Het examen "Gesprekken voeren"
Het examen “Gesprekken voeren”
Heel dikwijls volgt dit examen direct na het examen “spreken”. Bij een aantal opleidingen is dat niet het geval.
Het examen kan op verschillende manieren afgenomen worden:
1. Je houdt een gesprek met je examinatoren.
2. Je houdt een gesprek met een of meerdere medekandidaten.
Een aantal weken voor het examen krijg je te horen hoe het examen wordt afgenomen en waar het gesprek over moet gaan. Het is belangrijk dat je tijdens het gesprek initiatief toont, niet te afwachtend bent. Zorg ervoor dat je voldoende aan het woord bent. Een heel groot pluspunt is als jij het gesprek kunt sturen. Probeer te voorkomen dat het een vraag – antwoordgesprek wordt.
Bereid het gesprek goed voor. Het is belangrijk dat je over voldoende informatie beschikt om een goed inhoudelijk gesprek te voeren. Zorg er bijvoorbeeld voor dat als je een sollicitatiegesprek moet houden je een relevante vacature kiest. Oefen zo’n gesprek met iemand.
De beoordeling
Net zoals bij het onderdeel spreken word je meestal beoordeeld door twee examinatoren en ook dit examen wordt meestal opgenomen met een voicerecorder.
De beoordeling verschilt enigszins per opleiding maar over het algemeen komen de volgende punten aan de orde:
1. Het is logisch dat tijdens het gesprek in het Nederlands gesproken wordt en dat de examinatoren goed kunnen volgen wat er gezegd wordt. Als dat niet het geval is wordt ook nu het examen niet verder beoordeeld en krijg je het cijfer 1,0. Dit komt niet vaak voor maar soms wel bij kandidaten niet nog niet lang in Nederland zijn of kandidaten die heel erg “plat” praten (dialect).
2. Minimaal 80% van de gevraagde inhoud moet gerealiseerd zijn. Als dat niet het geval geldt hetzelfde als wat hierboven staat.
Als aan bovenstaande precondities is voldaan wordt het gesprek beoordeeld op de volgende aspecten:
1. Beurten nemen en bijdragen aan de samenhang;
2. Afstemming op doel;
3. Afstemming op gesprekspartner(s);
4. Woordenschat en woordgebruik;
5. Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing.
Zoals bij het examen “Spreken” verschilt de beoordeling per opleiding. Bij de TOA-examens kun je ook nu per onderdeel onvoldoende , voldoende of goed scoren. Als één van bovenstaande punten onvoldoende is, is de maximale score 5,4. Je kunt een onvoldoende aspect niet compenseren met een “goed” voor een ander aspect.
Opleidingen die zelf het examen hebben samengesteld werken bij de beoordeling vaak met een driepuntsschaal , je kunt dan voor een onderdeel 0, 1 of 2 punten scoren.
Beurten nemen en bijdragen aan de samenhang
Dit zijn de eisen:
2F: Kan de juiste frase gebruiken om aan het woord te komen.
Kan een reactie uitstellen totdat hij de bijdrage van de ander geïnterpreteerd en beoordeeld heeft.
3F: Kan standaardzinnen gebruiken (bijvoorbeeld: ‘Dat is een moeilijk te beantwoorden vraag’) om tijd te winnen en de beurt te behouden.
Bij dit aspect wordt vooral gekeken of je goed ingaat op de vragen en opmerkingen van je gesprekspartner en of je dat niet met heel korte antwoorden doet maar voldoende informatie, uitleg of voorbeelden geeft. Hierbij wordt ook gelet op het gebruik van voeg- en verwijswoorden.
Afstemming op doel
Dit zijn de eisen:
2F: Kan het eigen gespreksdoel tot uitdrukking brengen.
Kan doelgericht doorvragen om de gewenste informatie te verwerven.
3F: Kan zonder moeite gesprekken voeren met meerdere doelen.
Kan afwijkingen van het doel inbrengen en accepteren zonder de draad kwijt te raken.
Nu wordt er gekeken hoe adequaat je reageert op de vragen en opmerkingen van je gesprekspartner. Let daarbij ook op non-verbale uitingen. Zorg er ook voor dat je niet afwijkt van het onderwerp en de opdracht.
Afstemming op gesprekspartner(s)
Dit zijn de eisen:
2F: Kan het spreekdoel van anderen herkennen en reacties inschatten.
Kan het verschil tussen formele en informele situaties hanteren.
Maakt de juiste keuze voor het register en het al dan niet hanteren van taalvariatie (dialect,
Jongerentaal)
3F: Kiest in formele en informele situaties zonder moeite de juiste taalvariant.
Reageert adequaat op de uitingen van de gesprekspartners en vraagt zo nodig naar meer informatie of naar de bedoeling.
Reageert adequaat op non-verbale signalen.
Let hierbij op de situatie. Wie is je gesprekspartner? Spreek je hem/haar met u of met je aan? Als je een bepaalde vraag of opmerking van je gesprekspartner niet begrijpt, vraag dan naar meer informatie. Let op non-verbale signalen.
Woordenschat en woordgebruik
Dit zijn de eisen:
2F: Beschikt over voldoende woorden om zich te kunnen uiten. Het
kan soms nog nodig zijn een omschrijving te geven van een onbekend woord
3F: Beschikt over een goede woordenschat.
Kan variëren in de formulering.
Trefzekerheid in de woordkeuze is over het algemeen hoog, al komen enige verwarring en onjuist woordgebruik wel voor.
Dit zijn dezelfde eisen als beschreven bij het examen “Spreken”. Kijk daar voor meer informatie.
Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing
Dit zijn de eisen:
2F: De uitspraak is duidelijk verstaanbaar, ondanks een eventueel accent, af en toe een
verkeerd uitgesproken woord en/of haperingen.
Vertoont een redelijke grammaticale beheersing.
Aarzelingen en fouten in zinsbouw zijn eigen aan gesproken taal en komen dus voor, maar worden
zo nodig hersteld.
3F: Toont een betrekkelijk grote beheersing van de grammatica. Incidentele vergissingen,
niet-stelselmatige fouten en kleine onvolkomenheden in de zinsstructuur kunnen voorkomen,
maar zijn zeldzaam en worden meestal direct verbeterd.
Dit zijn dezelfde eisen als beschreven bij het examen “Spreken”. Kijk daar voor meer informatie.