen top, hetzij deze éen mens of een kollege is; organiese opbouw der maatschappij naar beroepsstanden betekent decentralisatie van macht, verantwoordelikheid van verschillende organen, en voert naar een of andere vorm van demokratie. De mogelikheid is natuurlik niet uitgesloten, dat de tans nog ontbrekende klaarheid over maatschappelike opbouw in de loop der jaren zal groeien; zo ging het met sociaal-demokratie en fascisme eveneens. Voorshands echter overweegt sterk het negatieve, het kritiese en agitatoriese. Misschien wil men onder de konstruktieve beginselen ook verstaan de eis van de arbeidsplicht; men spreekt bij de nazi's graag van arbeidsdienstplicht. Het ligt voor de hand, dat deze eis vooral agitatoriese werking heeft in een tijd van enorme werkloosheid; verder weet men ook, dat het geen specifiek nationaalsocialistiese eis mag heten. Het belangrijkste is hier niet, deze eis te stellen, maar: een konkreet plan te geven, dat uitvoerbaar is, waardoor de werkloze millioenen inderdaad aan de arbeid worden gezet. Dit konkrete plan ontbreekt tot nog toe. Wat Hitler met de werklozen heeft gedaan voor hij aan de macht kwam — uit sociaal-psychologies oogpunt inderdaad van betekenis — is, dat hij ze heeft ingelijfd in de stormtroepen of in andere takken der partijorganisatie, ze daardoor een weg voor hun aktiviteit, een ontladingsmogelikheid voor hun minderwaardigheidsgevoelens en een eigen tucht heeft gegeven (met soldij!). Wat hij na de verovering der macht deed: werkloze nazi's op door anderen bezette plaatsen laten arbeiden, is wel uit partijoogpunt maar niet als werkloosheidbestrijding van betekenis.

Er moge weinig positiefs te vinden zijn omtrent de opbouw van maatschappij en staat, het nationaal-socialisme biedt veel inzake propaganda en organisatie van een massa-beweging. Hier komt Hitlers kracht van agitator ten volle tot uitdrukking. Horen wij Hitler zelf over de eisen aan de propaganda te stellen. Elke propaganda, zo betoogt hij, moet zich richten op de massa. Het geestelik plan moet in overeenstemming zijn met het vermogen van de meest begrensde om op te nemen. Een propaganda staat dan geestelik het hoogst, naarmate zij breder massa bereikt. Maar juist omdat het vermogen om op te nemen zo begrensd, het begrip van de massa zo klein is en zij zo snel vergeet, moet men met grove middelen werken. Het is onzin, om in openbare propaganda eerlik en rustig tegen elkaar af te wegen het recht van de eigen en het recht van de tegenpartij. Men heeft niet anders te doen dan met kracht te zeggen, dat de eigen partij volledig gelijk heeft. De propaganda heeft niet de waarheid te zoeken en ze aan de massa mee te delen; zij heeft uitsluitend en alleen de eigen zaak te dienen. Een zeepfabrikant die eigen waar aanprijst, zal toch nooit zeggen dat de zeep van een konkurrent ook goed is 10). Evenmin heeft een politiek propagandist ooit te zeggen, dat in de overtuiging van een tegenstander ook wel waarheid liggen kan.

Men zette daarnaast wat Hitler formuleert 11) als de grondgedachten over de organisatie van zijn beweging. Elk gezag berust op drie elementen. Het eerste is de populariteit, en daarom heeft een beweging als ze groot wordt alles te zetten op het verwerven van de aanhang der volksmassa. Het tweede element is dat van macht en geweld. Als deze twee, populariteit en geweld zich verenigen, is een beweging in staat om vrij lange tijd het Rijk te beheersen. Dan kan zij ook het derde noodzakelik element tot stand brengen, ml. de traditie. zijn na verloop van jaren populariteit, geweld, traditie verbonden, dan is het gezag onvernietigbaar.

In talloze redevoeringen zijn de nazileiders opgekomen tegen de grondfout der tegenwoordige kultuur: de overschatting van rede en geest; daartegenover hebben zij bloed, instinkt, het oer-elementaire leven in zijn rechten willen herstellen. „Was wir brauchen ist Instinkt und Wille" zei Hitler 12). Wie deze dingen met elkaar verbindt, verbaast zich niet meer over de felle uitbarstingen van het sinds jaren opgezweepte instinkten-leven, over de bruutheid en wreedheid, die na de verovering van de macht hoogtij vierden. Naast massa-leider was Hitler partij-organisator. De partij is strak en stram georganiseerd. Het centrum, van waaruit alle bevelen door de partij chef Adolf Hitler worden gegeven is het Bruine Huis te München, het voormalige Barlowpaleis, in 1930 naar de plannen van Hitler zelf verbouwd. Onder hem staan de andere leiders: de rijkspenningmeester, de chef der organisatieafdeling, de chef der propaganda-afdeling, de leider van de rijkspersdienst enz. Het gehele rijk is verdeeld in 37 „Gauen" (distrikten), Oostenrijk heeft er zeven, Tschecho Slowakije twee; elke Gau is onderverdeeld in sekties, in totaal zijn er 12000 plaatselike afdelingen.

Verder zijn er cellen (Straszenzellen), groepen van vijf man, onder leiding van een Obmann, die toezicht houdt op de aktiviteit van zijn mannen. Door de hele partij geldt het principe van gehoorzaamheid aan het bevel; de leiders worden nooit gekozen, maar aangesteld van boven af. Verantwoordelikheid naar boven, onbetwist gezag naar beneden is het beginsel; de beweging berust niet op de heerschappij der meerderheid (het verworpen demokraties principe) maar op de leidersgedachte (het autoritaire principe). De kern van deze massa-partij die op 1 Maart 1933 bijna anderhalf millioen leden telde wordt gevormd door de geheel op militaire leest geschoeide S. A.- troepen (Sturm-Abteilung), tans tussen de 6 en 700.000 man tellend. Zij zijn aanvankelik bedoeld als ploegen voor de zaalbescherming; met de woorden van Hitler: om de terreur der roden in de vergaderingen te breken. Een uitgezochte kerntroep dezer S. A.-mannen vormen de S. S.-mannen, (Schutz-Staffeln), de lijfgarde der leiders. Al heel spoedig wijzigde zich de functie der S. A.-mannen: zij werden militair geoefend, in uniform gekleed, in massabetogingen marcheren zij door de straten om of te dreigen of het volk tot zich te trekken. Eis voor de S. A.-man is niet politiek inzicht, bekwaamheid in diskussie enz., maar militaire houding en discipline, goed ontwikkelde longen, stevige vuisten. Zij voeren de strijd met de Marxisten om de verovering van de straat (zie de roman over Horst Wessel, waarin deze strijd zeer duidelik wordt beschreven), zij worden in het blad „Der S. A. Mann" als helden geëerd, en wie er sterft op het veld van eer, wordt met een door Hitler's naam ondertekende plechtige verklaring herdacht.

Hitler staat als Osaf (Oberster-Sturm-Abteilungs Führer) aan het hoofd; onder hem vijf inspekteuren. Elke inspektie is onderverdeeld in Gau-Stürme, Standarten, enz. (op de wijze van legerafdelingen, regimenten enz.). Het is, zegt Theodor Heusz aardig, „ein Militärbetrieb des Als-Ob": marcheren, exerceren, kamperen, melden, enz., en het is duidelik dat zowel het militair instinkt der Duitsers als de sociaal ontwortelde officieren uit het vroegere leger hier hun terrein vinden. De bruine uniform, de vaandels en vlaggen (de partijvlag is rood met daarop een witte cirkel waarin in zwart het hakenkruis), het oeroude hakenkruis 13), zij zijn door Hitler ingevoerd, die daarmee blijk gaf, te verstaan dat een massa bezielende simbolen nodig heeft, om haar tot een sterke gemeenschap te smeden.

Bizondere aandacht verdient de Nationaal Socialistiese Bedrijfscellen Organisatie (N.S.B.O.), de organisatie der nat, soc. arbeiders in de bedrijven, die dikwels zeer revolutionair optreden, zich de macht in een bedrijf hier en daar hebben toegeëigend, zelfs bedrijfsleiders ontslagen, anderen (zeker de aandeelhouders) tot wanhoop hebben gebracht. Minister Goebbels heeft van de N.S.B.O. gezegd, dat zij de grote historiese taak heeft, om de duitse arbeiders in het organisme van de Staat in te schakelen, en wel zo vast, dat zij daar nooit meer kunnen worden uitgebroken; verder moet zij de Marxisten weren. Over de omvang en invloed van deze organisatie staan geen gegevens ten dienste; dat zij gevaarlik worden kan, ook omdat er onder bruine hemden wel rode harten kloppen, is duidelik. Verder moet genoemd worden de organisatie van de Hitlerjeugd, onder leiding van Kurt Gruber; zij omvat de jeugd beneden 18 jaar en was reeds enkele jaren verreweg de invloedrijkste jeugdorganisatie in Duitsland. De meisjes zijn afzonderlik georganiseerd.

Op allerlei scholen zijn nationaal-socialistiese Schülerbünde, meermalen door leraren in het leven geroepen of geleid. De grootste onderafdeling der beweging is de „nationaal-socialistiese Duitse Studentenbond", opgericht in 1926, twee jaar later reeds tot 2000, in 1932 tot bijna 6000 leden gestegen — bij een stemming in 1930 verenigden de lijsten der nationaal-socialistiese studenten 34000 stemmen, d. i. 1/3 van het totaal op zich. Ook in deze organisatie gelden onvoorwaardelike discipline en diktatuur als hoogste goed. Zo helpt de intellektuele jeugd mee aan de bouw van het derde rijk — de kazernestaat, met de als duitse vrijheid uitgekreten kadaverdiscipline.

Ook deze ontstellende felheid der nationaal-socialistiese studenten lijkt mij alleen verklaarbaar op sociaalpsychologiese wijze. Talloze intellektuelen hebben in het tegenwoordige Duitsland geen enkel ander perspektief dan verproletarisering, neergestoten te worden in de werkloosheid. Deze jeugd beleeft een zeer gekompliceerde krisis, ekonomiese krisis, de krisis der na-oorlogse jeugd, het volledig in elkaar gestort zijn der 19e eeuwse levensbeschouwing en burgerlike demokratie, die de ellende slepende houdt, — al deze elementen, verbonden in het leven van een groep jonge mensen, die als jeugd hartstochtelik leven wil, en maatschappelik aan de rand van de chaos staat, verhevigen hun sociale wrokgevoelens tot het pathologiese. Tallozen vervallen tot snijdend cynisme, waaruit de levensangst onmiddellik u toegrijnst; anderen zoeken het in z.g. nieuwe zakelikheid, die elke zin in leven en arbeid ontkent; zijn zij, die zich rücksichtslos in het nationaal-socialisme storten, misschien niet mee van de besten, omdat zij zonder een bezielend ideaal toch niet kunnen leven? Ik waardeer daarmee de inhoud van het nationaal-socialisme niet; verklaar slechts de enorme aanhang die het juist onder studerenden hebben moet. Het volgende hoofdstuk zal daaraan nog enkele nieuwe elementen toevoegen.