Hoofdstuk I

ONTSTAAN EN GROEI



























1) Mein Kampf S. 20


2) Mein Kampf S. 46




























3) Daartoe behoorden de volgende verenigingen: Hammerbund, Deutschbund, Alldeutscher Verband, Christlichsoziale Bürgervereinigung, Deutsche Bürgervereinigung, Urda-Bund, Akademikerloge, Deutsch Nationaler Handlungsgehilfen Verband, Deutschnationale Volkspartei, Schutz- und Trutbund, Deutscher wehrverein, Thule Gesellschaft, Verein deutscher Studenten, Hochschulring deutscher Art, Andreas Hofer Bund, Deutscher Treubund (Billung, Rund um Hitler S. 43). Men ziet, dat de bodem toch wel bereid was!










































































4) Das Programm der N. S. D. A. P. S. 22.























































5) „Tussen 1907 en 1930 is het aantal kantoorbedienden in de partikuliere bedrijven (in Duitsland) met 166.7 procent gestegen, terwijl het aantal handenarbeiders slechts met 31.3 procent steeg." Hendrik de Man, Sociale krachten in de hedendaagse crisis van Duitsland, blz. 10, uitg. Arbeiderspers Amsterdam.























6) Programm S. 29-32

































































7) Voor 't laatst wordt nu appel geblazen, Wij allen zijn bereid tot strijd, Dra wappren Hitlervanen over alle straten, de knechtschap duurt nog maar een korte tijd! — Wie denkt niet aan het ten laatsten male tot de strijd geschaard, waarna de Internationale „morgen" op aard zal heersen?




8) Der Mythus des 20. Jahrhunderts, S. 41.













9) Rund um Hitler S. 61. Zie volgende bladz.




























































Het was in het najaar van 1919 in Beieren. De kommunistiese revolutie was gevolgd door een streng reaktionair regiem; de bevolking dacht met schrik en afgrijzen aan de bloedige maanden van de vorige winter, de regering lette nauwkeurig op verdachte bewegingen, die hier en daar in het geheim nog wroeten mochten. Toen werd in München aangekondigd een vergadering van een tot nog toe onbekende „Deutsche Arbeiter Partei", waarvan de naam verdacht socialisties klonk. De overheid zond er een der lagere militairen naar toe, om te zien of er misschien nieuw revolutiegevaar dreigde. Deze militair vond een vergadering van 20-25 man, luisterend naar een redevoering van Gottfried Feder over de„Brechung der Zinsknechtschaft", het breken der renteslavernij.

In het debat mengde zich iemand, die naar het oordeel van de militaire toeschouwer dwaasheden verkondigde over de tegenstelling Beieren-Pruisen, zulke irriterende dwaasheden, dat onze militair zich ook in het debat mengde het bezorgde hem de grote waardering van den voorzitter en enkele anderen, zodat men hem een paar dagen daarna bericht zond, dat men hem had opgenomen in de Deutsche Arbeiter Partei, en hem uitnodigde het lidmaatschap plechtig in ontvangst te komen nemen. Op de afgesproken plaats vond hij vier, later vijf personen, hoorde van een vereniging met een kas van 7 mark 50 pfennig, en tamelik verwarde denkbeelden — en toen hij na aarzeling toch besloot toe te treden, bleek dat hij als lid nummer zeven van de Deutsche Arbeiter Partei werd ingeschreven. Dit toen volkomen onbekende lid van een volkomen onbetekenende organisatie was Adolf Hitler. De 16e September 1919 werden zij aan elkaar verbonden.

De onbetekenende beweging van toen is tans, 14 jaar later, regeringspartij in Duitsland; de eenmaal machtige sociaal demokratie, het gevaarlik opdringende kommunisme schijnen vernietigd; zelfs het katholieke Centrum is voor deze voorwaarts stormende volksbeweging bezweken. Brede massaas wanhopigen en vertwijfelden zijn door de Hitlermannen tot een niets ontziende strijdbaarheid gebracht: millioenen verwachten grote dingen voor volk en arbeidersklasse van de hakenkruisdragers. Hoe men over de beginselen en methoden van het nationaal-socialisme moge oordelen, men zal moeten erkennen dat er een electriserende begeestering door zijn rijen gaat, dat duizenden tot offers bereid zijn; wanneer er tallozen in Duitsland stervende nog uitroepen „Heil Hitler", dan moge men dat een geestelike verdwazing oordelen, maar men zal eerst moeten begrijpen, dat deze Hitler een stuk werk heeft verricht aan massa-beweging, dat tot nog toe niemand voor hem heeft tot stand gebracht. Het snorkende machtsbewustzijn van de nationaal-socialistiese sprekers en schrijvers heeft enig recht! Afgezien nog van de enorme betekenis, die deze beweging voor heden en toekomst van Europa kan hebben, het feit van haar verbijsterend snelle groei wettigt reeds een behandeling van het verschijnsel.

Een kort woord over de bekendste leider.

Adolf Hitler werd geboren de 20ste April 1889 als zoon van een Oostenrijks ambtenaar in het grensstadje Braunau a. d. Inn. De vader hoopte dat zijn zoon eveneens een ambtenaarsloopbaan zou volgen, maar stootte reeds bij de 11 jarige jongen op hardnekkig verzet: hij voedde kunstenaarsdromen in zich, wilde schilder worden. Zijn leraar in de geschiedenis wekt in de eerste klassen der H.B.S. het ideaal van een Groot Duitsland; leert hem de geschiedenis zien als de triomf van het Germaanse ras. Op 15 jarige leeftijd als wees alleen, moest hij zichzelf door het leven trachten te slaan en vertrok naar Weenen. Hij meldt zich aan voor een Akademie voor beeldende kunst; men wijst hem af met de boodschap, dat hij geen aanleg voor schilder, wel voor architekt heeft. Maar voor dat laatste mist hij weer de nodige voorkennis, en dus begint de jonge Hitler met de praktijk en wordt bouwvakarbeider. Als zodanig leert hij in Weenen alle bitterheid van het proletariërsbestaan kennen. „Aan die tijd in Weenen dank ik het, dat ik hard geworden ben en hard zijn kan", zegt hij 1). Hier liggen ook al elementen van zijn haat tegen sociaal-demokratie. Zijn mede-arbeiders op het werk willen hem dwingen zich te organiseren — hij weigert — men boycot hem en stoot hem uit. Het is de terreur der rode vakverenigingen, waartegenover een nog grotere terreur moet worden gesteld 2). In dezelfde jaren van Sturm- und-Drang groeit in hem de groot-duitse gedachte, het ideaal van de politieke en kulturele eenheld van allen die Duitsers zijn.

De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarvan hij burger is, leert hij steeds scherper zien als een onwezenlike samenvoeging van vijandige nationaliteiten; hij voelt dat de grondvesten van de staat der Habsburgers ondergraven zijn en verwacht te een of andere tijd de ineenstorting. In 1912 verhuist Hitler naar München, waar hij als stukadoor de kost verdient, waar hij zich onmiddellik deel voelt van het Duitse volk, en waar zijn kunstenaarsaspiraties gevoed worden. Dan breekt de oorlog uit. Hitler had, als Oostenrijker, naar zijn vaderland terug moeten keren, om als Oostenrijks soldaat te gaan strijden; hij doet dit niet, maar meldt zich als vrijwilliger in het Beierse leger en trekt vol geestdrift naar het Westelik front, om Frankrijk, de erfvijand van het Duitse volk, mee te helpen vernietigen. In de loopgraven beleeft Hitler wat in zijn kringen gewoonlik „frontsocialisme" of „frontgemeenschap" wordt genoemd: de lotsgemeenschap van een om zijn bestaan worstelend volk, waarbij alle tegenstellingen van klasse, stand, geloof in het niet zinken. Of Hitler in de oorlog werkelik levensgevaar heeft gelopen, wordt door zijn tegenstanders ontkend — het doet er dunkt mij voor de ernst van zijn indrukken weinig toe. In October 1918 wordt hij door een gasvergiftiging getroffen, die hem een tijdlang met blindheid bedreigt; als het front in elkaar stort, bevindt hij zich in een lazaret. Dan volgt in Centraal-Europa de revolutie: de keizerrijken vallen, kronen rollen op de straat — in Hitlers hart dreigt de droom van een sterk en overwinnend Groot-Duitsland ook in te storten, de droom die hij vier jaar lang aan het front als zijn krachtbron had gevoeld. Wie dit eerlik tracht na te voelen, begrijpt dat zich toen in Hitler een geweldige innerlike strijd moet hebben afgespeeld.

Hij herstelt, en handhaaft zijn droom. Men schonk hem het ijzeren kruis eerste klas, maar weigerde hem het burgerschap van de Duitse staat — is hem dit blijven weigeren, zodat Hitler pas in het voorjaar 1932, toen een partijgenoot-minister hem tot Regierungsrat der Brunswijkse regering benoemde, Duitser is geworden. Het is in de bestrijding van Hitler een onwaardig argument geweest, dat men hem „Oostenrijker" schold, dat men de man, die door een grote massa Duitsers als hun Leider werd erkend, — en die een grote, zij het begrensde liefde voor Duitsland bewezen heeft te bezitten — als buitenlander probeerde te weren.

In 1919 dan zet zijn politiek-agitatoriese werkzaamheid in, door zijn toetreding tot de Deutsche Arbeiter Partei. Men trachte zich in de herinnering terug te roepen de toenmalige geest der Duitse politiek. Er werd toen gesproken van de noodzakelikheid van verzoeningsgezindheid, Duitsland moest aan de wereld tonen, dat het door een krachtig meewerken aan het herstel der verwoeste gebieden zijn plaats onder de beschaafde volkeren kon heroveren, men wilde alle krachten inspannen om het onmogelik geachte verdrag van Versailles uit te voeren, men sprak van volkenbond en internationalisme, als de tekenen van een nieuwe tijd. Fel heeft Hitler zich tegen deze geest en politiek verzet. In zijn visie op de gebeurtenissen vloeien allerlei elementen samen, die toen, einde 1919, de grote leuzen werden: Tegen Versailles!

Tegen de leugen dat Duitsland schuldig is aan de oorlog (de Kriegsschuld-Lüge); tegen de November- revolutie en de Novemberstaat, die geboren is uit het verraad aan het leger; tegen de Marxisten (= sociaal-demokraten), die met de leugens van verzoening en internationalisme het volksleven vergiftigen; tegen de Joden, die de sociaaldemokratie beheersen. Zo hamert Hitler de grote leuzen er in. Men hoort hem aanvankelik niet, of als men hem hoort, lacht men hem uit, men vindt hem een onbelangrijke en ongevaarlike dwaas. In de eerste tijd wordt de boodschap niet verstaan. Wel leefden, vooral in het Zuiden, „Deutsch Völkische" gedachten, was er in München reeds de door dr. Rohmeder gestichte „Deutschvölkische Arbeitsgemeinschaft" 3) — maar het is Hitler geweest, die de uitwissing van de ondraaglike vernedering van Versailles tot een politieke eis, tot een politieke volksbeweging heeft gemaakt. Men heeft terecht gezegd: het nationaal-socialisme is niet in München, maar in Versailles geboren. Om de snelle groei van het nationaal-socialisme te begrijpen, hebben wij op enkele faktoren te letten. Beieren was wel de geschikte omgeving, om het nationaal-socialisme wortel te doen schieten. De schrik voor de radenrepubliek en het socialisme zat er sterk in; men zocht heil en tegenwicht in reaktie. Vrijwilligersorganisaties, burgerwachten, enz. ter handhaving van de bestaande orde groeiden er welig. Politieke moordenaars waren in Beieren veilig, wanneer hun aanvallen de linker groepen golden. De Beierse regering trachtte een politiek te voeren dwars tegen de Rijkspolitiek in, waarbij de oude tegenstelling Zuid-.Noord, Beieren-Pruisen aangeblazen werd. In Beieren hadden reaktionaire samenzweerders, Lossoes, Ludendorff, Ehrhardt hun steunpunt.

Met deze heren, en met Von Kahr, het hoofd der Beierse regering, bereidde Hitler in 1923 de beroemde Putsch voor: de mannen van de Kampfbund wapenden zich, de opmars naar Berlijn zou eindelik beginnen, de regering der Marxistiese verraders worden afgezet, de eed van trouw aan een nieuwe regering-Hitler was reeds afgenomen, Hitler verkondigde in de avondvergadering van de 8e November, waarin hij reeds met een revolverschot de revolutie had gemeld, dat „de morgen in Duitsland of een nationale regering zou vinden of ons dood" — maar toen het zover was, viel Von Kahr om, nam zijn maatregelen, zette Hitler en de zijnen gevangen en meende aldus tegenover het duitse vaderland de schone rol van de redder en beschermer van grondwet en orde te kunnen spelen. Het kwam ietwat anders uit. Toen nadere bizonderheden omtrent de staatsgreep bekend werden, bleek dat Hitler een kinderachtig romantics revolutie-avontuur had opgezet — hij verstond toen blijkbaar niets van de techniek ener revolutie en heeft in 1933 getoond, dat hij uit de mislukking van 1923 alles heeft geleerd wat er te leren viel — dat tot een belachelike dwaasheid voor hem en de zijnen zou zijn geworden, waarvoor hij nu, door het verraad van Von Kahr was gespaard. Bovendien: zelfs Beieren aanvaardde deze Von Kahr nu niet meer, en Hitler kreeg, — prachtige meevaller in de strijd — de martelaarsrol.

Op den morgen van de 9e November — toen een stoet Hitlerianen met liederen en vlaggen door München's straten trok (Ludendorff en Hitler voorop), sneuvelden 16 man in een gevecht met de rijkspolitie (sinds spreken de nazi's van „het bloedbad an der Feldherrnhalle"), later wordt Hitler met een aantal anderen tot 5 jaar vestingstraf veroordeeld, maar reeds na 9 maanden begenadigd. Weer een prachtmeevaller voor de beweging: eerst het proces, toen de veroordeling en de gevangenis. Men kan een beweging nooit beter populair maken, dan door haar leiders op te sluiten — de oude socialistiese beweging weet er van mee te spreken: Bebel, Troelstra, Domela Nieuwenhuis hebben allen op hun beurt de regering gedankt, die hen opsloot. Hitler heeft de 9 maanden gebruikt, om zijn dikke boek „Mein Kampf" te schrijven, dat opgedragen is aan de gevallenen an der Feldherrnhalle, en waarin hij als de man aan wie hij het meest te danken heeft, zijn verrader Von Kahr noemt. Inderdaad! Niet alleen, dat Hitler in het jaar na de Putsch zich nergens behoefde te verdedigen — hij was immers monddood gemaakt voor een tijd — maar de Putsch werd vergeten, en de romantiek van de heldenrol en het martelaarschap bleef, op een grootscheepse wijze door hem en zijn propagandisten uitgebuit.

In dezelfde tijd speelde zich in Duitsland een gebeuren af, dat geen buitenstaander zich indenken kan: de inflatie. In een onbegrijpelik snel tempo daalt de waarde van het geld tot niets. Kapitalen worden vernietigd, tallozen geruïneerd. De bevolking ondergaat deze storm met een gelatenheid, die elk ogenblik in de woede der radeloosheid kan omslaan.

Zeg, dat Hitler een slecht ekonoom is — maar erken, dat zijn leuzen er op dat ogenblik in moeten slaan: het is het verdrag van Versailles, het verraad van de socialisten, de tirannie van het wereldkapitalisme, dat in handen der Joden is. Natuurlik moet men deze leuzen niet onderzoeken naar hun redelik waarheidsgehalte; een volk in wanhoop — dat bovendien van het oorlogsenthousiasme en de overwinningsroes van 1914 was neergestort in de vernedering van '19 en de afbraak van '23 — vraagt naar een voorwerp, waarop het zijn haat, d. i. zijn gekrenkt zelfbewustzijn richten kan. Hitler heeft aan het volk dit voorwerp gewezen — de inflatie heeft zijn boodschap kracht bij gezet.

Als volgend belangrijk element is te noemen de eigenaardige inhoud van het program der N. S. D.A. P., „de 25 punten", die men aan het slot van dit boekje vindt afgedrukt. Wie dit program naar zijn uitvoerbaarheid of naar zijn wetenschappelike ekonomiese en kulturele grondslagen gaat beoordelen, vindt het natuurlik onzinnig — dat is het inderdaad; — men kan ook spreken van brutaalsnorkerige frases enz. — eveneens terecht. Maar als men het gaat beoordelen naar de agitatoriese werking, die er van is uitgegaan in de na-oorlogsjaren op een volksmassa waarvan brede groepen dageliks en letterlik voor afgrond en ondergang stonden, dan is het een knap stuk werk. Als ik het agitatories noem, bedoel ik daarmee geen diskwalifikatie : een politiek program behoort agitatoriese kracht uit te oefenen. Gottfried Feder is de ontwerper, tevens de commentator van het program. Onder daverend enthousiasme is het de 24 Februari 1920 „vastgesteld"; de 22 Mei 1926 heeft de partij besloten: „het program is onveranderlik".

Dat wil niet zeggen, verklaart Feder, dat elk woord precies zo moet blijven staan als het staat, noch dat arbeid aan verdieping en uitbouw verboden is; het wil met alle beslistheid en onbuigzame duidelikheid zeggen: aan de grondslagen en grondgedachten van dit program mag niet geraakt worden 4). Of men met deze heiligverklaring (reeds na 6 jaar!) elke kritiek, elk „revisionisme" buiten de deur heeft kunnen houden? Het merkwaardige nu van deze 25 punten is, dat er op een (agitatories) knappe wijze in tegemoet gekomen wordt aan de sociale toestand en de sociaalpsychologiese gesteldheid van zeer verschillende bevolkingsgroepen. Daarmee komen wij dan tevens tot een begrip van de sociale struktuur der beweging. Ik noem in de eerste plaats de middenstand. „Brechung der Zinsknechtschaft", het breken van de afhankelikheid van het groot-kapitaal, is het kernpunt van het nationaal-socialisme, beweert Feder, en Hitler zelf heeft deze woorden in het program dik laten drukken. Men leze dan punt 16 van het program: „wij eisen het vestigen en in stand houden van een gezonde middenstand, het onmiddellik in gemeenschapsbeheer nemen der grote warenhuizen en hun verhuur tegen matige prijzen aan kleine handelaars, zo sterk mogelike behartiging van de belangen der kleine handelaars bij leveranties aan de Staat, de landen en gemeenten." Wat wonder, dat de middenstand, die in het naoorlogse Duitsland herhaaldelik voor de ondergang stond en door het buitenlands kapitaal (dat nog meedogenlozer is dan het eigene en voor de Staat onaantastbaar) op de been werd geholpen — wat wonder, dat deze middenstand, voor wie geen andere partij op de bres sprong, haar heil van Hitler verwacht?

Hij is de enige, die deze groep — die verproletariseert of er door bedreigd wordt, en die zich met een krampachtig gespannen klassebewustzijn daartegen verzet — als maatschappelike klasse tot zelfbewustzijn en politieke aktiviteit heeft weten te wekken.

Er is verder te denken aan de boeren. „Wij erkennen niet slechts de overheersende betekenis van de boerenbevolking voor de voedselvoorziening, maar zien ook in het landvolk de voornaamste drager van de geestelike gezondheid, de bron tot verjonging, en de ruggegraat van de weerkracht van ons volk. Het in stand houden van een sterke boerenstand vormt een van de grondpeilers der nationaalsocialistiese politiek, juist omdat deze op het heil van het gehele volk ook in de komende geslachten is gericht. Daarom zal in het door ons nagestreefde rijk duits grondrecht gelden en duitse grondpolitiek gevoerd worden". Zo staat het in een manifest van Maart 1930 over de positie van de N. S. D. A. P. tegenover de boeren. Daaruit worden o.a. de volgende eisen afgeleid: Duitse grond moet door de grondbezitter beheerd worden in dienst van het volksgeheel; alleen duitse volksgenoten mogen bezitters van duitse grond zijn; rechtmatig verworven grondbezit is erfelik eigendom; verpanding van grond aan private geldschieters is verboden; de boer moet aan krediet worden geholpen door koöperatieve organisaties of door de Staat. Oorspronkelik waren Hitler en de zijnen vervuld van een „agrar revolutionärer Radikalismus" en eiste men onteigening van de grootgrondbezitters om de grond aan de gemeenschapsbelangen dienstbaar te maken.

Later is deze te krasse eis verzacht, en heeft Hitler verklaard, dat de eis alleen sloeg op onrechtmatig verkregen grond of op grond, die niet volgens het gemeenschapsbelang werd beheerd. Een derde belangrijke groep vormen wat de Duitsers noemen: de Angestellten. Het zijn niet alleen de ambtenaren (+ onderwijzers, leraren enz.) in engeren zin. Men duidt er ook mee aan die brede groep van kantoorbedienden enz., die bij de doorgevoerde rationalisatie en mechanisatie in de fabrieken naar verhouding veel sneller in aantal zijn gegroeid dan de eigenlike arbeiders 5), en die als „hoedenproletariërs" een sociale groep vormen, voor wie het afzakken, dikwels het terugvallen naar het proletariaat het schrikbeeld van hun leven is. Met het proletariaat noch met de socialistiese beweging wensen zij zich te vereenzelvigen; zij vormen voor een belangrijk deel het kleinburgerlik type der beter gesitueerde loon-arbeiderslaag en hebben in het nationaal-socialisme de beweging gevonden, die hen voor eerproletarisering zegt te behoeden.

Ongetwijfeld heeft Hitler ook betekenende aanhang onder arbeiders. Niet voor niets heeft hij de propaganda met grote leuzen en felle woorden van het socialisme overgenomen; hij kent bovendien het arbeidersleven uit de praktijk van zijn Weense jaren, en heeft met grote virtuositeit dit thema van de uitgebuite, hongerende arbeider in tal van redevoeringen sentimenteel en agitatories behandeld; verder is het program stellig van een antikapitalistiese strekking.

Punt 12, dat zich richt tegen de O. W.ers, moge wat al te duidelik aan de jaren van en vlak na de oorlog herinneren, andere eisen zijn ook nu nog aktueel: de grote trusts moeten eigendom worden van de staat, aandeel in de winst van de groot-bedrijven, en een grote uitbouw van de ouderdomsverzekering worden geëist (punt 13, 14, 15). De grote vijand, niet alleen van het duitse maar van elk volk, is het grootkapitaal, alle bevolkingslagen voelen de rentezweep, maar wie waagt het tegen de almacht van het bank- en beurskapitaal op te treden? Onder de slavernij van het grootkapitaal gaan de boeren gebukt, die tegen hoge rente krediet moeten nemen en als eeuwige last hypotheken op zich voelen drukken; de arbeider zwoegt in de fabrieken voor goederen-produktie, en de aandeelhouder strijkt zonder arbeid de dividenden op; de middenstand werkt vrijwel uitsluitend om de rente voor het grootkapitaal op te brengen, en de intellektuelen en kunstenaars zijn evenzeer de slaven van hun broodheren. Daarom voor alles: afschaffing van de tyrannie van het grootkapitaal, opheffing van het arbeidsloos inkomen. Dit is de as, waarom alle sociale problemen zich bewegen 6). Men heeft in Hitlers kring een paar aardige woorden zo niet gevonden, dan toch populair gemaakt: uitdrukkingen als „Bankokratie", „diktatuur van het profitariaat" zijn geladen met anti-kapitalistiese gevoelens, en hebben heel wat arbeiders naar deze beweging getrokken.

Met deze anti-kapitalistiese eisen is slechts schijnbaar in tegenstelling, dat talrijke groot-industriëlen tot de beweging zijn toegetreden of haar bedekt steunen. Telkens worden er weer nieuwe namen genoemd van grootkapitalisten, die aan de kas der N. S. D. A. P. het geld ruim deden toevloeien. Zij zien in het nationaal-socialisme voor alles de machtige dam tegen de sociaal-demokratie, en hebben veel scherper door dan Hitler en Feder, dat het ekonomies program der nazi's onuitvoerbaar is. Dictatuur in het binnenland, met handhaving van het privaat bezit — zoals Hitler uitdrukkelik verklaard heeft te willen — is in de ogen der kapitaalbezitters verkiesliker dan demokratie en socialisme.

Nog een andere belangrijke groep moet genoemd worden: die der frontsoldaten en officieren. Ik weet niet of er betrouwbare gegevens beschikbaar zijn omtrent het aantal soldaten, die in de oorlog geweest zijn en als overtuigde antimilitaristen zijn teruggekeerd. Maar duidelik is ons wel, dat er tallozen opnieuw door de militaire ideologie zijn gepakt in de vorm van het nationaal-socialisme. Deze soldaten en officieren zijn de ruggegraat der partij. Vooral de organisatie der S. A. mannen — waarover verder op blz. 40 — is zuiver militair ingericht. Hier vindt de anti-demokratiese gezindheid dan ook haar sterkste steunpunt. Een der leiders, de gewezen officier Bartels, heeft gezegd: „ik kan dat vervloekte woord vrijheid niet meer horen, en wenste dat er eindelik iemand kwam, die ons met de knuppel op de kop sloeg" — dat is de soldatentaal van het derde rijk.

Ten slotte: de jeugd. Wie in de laatste jaren in Duitsland is geweest heeft het overal kunnen zien: er gaat een geweldige zuigkracht van het nationaal-socialisme op de jeugd uit, de Hitlerjeugd heeft alles wat er aan jeugdorganisatie bestond, overvleugeld. Wil men de geestesgesteldheid van deze jeugd begrijpen, dan leze men de roman van Hanns Heinz Ewers over Horst Wessel, de tot heilige verheven dichter van het kamplied der nazi's, die in 1930 na een gevecht met kommunisten stierf. Deze Horst Wessel is tien jaar oud, als in 1918 het keizerrijk instort en de revolutiedagen komen: machinegeweren ratelen, bommen vliegen elke dag door de straten; schooljongens spelen met en handelen in granaten, helmen, revolvers. Vermaakte een vooroorlogse jeugd zich met houten of blikken geweren en sabels, deze doet het met echte. Patronen liggen op een hoopje in de kamer; onder het hoofdkussen heeft hij steeds een geladen revolver liggen, en als hij naar school gaande dit heerlike wapen een keer vergeet, (zoals in vroeger jaren iemand een zakdoek of lesboekje vergeten kon) dan holt hij naar huis terug — want zonder revolver leeft geen echte duitse jongen van 10 jaar! Wat wonder, dat deze jeugd straks, 16, 18 jaar oud, de geestdriftige aanhangers van Hitler, de bezielende kracht der S.A. troepen worden?

Daar komt bij dat een massa jongeren, die maatschappelik door de grote werkloosheid geen levensperspektief heeft, hier een houvast vindt; zij vindt er de romantiek en de tucht, echte bezieling en opofferingsgezindheid; de drang tot daden en avontuur, de heldenverering en de drang om zich te laten gelden, vinden hier de beste kansen.

Goebbels heeft gezegd: „wie de toekomst heeft, heeft de jeugd" — welnu, bewustzijn, dat het nationaal-socialisme de naaste toekomst beheersen en stempelen zal, is er aan alle kanten. Voor de studerende jeugd komt er nog een ander motief bij: bij de ellendige positie der intellektuelen in de na-oorlogsjaren wordt levensangst licht tot sociaal wrok-gevoel, dat men achter veel luidruchtig zelfbewust gebral toch wel speurt. Leest men de jeugdliederen der Hitlerianen, b.v. het bekende Horst Wessellied, dan voelt men daar stellig brandend enthousiasme, ook het besef, dat het nu het beslissend uur in de wereldhistorie is:

Zum letzten Mal wird nun Appell geblasen!

Zum Kampfe stehn wir alle schon bereit.

Bald flattern Hitlerfahnen über allen Strassen,

Die Knechtschaft dauert nur noch kurze Zeit 7)

Dit bewustzijn van het beslissend uur, waarin alles van het nationaal-socialisme afhangt (eenmaal spraken de leiders der sociaal-demokratie precies zo!) draagt de hele beweging. In zijn nieuwjaarsoproep van 1932 zei Hitler: „de wereld gaat een beslissende periode tegemoet, zoals in duizenden jaren slechts éenmaal voorkomt". En Alfred Rosenberg schrijft: „er begint tans een dier tijdperken, waarin de wereldgeschiedenis nieuw moet worden geschreven" 8). en de nazi's zullen het doen. Het belangrijke is niet dat deze dingen worden gezegd (tienmaal groteren hebben het ook gezegd, Napoleon, Goethe), wel, dat ze door millioenen in Duitsland onvoorwaardelik worden geloofd.

Zullen wij, bij deze eerste oriëntering in het nationaal-socialisme, uitvoeriger over de leider spreken? Het heeft zijn grote bezwaren: het is onmogelik om over een tijdgenoot, en zeker over deze, een objektief oordeel te hebben. Zijn boek — 780 bladzijden dik —geeft de indruk van een matig intellekt en een slecht schrijver; maar wat zegt dat over iemand, die getoond heeft als volksleider, agitator en propagandist over enorme kwaliteiten te beschikken? Hij is de geboren volksredenaar, maar geestelike koncentratie bij gelegenheden, waarbij niet een duizendkoppige menigte aan zijn mond hangt, vindt hij lastig en vermijdt hij angstvallig, lees ik bij Billung, een schrijver die het nationaal-socialisme zeer gezind is 9). Hitler wordt slechts zolang door zijn zelfbewustzijn gedragen, zolang hij de bijval der volksmassaas of de instemming van zijn omgeving heeft. Waar hij in persoonlik gesprek op klaar weten en een vaste wil stoot, wijkt hij. Een Diktator, die niet de ijskoude, beheersende hardheld van de werkelike heerser bezit, maar voortdurend de bijval der massa behoeft, zou de ellende in Duitsland slechts vermeerderen... Aldus dezelfde Billung. Wijzen deze woorden naar een tragiek die zich aan Hitler bezig is te voltrekken? Shakespeare heeft ze uitgebeeld voor alle tijden, en wie de gebeurtenissen van de laatste tijden volgt, moet wel iets zien van de donkere onheilswolken, die zich samenpakken over Midden-Europa.

Men vraagt zich niet zonder beklemming af, hoelang een volk kan blijven leven in de roes van propaganda, agitatie, demonstratie enz., wanneer de primaire levenseisen geen vervulling kunnen vinden. Geloof in een beweging en leider kan veel economiese ellende verdragen (Rusland !) Maar wee, wanneer het geloof omslaat in teleurstelling, en de ellende blijft. Over de mens Hitler vellen wij liever geen oordeel -- mensen, ook leiders van volksbewegingen, worden tenslotte gebruikt in een werelddrama, waarvan wij de zin slechts vermoeden kunnen.