Gerard's schilderij

Gerard was op weg naar de kringloopwinkel. De inrichting van zijn pas opgeleverde nieuwbouwwoning was bijna klaar. Hij had alleen nog wat schilderijen nodig. Meestal fietste hij, maar nu was hij met de auto. Schilderijen meenemen op de fiets zag hij niet zitten en het regende.

Ik ben benieuwd of ik wat vind, dacht Gerard. Hij had zijn auto geparkeerd en was de kringloopwinkel ingegaan. Nieuwsgierig keek hij om zich heen. Voor de toonbank stond een vrouw. Ze knikte vriendelijk naar hem en Gerard knikte vriendelijk terug. Hij liep de winkel verder in, zoekend naar schilderijen. Hier en daar hingen er een paar aan de muur, ook stonden er een paar op de grond, maar er was niets bij dat hij mooi vond. Teleurgesteld liep hij weer naar de uitgang.

‘Heeft u iets kunnen vinden meneer?’

Gerard keek op. Het was de vriendelijke mevrouw van daarnet. Hij schudde zijn hoofd. ‘U heeft leuke schilderijen, maar ze passen niet bij mijn interieur.’

‘Wat vindt u van dit schilderij?’

Ze hield het omhoog en liet het hem zien. Gerards gezicht klaarde op.

‘Die is perfect voor mijn slaapkamer!’

De dame glimlachte. ‘Vanochtend binnengekregen. De lijst is kapot, daarom hebben we hem nog niet in de winkel gehangen. U mag het voor een klein prijsje meenemen hoor.’

‘Wat wilt u er voor hebben?’

‘Vijf euro.’

‘Vijf euro? Maar dat is een koopje! Hartelijk dank mevrouw! U heeft geen idee hoe blij ik ben!’

Gerard gaf de vrouw vijf euro en rende met het schilderij naar zijn auto. De vrouw keek hem na en glimlachte meewarig. ‘Ik hoop dat je er blij mee blijft’, fluisterde ze zachtjes.


‘Kan ik u helpen mevrouw?’

De vrouw draaide zich om en keek de kringloopmedewerker vriendelijk aan. ‘Nee hoor. Ik ga verhuizen en ik ben aan het opruimen. Op zolder kwam ik een oud schilderij tegen. Het is nog van mijn oma geweest en daarom heb ik het nooit weg willen doen. Mijn nieuwe huis heeft geen zolder en aan de muur hangen wil ik het ook niet, want eigenlijk vind ik het spuuglelijk. Vanochtend stond ik er mee in mijn handen en toen dacht ik: Weet je wat, ik breng het naar de kringloopwinkel. Terwijl ik op u aan het wachten was, kwam die meneer binnen. Hij was op zoek naar schilderijen, maar jullie hadden niets dat bij zijn interieur paste. Ik liet hem mijn schilderij zien en daar werd hij helemaal enthousiast van.’

‘En toen heeft u het schilderij aan hem verkocht?’

‘Inderdaad, voor vijf euro.’ Ze legde het biljet op de toonbank. ‘Neemt u het maar, hoor. Ik ben blij dat ik van dat ding af ben.’

Ze boog naar hem toe en fluisterde: ‘Er schijnt iets raars mee te zijn.’

De medewerker keek haar verbaasd aan. ‘Wat dan?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Geen idee. Ik ga er maar weer eens vandoor. Fijne dag nog!’

Het was middernacht. Gerard zat op de rand van zijn bed naar het schilderij te kijken. Het was een schilderij van de Zuiderzee met een handelsschip van de VOC. Het stormde en de golven beukten tegen de romp van het schip. Zijn ogen zochten naar de naam van de schilder, maar hij vond geen signatuur.

Het zal wel een replica zijn, dacht hij. Anders had die vrouw het toch niet naar de Kringloop gebracht? Ik ga geen nieuwe lijst kopen. Er zit een barst in maar dat boeit niet. Misschien neem ik het wel mee naar “Tussen Kunst en Kitsch”. Stel dat het een schilderij van een oude meester is en dat het zonder de originele lijst veel minder waard is. Nee, de lijst blijft. Hij stapte in bed en deed het licht uit.

‘Hallo jongeman, hoe heet jij?’

Gerard sprong omhoog. ‘Wie is daar?’, vroeg hij geschrokken. Hij dacht aan zijn honkbalknuppel die naast de voordeur stond. Had hij hem maar mee naar boven genomen!

‘Dat is nou niet aardig, dat van die honkbalknuppel’, zei de stem afkeurend. Het was een vrouwenstem en de stem leek op die van de vrouw uit de kringloopwinkel. ‘Ik wil alleen maar weten hoe je heet.’

‘Als u mijn gedachten kunt lezen, hoef ik u ook mijn naam niet te vertellen’, snauwde hij.

‘Inderdaad Gerard en ik weet ook dat jij geschiedenisleraar bent. Zou jij wat meer over Flevoland willen weten?’

‘Ik weet genoeg over Flevoland.’

‘Dat kan zo zijn, maar jouw kennis komt uit boeken. Ik kan je de geschiedenis van Flevoland laten beleven.’

‘Dit is een hele gekke droom’, mompelde Gerard. ‘Dat heb je ervan als je ‘s-avonds laat nog een zware snack neemt. Volgende keer neem ik een appel.’

‘Erg enthousiast ben je niet hè?’, ging de stem verder. ‘Moet ik je soms overtuigen?’ De stem klonk nu niet vriendelijk meer. Er zat iets dreigends in en Gerard huiverde.

‘Nee hoor. Geschiedenis laten beleven zei u? Hoe dan?’

‘Raak de lijst van het schilderij aan.’

‘Kom op zeg, is dit soms een slechte grap?’

‘Doe het!’

Gerard stond op en raakte de lijst aan. Hij voelde de lijst trillen onder zijn aanraking en hij zag de afbeelding op het schilderij veranderden in een draaikolk. Er begon iets aan hem te trekken. Het was de draaikolk, die hem langzaam maar zeker het schilderij in zoog.

‘Wat gebeurt er!’, riep hij angstig. Hij klampte zich vast aan het schilderij, maar de stroming was te sterk. Hij voelde zijn vingers van de lijst glijden en hij deed angstig zijn ogen dicht.

Waar ben ik?, dacht Gerard. Voorzichtig deed hij zijn ogen open en stond aarzelend op. Verbaasd keek hij om zich heen. Het leek wel of hij in een openluchtmuseum was beland! Hij zag hutjes op palen en in dierenvellen geklede mensen. Er graasden runderen en schapen op de oeverwal en in de verte zag hij een akker. Op de rivier zaten mannen in boomstamkano’s. Ze haalden van takken gemaakte netten op en de netten zaten vol met vis. Het zijn Swifterbanters, ging het door hem heen. Maar dat kan niet, dit is een droom en ik lig in mijn bed.

Er rende een blaffende hond naar hem toe. Gerard probeerde hem weg te jagen, maar de hond bleef voor hem staan en blafte nog harder.

‘Hou op’, siste Gerard. ‘Straks zien ze me nog. O nee, er komt iemand aan. Nou gaan we het beleven.’

Een woest uitziende man in een berenvel rende naar hem toe. Hij brulde iets tegen de hond en greep Gerard bij zijn pols. Er kwamen nog meer mensen aan. Ze wezen naar zijn pyjamabroek en ze begonnen druk te praten. Hij probeerde zich los te rukken, maar het lukte niet. De man sleurde hem mee en stopte voor de grootste hut. Daar duwde hij hem naar binnen.

In het midden van de hut zat een grote man. Hij had lang haar en een nog langere baard. Om zijn hoofd had hij een ketting van rode stenen en hij droeg een berenvel. Dat lijkt de Swifterbantman uit het Nieuwland Museum wel, dacht Gerard. Alleen ziet hij er een stuk gezonder uit. Hij voelde een lach opwellen, maar onderdrukte het gevoel met kracht. Lachen in deze situatie leek hem niet verstandig.

De hoofdman stond op en liep naar hem toe. Hij wees op Gerard’s pyjamabroek en daarna op zichzelf. Hij wil mijn pyjamabroek, dacht Gerard verbaasd. Gelukkig heb ik nog een onderbroek aan. Hij trok de broek uit en gaf het aan de man. De man pakte het kledingstuk aan en knikte goedkeurend. Hij stootte een paar rauwe harde klanken uit. Gerard schrok ervan, maar toen er even later twee vrouwen met een berenvel binnenkwamen, begreep hij dat de man niet tegen hem had geschreeuwd. Hij had de vrouwen geroepen. Giechelend trokken ze hem het berenvel aan en vertrokken weer. Het vel kriebelde op zijn blote huid, maar hij was al lang blij dat hij niet meer in zijn onderbroek stond.

De hoofdman zat op de grond en gebaarde Gerard tegenover hem te gaan zitten. Er kwam een vrouw binnen met een grote plank. Er lag vis op, maar ook fruit en zaden en in het aardewerken bakje, in het midden van de plank, zat iets dat op pap leek. Ze zette de plank tussen Gerard en de hoofdman in en verliet de hut.

Zijn gastheer pakte het bakje, nam een flinke slok van de pap en gaf het aan Gerard. Hij grijnsde breed en liet daarbij een grote rij vieze tanden zien. Gerard’s maag draaide zich bijna om bij de gedachte uit het bakje te moeten drinken, maar hij durfde niet te weigeren en nam ook een slok. Gelukkig smaakte het goed en Gerard, die geen idee had, wanneer hij zijn volgende maaltijd zou krijgen, dronk niet alleen van de pap, maar at ook flink van de andere dingen die op de plank lagen.

Toen alles op was liet de hoofdman een grote boer. Hij lachte hard en rauw, stond op en pakte een pijl en boog van de wand. Hij drukte het wapen in Gerard’s hand en brulde. Een jonge woest uitziende jager kwam de hut in. De hoofdman gebaarde naar de opening van de hut. Gerard stond op, maakte een diepe buiging voor zijn gastheer en liep samen met de jager naar buiten.

Na een tijdje stilzwijgend naast elkaar te hebben gelopen, stond de jager stil en klopte op zijn borst. ‘Gnarf’, zei hij. Gerard keek hem niet begrijpend aan. De man wees naar zichzelf. ‘Gnarf’, zei hij weer.

Hij heet Gnarf, dacht Gerard en hij wees ook naar zichzelf. ‘Gerard’, zei hij.

‘Grard’, zei Gnarf.

Gerard schudde zijn hoofd. ‘Gerard’, zei hij langzaam.

Gnarf knikte enthousiast. ‘Grard’.

Gerard knikte hem vriendelijk toe en liet het er maar bij.

Ze waren bij de rivier aangekomen en Gnarf wees naar een kano die op de oever lag. Ze stapten in en Gnarf begon te roeien met een grote houten peddel. Na een tijdje geroeid te hebben wees hij in de verte.

Dat zal het eindpunt wel zijn, dacht Gerard. De grond ziet er daar een stuk steviger uit.

Het was inderdaad het eindpunt. Gnarf meerde aan, pakte zijn pijl en boog uit de boot en stapte aan land. Gerard volgde zijn voorbeeld en keek hem aan.

‘Waar gaan we op jagen?’

Gnarf haalde zijn schouders niet begrijpend op. Gerard wees op zijn pijl en boog en deed zijn handen vragend omhoog. Gnarf knikte begrijpend. Hij zwaaide met zijn armen in de lucht, maakte een figuur en brulde. Gerard’s hart stond stil.

‘Oh nee’, stamelde hij. ‘We gaan op berenjacht!’

Gnarf keek naar zijn geschrokken gezicht en lachte bulderend. Hij richtte zijn boog en deed alsof hij er een pijl mee af schoot. Plotseling verdween de lach op Gnarf’s gezicht. ‘Grard’, brulde hij. Maar het was te laat. Een grote op zijn achterpoten staande bruine beer sloeg Gerard met zijn enorme klauwen tegen de grond en boog over hem heen. De warme naar rotte vis stinkende adem van de beer streek langs zijn gezicht en Gerard sloeg wanhopig naar de bek van het aanvallende dier. Hij hoorde het zoeven van een afgeschoten pijl. De beer brulde. Gnarf had hem geraakt, maar niet dodelijk verwond en de pijn maakte het dier alleen maar woester. Gerard keek in de wijd opengesperde muil van de beer en verloor het bewustzijn.

Hij werd wakker door zijn eigen geschreeuw en knipte het licht aan. ‘Dit is één van de ergste nachtmerries die ik ooit heb gehad’, stamelde hij. ‘Wat een rot droom. Ik denk dat het door mijn pyjama komt. Het ding kriebelt. Misschien ben ik allergisch voor dat nieuwe wasmiddel’.

Hij stond op om te plassen en keek verbouwereerd in de spiegel. Hij had geen pyjama aan, maar een berenvel! Geschrokken trok hij het uit. Hij vouwde het op en legde het in zijn kast. Op weg naar het toilet keek hij naar het schilderij. De afbeelding was veranderd. De woeste zee en het schip hadden plaatsgemaakt voor een Swifterbant nederzetting en vanaf het schilderij grijnsde Gnarf hem vriendelijk toe.

Nadat hij geplast had, deed hij een schone pyjama aan en ging hij weer terug naar bed. ‘Ik slaap nog’, stelde hij zichzelf gerust. ‘Morgen als ik wakker word is alles weer normaal.’

‘Denk je dat?’

Het was die stem weer! Gerard veerde omhoog en knipte het licht aan. De stem giechelde vals.

‘Ik heb nog meer voor je hoor, of vind je live geschiedenisles toch te eng?’

‘Wie bent u en wat wilt u?’ schreeuwde Gerard.

‘Niets. Alleen je kennis van de Flevolandse geschiedenis vergroten. Daar is toch niets mis mee?’

‘Wel als ik er niet van slapen kan.’

‘Tsja, dat is jouw probleem, ik ben bang dat er geen weg terug is. Als je de lijst van het schilderij hebt aangeraakt, dan moet je het hele verhaal uitzitten. Dat wil zeggen, als je het overleeft….’

‘Hoe bedoelt u, als je het overleeft?’, schreeuwde Gerard angstig.

‘Ach, de meesten halen het wel hoor. Ben je klaar voor het volgende deel? Kijk maar naar het schilderij.’

De afbeelding was weer gewijzigd. Het dorpje en Gnarf hadden plaats gemaakt voor een Romeinse nederzetting met soldaten. Gerard werd draaierig. Het werd zwart voor zijn ogen en weer voelde hij hoe hij langzaam werd opgezogen. Toen hij zijn ogen open deed keek hij recht in het gezicht van een Romeinse legionair.

‘Wie ben jij en wat doe jij hier?’, brulde de legionair. Gerard keek hem onthutst aan. Toch fijn dat ik latijn heb gedaan, dacht hij. Nooit gedacht dat ik het nog eens zou spreken.

‘Ik ben Gerard en ik ben geschiedenisleraar,’ sprak hij in zijn beste latijn.

‘Geschiedenisleraar?’, brulde de legionair. ‘Jij bent een ordinaire spion! Ik neem je mee naar onze centurion. Hij zal beslissen wat er met je wordt gedaan! Jij bent geen Romein, jij bent een Germaan!’

Hij sleurde Gerard mee het kamp in en stopte voor een grote tent. Er stonden wachters voor de tent.

‘Ik heb een spion gevonden. Ik moet naar de centurion.’

De wachters knikten kort en deden het tentdoek opzij. Gerard werd de tent ingeduwd. Hij viel op zijn knieën en wilde opstaan, maar de legionair drukte hem terug op de grond.

‘Buig spion!’, siste hij. ‘Toon een beetje respect voor onze centurion!’

Gerard boog zo diep als hij kon. Hij vroeg zich af of hij ooit nog thuis zou komen. Het zag er slecht voor hem uit.

De centurion stond op en liep langzaam naar hem toe. ‘Ga staan Germaan,’ beval hij.

‘Ik ben geen Germaan’, piepte Gerard angstig. ‘Ik ben een Nederlander en ik woon in Flevoland.’

‘Flevoland? Hoe bedoel je Flevoland? Het enige dat we hier hebben is een Flevomeer. Flevo Lacus.’ Hij bekeek Gerard van top tot teen. ‘Je kleding ziet er niet Germaans uit en nu ik je wat beter bekijk, jij ook niet. Germanen zijn veel gespierder, ze hebben lang haar en dikke baarden. Bovendien spreken ze nauwelijks latijn.’ De centurion keek geïnteresseerd naar Gerard’s pyjama. ‘Dat is een heel mooie pak, dat is voor mij. Trek uit!’

‘Alweer’, mopperde Gerard zachtjes. ‘Ik houd geen pyjama over.’

Hij trok de pyjama uit en vouwde hem op. De legionair nam het opgevouwen pakketje van hem over en gaf het aan de centurion.

‘Zorg dat hij kleding krijgt en geef hem te eten’, beval de centurion. ‘Morgen varen we naar de Germanen en dit keer winnen we de veldslag. Geef hem ook een zwaard en een schild. Hoe meer legionairs we hebben hoe beter.’

Het werd Gerard koud om zijn hart. Meedoen in een veldslag! Hij had nog nooit gevochten met een zwaard. Als jongetje had hij wel eens een gevecht nagebootst met een dikke tak en dat was niet goed afgelopen. Het had hem bijna zijn oog gekost en nu moest hij vechten in een echte oorlog! Dat overleefde hij nooit! Somber liep hij achter de legionair aan.

De geur van gebarbecued vlees streelde zijn neus en ondanks alle narigheid, liep het water hem in de mond. De legionair stopte voor een tent en gebaarde hem naar binnen te gaan. Het was een voorraadtent met een speciaal hoekje om kleding te passen. Een half uurtje later liep Gerard uitgedost als legionair de tent uit en werd hij meegenomen naar een grote houten eettafel.

‘Kom, ga zitten’, zei zijn begeleider. ‘We zijn laat.’

‘Wie heb je bij je Gaius?’, riep een grote dikke legionair. Hij had zijn mond vol en zijn wangen puilden een beetje uit.

‘Een nieuwe rekruut, hij heet Gerardus’.

Er klonk een honend gelach van de andere legionairs.

‘Een nieuwe rekruut? Moet je zien wat een slap ventje! Zelfs in zijn uniform ziet hij er breekbaar uit. Als hij het morgen een uurtje volhoudt, geef ik een rondje.’

Onder het bulderende gelach van de legionairs werd er een houten bord voor hem neergezet. Op het bord lag een heerlijk stuk gebraden vlees en op de tafel stonden mandjes met brood en schalen met fruit.

‘Neem maar waar je zin in hebt en trek je niet te veel aan van de rest. Het zijn prima soldaten, maar ze hebben een beetje teveel wijn op. Houd je kroes eens op, dan schenk ik je in.’

De legionairs lieten hem verder met rust en het eten was lekker. Hij voelde zich zelfs een beetje slaperig worden. Hij wilde net aan Gaius vragen waar hij ging slapen, toen de centurion eraan kwam.

‘Naar de schepen!’, brulde hij. ‘Slapen doen jullie maar aan boord.’

De legionairs stonden op en vormden een cohors. Onder de leiding van de centurion liepen ze naar Flevo Lacus. Er waren meerdere cohortes op weg en eenmaal aangekomen aan de rand van het meer, versmolten de cohortes tot één groot legioen. Als een geoliede machine stroomde het legioen aan boord van de klaarliggende schepen.

Gerard was misselijk. Hij kon helemaal niet tegen varen. De enkele keer dat hij van een boot gebruik moest maken, plakte hij een pleister achter zijn oor en die had hij niet bij zich. Hij leunde over de scheepswand en braakte. Nu voelde hij zich iets beter, maar zijn knieën knikten nog steeds. Hij vroeg zich af of hij er morgen nog wel zou zijn. Voorzichtig keek hij om zich heen. Iedereen sliep. Een enkeling snurkte zelfs. Somber ging hij op het dek zitten. ‘Als je het overleeft’, klonk het in zijn hoofd. Hij dacht aan de vrouw die hem het schilderij had verkocht. Had ik maar een Ikea schilderij gekocht, schoot het door hem heen, dan lag ik nu lekker in bed. Hij werd uit zijn sombere gedachten gehaald door het gebrul van de centurion.

‘Genoeg geslapen, we zijn er bijna!’ De legionairs schoten overeind en gingen in de houding staan. De kust was nu goed zichtbaar.

‘Dit is geen verrassingsaanval’, mompelde Gerard. ‘De hele oever staat vol met Germanen.’ Hij keek naar het zwaard dat hij in zijn hand had. Het was veel te zwaar voor hem. Hij kon het amper dragen, laat staan rondzwaaien. Kon ik maar ontsnappen, dacht hij, maar ik zie er niet uit als een Germaan.

De boot bonkte tegen de oever en de legionairs sprongen aan wal. ‘Jij ook slapjanus’, brulde de dikkerd. Meer zei hij niet, want een grote Germaan hakte zijn hoofd af. Gerard zag het hoofd, waarvan de verbaasd kijkende ogen nog open waren, als een voetbal naar de benen van zijn belager rollen. De Germaan schopte het weg en hief zijn zwaard, dit keer om Gerard’s hoofd af te hakken. Gerard gilde en toen werd het zwart voor zijn ogen.


Ik ben vast dood, ging het door hem heen. Alles is nu donker. Angstig bewoog hij zijn handen naar zijn hals. Zijn hoofd zat er nog, maar er plakte iets aan zijn vingers. Het leek wel eigeel.

‘Je hebt geluk gehad Gerard’, klonk de stem van de vrouw. ‘Knip het licht maar aan, je ligt weer in je eigen bed.’

Gerard legde zijn armen naast zich neer en taste voorzichtig om zich heen. Het voelde inderdaad als zijn bed. Hij graaide naar het lichtknopje en deed het licht aan. Met een zucht van opluchting keek hij rond. Zijn eigen vertrouwde slaapkamer. Hij durfde niet naar het schilderij te kijken, maar deed het toch. De afbeelding was weer veranderd. Dit keer was het een schilderij van een slagveld. Het was bezaaid met dode Romeinen en een van hen was Gaius.

‘Ze hebben het nooit gewonnen van de Germanen’, klonk de vrouwenstem. ‘Uiteindelijk hebben ze het maar opgegeven. Wist je trouwens dat Flevo Lacus later Almaere werd genoemd? Daar komt de naam Almere vandaan.’

Gerard stond op. ‘Ik ben behoorlijk van het padje,’ mompelde hij, ‘Misschien ben ik wel ziek. Even een thermometer pakken.’ Hij liep naar zijn kast en keek in de spiegel. Hij was gekleed als een Romeinse legionair en hij had een sneetje in zijn hals! Het eigeel dat hij gevoeld had, was bloed geweest! Gelukkig was het maar een klein sneetje en bloeden deed het ook niet meer. Hij gaapte en pakte een pyjama uit zijn kast. 'Ik hoop dat ik de rest van de nacht gewoon slaap’, mopperde hij.

Hij verwisselde zijn Romeinse oorlogstenue voor zijn pyjama, kroop weer in bed en deed het licht uit.

‘Gerard’, klonk de vrouwenstem.

‘Oh nee, daar gaan we weer’, kreunde hij. ‘Laat me met rust mens! Ik wil slapen!’

De stem lachte zachtjes. ‘Slapen? Welnee, slapen is saai. Heb je genoeg pyjama's?’

‘Genoeg pyjama's? Dat gaat u niets aan, maar als u het weten wilt, dit is mijn laatste.’

‘Dat is jammer’, sprak de stem teleurgesteld. ‘Ik begon je net aardig te vinden.’

‘Wat bedoelt u?’, schreeuwde Gerard. Er verscheen een zwarte draaikolk in het schilderij en weer werd Gerard langzaam het schilderij ingetrokken.

‘Neeee!!’, schreeuwde hij. ‘Ik wil niet meer! Laat me met rust!’ Hij schopte en probeerde zich los te worstelen, maar het hielp niet. Voorzichtig deed hij zijn ogen open. Hij bevond zich in een bos en in de verte hoorde hij het geluid van galopperende paarden.

Ze komen mijn kant op, ik moet me verstoppen. Gerard keek angstig om zich heen. Hij wilde zich achter de dichtstbijzijnde dikke boom verstoppen, maar hij bleef met zijn t-shirt aan een tak haken. De paniek golfde door hem heen. Hij probeerde zich los te trekken, maar het was te laat. Ze hadden hem al gezien. In volle vaart galoppeerden ze naar hem toe en voor Gerard er erg in had, hadden ze hem vastgebonden en liep hij achter het achterste paard aan.

‘Hier gaan we een flinke beloning voor krijgen’, hoorde Gerard zeggen. ‘Heb je zijn broek gezien? Echte zijde. Dat is een fortuin waard. Dit is een hele rijke man, daar kunnen ze heel veel losgeld voor vragen.’

Gerard keek naar zijn pyjamabroek. Hij had hem voor 10 euro in een aanbieding bij de Hema gekocht. Losgeld… Wat nou als ze doorkrijgen dat er niemand is die mij vrij wil kopen?, dacht hij somber. Gaan ze me dan vermoorden? Als ze me maar niet gaan martelen. In de middeleeuwen deden ze hele enge dingen met hun gevangenen.

Hij schrok op uit zijn gedachten. Ze waren het bos uit en in de verte zag hij een ronde burcht. De burcht werd omgeven door zes, of zeven grachten, dat kon hij vanuit de verte niet zien. De grond waarop hij liep was moerassig. Het stonk en het lopen ging zwaar. Zijn benen zakte tot aan zijn enkels in de modder en hij struikelde bijna. Een van de ruiters keek achterom en stopte.

‘Dat gaat niet goed zo Jan, straks zien ze zijn zijden broek niet meer en krijgen we geen beloning. Ik stap wel af, dan zetten we hem op mijn paard.’

Even later zat Gerard hoog en droog te paard. Ze waren nu heel dicht bij de burcht. Nieuwsgierig keek hij naar het ronde gebouw. Het lag op een zandheuvel. De fundering bestond uit paalgroepen waar stenen bogen op stonden en op die bogen was een ringmuur gebouwd. Voor de bouw van de burcht hadden ze hout en baksteen gebruikt. Een mottekasteel, dacht Gerard. Waarschijnlijk de eerste burcht van Kuinre. Ook dat nog. De Heren van Kuinre waren roofridders. Hij kreunde en staarde moedeloos voor zich uit.

‘We zijn er, stap af.' Ze waren op de binnenplaats aangekomen. Er scharrelden kippen en er liepen schapen rond. Twee mannen, die op het punt stonden om een varken te slachten, keken hem nieuwsgierig aan. Het varken krijste en probeerde los te komen. Gerard huiverde.

Veel tijd om bij te komen kreeg hij niet. Hij werd ruw van het paard getrokken en aan zijn arm mee naar binnen gesleurd. Ze gaven hem een harde duw en hij viel op de grond. Voorzichtig keek hij omhoog. Voor hem stond het engste figuur, dat hij ooit had gezien. De wreedheid spatte van zijn gezicht.

‘Wat komen jullie doen?’, snauwde de monsterlijke man tegen de twee ridders. ‘Hoe halen jullie het in je hoofd om mij te storen?’

De twee ridders krompen in elkaar. Met bibberende stem antwoordde Jan: ‘We vonden hem in het bos en hij heeft een dure broek aan. We hebben hem meegenomen voor losgeld.’

‘Ga staan’, brulde de Heer van Kuinre naar Gerard. ‘Laat me je bekijken.’

Gerard stond op.

‘Hij heeft inderdaad een mooie broek. Een beetje vies, maar dat zijn alle broeken hier. Dat komt door dat verdoemde moeras. Trek je broek uit!’, beval hij.

Dat is dan mijn laatste pyjama, dacht Gerard. Nu kom ik nooit meer thuis.

De Heer van Kuinre deed Gerards pyjamabroek aan, maar hij was kleiner dan Gerard en hij struikelde over de pijpen. Boos trok hij de broek weer uit en wierp het kledingstuk op de grond.

‘Neem mee en laat die broekspijpen korter maken.’

‘En de beloning heer?’, vroeg Jan.

‘Beloning? Wees blij dat ik jullie niet laat ophangen! Neem de gevangene mee en gooi hem in de kerker. Ik zal rond laten vragen of iemand hem mist, maar eerst heb ik andere dingen te doen. Er is storm op komst.’

Gerard was naar de kerker gebracht. De bons van de dichtslaande deur galmde na in zijn oren. Net als de laatste zinnen van Jan. ‘We moeten niet vergeten te vertellen, dat er iemand in de kerker zit. Anders verhongerd hij nog. Eerst maar eens een vaatje bier ophalen. Wat denk jij? Gaat de burcht het houden? De vorige keer dat het stormde ging het bijna mis.’

Moedeloos liet Gerard zich op de grond zakken. Eerst een vaatje bier halen. Ze gingen hem vast vergeten en stel dat de burcht het niet hield. Zou de kerker dan vol met water stromen? Er ritselde iets. Hij kon niet zien wat het was, daar was het te donker voor. Het geritsel kwam dichterbij en hij voelde iets over zijn voet lopen. Gillend sprong hij overeind. Hij landde op iets zachts en het kraakte. Een plakkerige vloeistof sijpelde tussen zijn tenen door en hij rook een weeïge ijzerachtige geur. Ratten!, dacht hij angstig. Als ze maar niet aan me gaan knagen!

De wind, die een zacht briesje was geweest toen hij aankwam, loeide nu om de burcht. In de verte hoorde hij mensen schreeuwen, maar hij kon ze niet verstaan. De vloer van de kerker begon onder te lopen en hij hoorde de ratten niet meer. Het water was nu tot aan zijn enkels gestegen. Gerard begon te roepen.

‘Help! Help! Is daar iemand? De kerker loopt langzaam onder. Help! Help me dan toch!’

Het water bleef langzaam, maar gestaag stijgen en er kwam niemand om hem te helpen. Behalve de loeiende wind was het buiten doodstil.

‘Wie had dat nou gedacht, mompelde Gerard, ‘Verzwolgen worden door de Zuiderzee. Dat stomme schilderij! Ik had die lijst nooit aan moeten raken.’

Het water stond nu tot aan zijn nek. Krampachtig probeerde hij zijn hoofd boven water te houden, maar hij had geen schijn van kans. Het zoute water liep zijn neus in en Gerard verloor zijn bewustzijn.

Hij werd hoestend wakker. Zijn t-shirt was doorweekt en hij had een brakke smaak in zijn mond. Kreunend stond hij op en keek in de spiegel. Zijn huid zag er uit alsof hij veel te lang in bad was geweest. Hij keek op de wekker. 8:00 uur. Normaal sliep hij op zondag altijd uit, maar zijn bed was kletsnat en hij had geen zin meer in “geschiedenisles”. Hij keek naar het schilderij. De afbeelding zag er weer net zo uit als toen hij het kocht. De Zuiderzee met een handelsschip van de VOC. ‘Rotding’, bromde Gerard. ‘Jij gaat terug naar de Kringloop.’ Hij trok zijn natte kleding uit en stapte onder de douche.

Nadat hij gedoucht had ging hij naar de stad en kocht drie nieuwe pyjama’s. Daarna ging hij naar de kringloop, maar de winkel was dicht. Met het schilderij in zijn handen stond hij voor het gesloten hek. Even aarzelde hij. Zo bij daglicht was het toch wel een mooi schilderij... Maar toen schudde hij resoluut zijn hoofd en zette het schilderij tegen het hek. Zonder het ding nog een blik waardig te gunnen, reed hij weg.

Het was bijna middernacht. Gerard lag op de droge kant van zijn bed in een nieuwe pyjama naar de lege slaapkamer muur te kijken. Blij dat ik van dat ding af ben, dacht hij. Volgend weekend maar weer op zoek naar schilderijen. Nu eerst het hoofdstuk voor de les van morgenochtend doornemen, dan ga ik daarna lekker slapen. Hij pakte het geschiedenisboek van zijn nachtkastje en sloeg het gapend open. Zijn ogen werden groot van angst.

‘Dat kan niet!’, brulde hij.

In het boek stond een foto van de vrouw uit de kringloopwinkel. Haar handen omklemden de lijst van het schilderij en ze stond er grijnzend mee voor een VOC-schip. ‘Hallo Gerard’, fluisterde ze. ‘Je hebt precies genoeg pyjama's om de rest van de Flevolandse geschiedenisles mee te kunnen maken!’

De lijst op de foto werd groter en groter en het werd zwart voor zijn ogen.