Ontginning van het westelijk veengebied
De in het Holoceen gevormde veenpakket dat achter de zandruggen van het duingebied was ontstond liep van Zuid Holland tot achter de provincie Groningen. Het pakket was metershoog en ontwaterde via veenrivieren die we nu kennen met de namen Amstel, Drecht, Zaan, Rekere, Vecht, enz. Door de groei van de bevolking en de behoefte aan bouwland ging men het gebied ontginnen. Deze ontginning heeft grote gevolgen gehad voor de ontwikkeling van Nederland en kennis van deze geschiedenis is de sleutel voor het begrijpen van de waterbeheersing in het land.
Tussen 800-1250 jr na Chr. Wordt het grootste deel van het veengebied achter het duingebied ontgonnen. Het ontginnen begon met het ontwateren en vergde een grote inspanning en moest gezamenlijk worden aangepakt.
Men maakt onderscheid tussen twee soorten ontginningsnederzettingen. 1. Boeren samenlevingskernen. Het initiatief wordt genomen door de dragers van het lokale gezag. Hier de hofheer. Dit kwam met name voor in het Noordelijk veengebied vanaf 900 nChr. 2. Ontginningen door het grafelijke of bisschoppelijke regering. Dit kwam voor in het Utrechts-Hollands veengebied. Deze ontginning startte na 1000 n Chr. De eerste boerderijen werden ca. 800 gebouwd, maar de echte ontginning van het land vond plaats tussen 1000 en 1300.
Op de metersdikke veenlaag kon landbouw bedreven worden. De landeigenaren (Graven) gaven grote delen grond in leen uit aan de leenmannen die van lagere adel waren. De uitgegeven stukken grond werden ambachten of heerlijkheden genoemd. De leenman of ambachtsheer gaf de grond weer uit aan kolonisten om de grond te ontwateren en te ontginnen. De ontginning bestond uit het verwijderen van bomen, struikgewas en afvoer van water. Eerst werd het terrein afgebrand en vervolgens verdeeld in gelijke stukken van 30 roeden en daar tussen de sloten van 6 voorling lang. De zogenaamde strook ontginningen: diepte in voorlingen, breedte in roeden uitgedrukt. Om het veen te ontwateren groef men lange sloten recht op het afwateringskanaal en bij de veenstroom (rivier), die als transportweg diende, bouwde men een hoeve. Geruime tijd na de ontginning van het veen verschenen de eerste dijken. Aanvankelijk verliep de afwatering zonder veel problemen doordat het veen boven het waterpeil van de rivier lag. Door het onttrekken van water aan het veen verloor het veen veel volume en begon ze te dalen. Door het ontwateren begon het veen in te klinken en werd het land te nat voor akkerbouw. Om toch graan te kunnen verbouwen staken de boeren de watering over en ontgonnen weer een deel van het moeras. Ze groeven de nieuwe ontwateringssloten in het verlengde van de reeds bestaande. Vaak werd de boerderij ook naar het nieuwe land verplaatst. Het oude, natte land bleef in gebruik als hooi- en weiland voor het vee. Rond 1300 was het hele moeras verdwenen en lag het gebied er in grote lijnen bij zoals het er nu nog steeds bij ligt. Door de stijging van de zeespiegel en inklinken van het veen kwam het land steeds lager te liggen. Om de dreiging van overstromingen tegen te gaan werden dijken aangelegd. De boerderijen werden in de eeuwen daarna naar de dijken verplaatst want dat waren de hoogste en droogste plekken in het veld. Zo is de kenmerkende, lintbebouwing in Noord Holland ontstaan.
Verkavelingspatroon en afwatering
Aan het begin van de ontginning werden door het gezag regels opgesteld over de breedte van de percelen. De achtergrens van de ontginning was vrij. Het liep totdat men op de ontginning van een ander stuitte. De ontwatering van het veen vond plaats door het graven van sloten, die de scheiding vormden tussen de percelen. De start van de ontginning startte vaak bij een natuurlijke rivier. Dit noemt men de ontginningsgrondslag. Er kwamen meerdere varianten voor. Omdat de sloten in gebieden met veenkoepels loodrecht werden aangelegd op de hoogtelijnen ontstond er een zogenaamde veerverkaveling. Bij de oorsprong van een riviertje werd het slootpatroon op het beginpatroon gericht en ontstond een waaier verkaveling. Als de ontginning verder verwijderd was van een natuurlijke rivier werd er een ontwateringskanaal gegraven dat uitmondde in een natuurlijke waterloop. De ontginningsloten stonden loodrecht op dit afwateringskanaal. Deze patronen zijn nog steeds herkenbaar in het landschap.
Het grote, bol liggende ronde koepelveen gelegen tussen de Vecht en de Kromme Mijdrecht werd ontgonnen door vanuit de randen sloten en vaarten naar het midden te graven. Halverwege werden ontginningsbases aangelegd in de vorm van bewoonde dijken. Dit zijn nu de dorpen Vinkeveen en Demmerik, Wilnis, Mijdrecht en Waverveen. Het veenlandschap was wel nat maar qua begroeiing erg open. Deze relatief eenvoudige wijze van ontsluiten vroeg wel om coördinatie maar het water stroomde eenvoudig af naar de omliggende rivieren. Zo ontstond een fijn radiaal systeem van afvoersloten dat nog tot op de dag van vandaag goed zichtbaar is gebleven. In het gebied van Loosdrecht werd het veenriviertje de Drecht gebruikt voor de ontwatering. Loodrecht op de rivier werden sloten gegraven. Hier vormde het dorp Loosdrecht een ontginningsbasis.
Ten zuiden van het gebied van de Drecht vindt men de lange, opstrekkende kavels. Hier werd vanuit de achterkant van de oude verkaveling bij de Vecht in lange stroken naar de Utrechtse Heuvelrug gewerkt met ook weer hier en daar een ontginningsbasis. Zo ontstonden dorpen als Tienhoven, Westbroek en Maarsseveen.
Het gebied aan de westelijke kant van de Vecht bij Maarssen was veel moeilijker te ontginnen. Dit landschap met zijn blokken van vaste grootte ligt tussen de Vecht en de Oude Rijn en strekt zich uit tot ongeveer Portengen. Hier ontstond een vast patroon waarbij een vaste perceeldiepte van 1250 tot 1300 meter werd aangehouden en kreeg iedere ontginner een vast oppervlak toegewezen. Hierdoor ontstond een zeer karakteristieke ontginning de zesvoorling verkaveling of het cope landschap.
Deze ontginning gebeurde onder toezicht van de Bisschop van Utrecht (oosten) en onder die van de Hollandse Graven (westen). Het werkte zo: de landsheer ging met een aannemer of groep ontginners een overeenkomst aan. Dit werd een cope genoemd. In het contract werd niet alleen de breedte van de percelen afgesproken, maar ook de achtergrens. De blokken hebben daarom ook een zeer regelmatige vorm. In de overeenkomst stond meer. Er waren ook bepalingen opgenomen van bestuurlijke aard. De overeenkomst fungeerde eigenlijk als grondwetje voor de toekomstige samenleving ter plaatse. Alles wat tussen gezagdrager en onderzaten geregeld moest worden, werd vastgelegd. De ontginners hadden vrijheid en kregen de beschikking over de grond. De tegenprestatie die werd gevraagd betrof het leveren van manschappen voor de landweer in tijden van oorlog en het betalen van het landsheerlijk gezag overeengekomen belastingen. De bewoners oefenden samen met de schout de lagere rechtspraak uit en voerden het bestuur uit over de nederzetting. Alleen voor grote misdrijven lag de rechtspraak bij het het gezag van de graaf. De buurschappen hadden dus veel vrijheid, maar waren ook gebonden aan het graafschap door de belastingen en de beschikking over manschappen.
Het woord ‘cope’ is te herkennen in veel plaatsnamen in het veen. Denk aan Nieuwkoop, Papekop, Boskoop of Boeicop. De naam van Kamerik heeft een andere oorsprong: de plaats werd genoemd naar de Noord-Franse bisschopsstad Kamerijk (Cambrai).