Baroktrillers en de hemiool

Voor traversospelers en fluitisten die barokmuziek spelen is de juiste uitvoering van de TRILLERS een terugkerende vraag in de les. Hoe doe je dat?

Het verschil tussen de notatie en de uitvoering is groter dan we gewend zijn. Toch kan elke fluitist de basisregels leren en spelen!

Hieronder 3 voorbeelden:

In het bovenste voorbeeld staat de moderne notatie tr, daaronder het kruisje +, in het laatste voorbeeld, niets.

Pas steeds dezelfde principes toe:

  • start de triller met de boven-noot, dus niet de noot die je ziet staan. Houd je daarbij aan de toonaard en voortekens. Staat er een do, begin dan met de re. Staat er een mi, begin met de fa, enz. Ook; staat er een sib, start met de do!

  • Speel die boven-noot precies op de plaats van de genoteerde noot. Dat is dan ook precies OP de tel.

  • De boven-noot is een belangrijke, misschien wel de belangrijkste, noot. Speel die met nadruk, betoning.

  • De lengte van de boven-noot is ongeveer de helft van de 'triller'noot. Staat er een 1/4noot, dan neemt de boven-noot de helft, dus de waarde van een 1/8ste in.

  • Moeilijker deelbaar door twee zijn bv de 1/4noot punt en de 1/8noot punt. Maak er dan 1/3 + 2/3 van. Dus in het 1e voorbeeld wordt de boven-noot een 1/8 en de overgebleven triller, een 1/4 (verhouding; 1/3 - 2/3). Omgekeerd komt ook voor, maar is veel zeldzamer. Om zeker te zijn geeft de bas vaak nuttige informatie.

  • Na de boven-noot tril je afwisselend met de genoteerde noot, en eindig je met die laatste. Zie daarvoor de kleine nootjes in de voorbeelden.

  • De boven-noot (of 'voorhouding') + triller wordt volledig gebonden, met een legatoboog dus.

  • Na de triller zelf, kan je een 'naslag' spelen.
    In voorbeeld 1 is dat dezelfde noot als het einde van de triller. Dan zet je die naslag (= do) opnieuw aan met de tong.
    In voorbeeld 2 is de naslag een andere noot dan de trillernoot (dit is de fa(1/16) die genoteerd staat achter de mi); verbindt deze aan het geheel (boven-noot + triller + naslag = fa - mi(tr) - fa)
    In voorbeeld 3 is er geen naslag, kies zelf wat past.


De HEMIOOL is een stijlfiguur waarbij een 3-delige maat verandert in een 2-delige. Vaak als volgt: 2 x 3/4maat -> 3 x 2/4maat. Of, zoals in het onderstaande voorbeeld uit de Sonate BWV 1032 van J.S. Bach laatste deel; 2 x 3/8maat -> 3 x 2/8maat. In muziek uit de Barok-periode kom je de hemiool vaak tegen. Het voorbeeld hieronder helpt je ze te herkennen.

Ook hier enkele tips:

  • Speel elke maat steeds met duidelijke zware en lichte tellen. Zowel in de genoteerde maatsoort aan de sleutel als bij de verandering in de hemiool. In een 3/8maat is de eerste zwaar, de rest licht. Genoteerd als 1 2 3. In de maat van 2/8 wordt het: 1 2 (of de grote 1 en de kleine 2 (en 3) uit het voorbeeld)

  • De hemiool is binnen het stuk dat je speelt een opvallend moment. Benadruk daarom de overgang van 3/8 naar 2/8. Het moet een duidelijk hoorbare verandering van metrum zijn, en geeft het effect van een versnelling. In een moderne notatie zou het gewoon als een maatverandering worden genoteerd.

  • De hemiool luidt bijna altijd de zogenaamde slotkadens in. Deze vaste formule bestaat uit de subdominant, dominant en grondtoon (4e trap, 5e trap en 1e trap van de toonaard). Harmonie en ritme zijn aan elkaar verbonden.

  • Op het dominante akkoord speelt het melodie-instrument vaak de slottriller. Dit gebeurt in de laatste 2/8 maat. Deze speel je dan precies op de manier zoals hierboven beschreven. De bovenste lijn is de fluit-stem, de 2e lijn is de rechter hand van de obligate klavecimbel-partij. Samen spelen ze de triller. De boven-noot (duur; 1/16) van beide trillers moet precies starten OP de tel, dus op het moment dat de bas de 1e mi speelt. Dit is de belangrijkste zware tel van het geheel.

  • Gaat na de hemiool het stuk verder, maak dan opnieuw de 2e en 3e tel (van de 3/8maat) licht.