De samenstelling van de muntschat
1. Voided Long Cross Penny z.j. van Henry III (1216-1272). vooraanzicht van de koning (class 1-3), en met scepter (class 4-7), omschrift; HENRICVS REX III. Keerzijde een lang kuis tot aan de buitenrand, met in de kwartieren drie punten, in omschrift munter en muntplaats (zie hieronder)
a. Canterbury (class 3b, 1249/class 5 1251-72), omschrift; lNIC-OLE-ON C-ANT
b. Exter (class 5h, 1270-1272), omschrift; WAL-TER-ONE-CCE
c. Londen (class 5b, ca.1253), omschrift; RIC-ARD-ON-L-VND
d. Newcastle (class 5, 1251-72), omschrift; ROG-ER O-N NE-WEC
2. Long Cross Penny z.j. (class 1c) van Edward I (1272-1307), muntplaats Londen Vooraanzicht van de koning, omschrift; ✠EDW REX ANGL DNS HY B Keerzijde lang kuis tot aan de buitenrand, met in de kwartieren drie punten Omschrift; CIVI-TAS-LON-DON
3. Gros Tournois z.j. (groot Tournoois) van Philippe IV (1285-1314) muntplaats Tournois (1290-1295). Omschrift voorzijde; ✠ TVRONV•S•CIVIS rond het kasteel van tournois. Keerzijde; ✠ BNDICTV: SIT: NOME: DNI: NRI: DEI: IHV. XPI. binnen : ✠ PHHILIPPVS•REX Rond kort kruis
4. Grosso z.j. van Pietro Gradenigo (1289-1311) Doge van Venetië, muntplaats Venetië. Voorzijde St Marcus en de Doge houden een staf met vaandel tussen hen in en de letters D V X, omschrift PE GRADENIGO S M VENETI. Keerzijde tronende Christus die het boek met gospels vast houd en de letters IC XC.
5. 2/3e Ruitergroot of Baudekin z.j. van Margaretha van Constantinopel (1244-1280) gravin van Vlaanderen en Henegouwen, muntplaats Valenciennes (1269-1272). Voorzijde een ridder te paard met getrokken zwaard, optrekkend naar rechts. Het paard draagt een dekkleed en een pluim op het hoofd, omschrift; ✠ MONETA VALENCE-NENSIS kort kruis met in de kwartieren een wassende maan, een dubbel omschrift; ✠ MARGARETA COMITISSA binnen ✠ bloem SIGNVM bloem CRVCIS bloem
- variant waar de bloem als scheidingteken ontbreekt
6. 2/3e Ruitergroot of Baudekin z.j. van Boudewijn van Avesnes heer van Beaumont, muntplaats Beaumont (1279-1288). Voorzijde een ridder te paard met getrokken zwaard, optrekkend naar rechts. Het paard draagt een dekkleed en een pluim op het hoofd, omschrift ✠ B’ D’ AVENES DNS BELIMOTIS Keerzijde kort kruis met in de kwartieren een wassende maan, dubbel omschrift; ✠ NNOMINE : DOMINI : NRI : AME binnen ✠ *SIGNVM *CRVCIS
- variant waar het scheidingteken een bloem is in plaats van sterretje.
7. 2/3e Ruitergroot of Baudekin z.j. van Jan II van Avesnes (1280-1304) graafschap Henegouwen. Voorzijde een ridder te paard met lans en banier, optrekkend naar links. Het paard draagt een dekkleed en een pluim op het hoofd, omschrift; ✠ IOHANN-ES COMES-HAIN Keerzijde Kort kruis, met in de kwartieren een wassende maan, dubbel omschrift;
a- muntplaats Maubeuge (1302)
✠ *MONETA * MELBODIENSIS binnen * SIGNVM CRVCIS
b- muntplaats Valenciennes (1302-1303);
✠ MONETA VALENCENENSIS binnen SIGNVM CRVCIS
o variant ✠ IOHANN-IS COMES-HAIN
o variant ✠ IOHANN-ES EOMES-HAIN
o variant SIGNVM CRVSIS
8. 2/3e Adelaarsgroot of Dubbele Esterlin z.j. van Margaretha van Constantinopel (1244-1280) gravin van Vlaanderen en Henegouwen, muntplaats Aalst (1270-78). Voorzijde tweekoppige adelaar in een vier pas, omschrift; ✠ FLANDRIE : AC HAYNONIE (interpunctie twee kruisjes boven elkaar). Keerzijde klaverbladvormig kruis in hoeken A-L-O-S, omschrift; ✠ MARGA-RETA-COMI-TISS
9. Korte Engelengroot of Dubbele Esterlin z.j. van Jan I (1268-1294) hertog van Brabant, muntplaats Brussel (vanaf 1277). Voorzijde Aartsengel St Michaël met een lans en drie kruisnagels Omschrift; ✠ MONETA : BRVXELLENCIS (interpunctie twee kruisjes boven elkaar) Driebandig gebloemd kruis, omschrift; ✠ IOHANNES : DVX : BRABANTIE (interpunctie twee kruisjes boven elkaar)
10. Leuvense penning z.j. (Denier) van Hendrik II of III (1235-1245/1248-1261) hertog van Brabant, muntplaats Leuven. Voorzijde naar links klimmende leeuw, omschrift H.DV.CIS op de keerzijde in de kwadranten van het Brabantse kruis B A S T
11. Penning z.j. (Denier) van Hendrik van Vianden bisschop van Utrecht (1249-1267), muntplaats Utrecht. Voorzijde gemijterd borstbeeld met staf en boek half naar links, 0mschrift; HENRICVS, keerzijde kruis met in drieën gedeelde uiteinden Omschrift; TRAIECTVM
12. Hollandse penning ook wel Dordtse penning (kopje) z.j. van graaf Floris V (1293-1296), muntplaats Dordrecht. Voorzijde een hoofd naar links gedraaid, omschrift; ✠ F COMES OLLANDIE. Keerzijde lang gevoet kuis tot aan de buitenrand, omschrift; MON-ETA-DOR-D’C.
13. Hollandse penning ook wel Dordtse penning (kopje) z.j. van Jan I/II van Holland (1296-1304), muntplaats Dordrecht. Voorzijde een hoofd naar links gedraaid, omschrift; ✠ I COMES HOLLANDIE. Keerzijde lang gevoet kuis tot aan de buitenrand, omschrift; MON-ETA-DOR-D’C.
14. Sterling z.j. van Jan 1 van Brabant (1268-1294) Voorzijde gedeeld wapenschild met twee naar links klimmende leeuwen, een voor Brabant en een voor Limburg, omschrift DVX LIMB VRGIE. Keerzijde Lang gevoed kruis in elk kwadrant een klaverblad of een rozet omschrift; DVX-BRA-BAN-TIE geslagen na het beëindigen van de Limburgse successieoorlog in 1288.
Een opvallende munt
De opvallendste munt is de Grosso, dit is nog een zeer scherpe munt, met geen enkele spoor van slijtage. Op deze munt staat een tronende Christus afgebeeld, wat dan ook de reden is dat deze munten regelmatig werden gebruikt als sieraad. Zo komen we in NUMIS veertien meldingen van vergelijkbare Grosso’s tegen, waarvan er zes tot een sieraad zijn omgevormd. Ook is het bekend dat deze munten in Nederland wel als grafgift werden gebruikt. Het bekendste voorbeeld is het graf van Marcus in Eindhoven, die is vernoemd naar een Grosso die in zijn graf werd gevonden. Of deze Grosso ook een speciale functie had is niet duidelijk, hij past in ieder geval niet in de rest van de muntschat, welke bestaat uit lokaal gangbare munten.
Sluitmunt en het begraven
De sluitmunt lijkt de Grosso van de Doge Pietro Gradenigo (1289-1311) te zijn. Die nog in een perfecte staat verkeert. en dus niet erg lang in omloop is geweest Maar deze munt is over een langere periode geslagen, Dit geld eigenlijk ook voor de volgende kandidaat, de Hollandse penning z.j. van Jan I/II van Holland (1296-1304) Volgens mij vormt de Ruitergroot of Baudekin z.j. van Jan II van Avesnes, geslagen in 1302-1303, de sluitmunt. Deze munten vertonen ook zeer weinig slijtage, en sporen van snoeiing. Hieruit kunnen we afleiden dat de munten in ieder geval niet voor 1302, maar waarschijnlijk tussen 1305 en 1311 zijn verborgen. Waarom de munten werden verborgen is niet duidelijk, ze werden los zonder sporen van verpakkingsmateriaal aangetroffen. Banken bestonden nog niet, het begraven van geld was toen een veilig en vaak gebruikte methode om deze te verbergen. Vervolgens kunnen we ons een aantal vragen stellen. als eerste de vraag waar werden de munten op het kloosterterrein begraven? De locatie van de muntschat, volgens de reconstructie van het kloosterterrein (afb.1), is dan in de directe nabijheid van de kloosterkerk, en/of op het mogelijke kerkhof.
Nu we weten wanneer de schat ongeveer is verborgen, is de vraag waarom de munten niet meer zijn opgehaald? De eenvoudigste verklaring zou zijn dat de eigenaar inmiddels was overleden. Maar het zou ook kunnen dat er iets aan de locatie was veranderd, waardoor de eigenaar de munten niet meer kon terug vinden. Bij deze laatste mogelijkheid past een melding in de historische bronnen. Daaruit valt af te leiden dat de kloosterkerk afbrandde, en in 1312 weer werd herbouwd. Zoals gemeld werden de munten waarschijnlijk tussen 1305 en 1311 begraven, dat is dus voordat de kloosterkerk afbrandde. Door de brand en herbouw van de kloosterkerk waren de munten misschien onbereikbaar geworden, of een herkenningspunt was verdwenen, en konden de munten niet meer worden opgegraven door de eigenaar.
We kunnen ons vervolgens afvragen, wie heeft deze munten verstopt? De muntschat is zeer waarschijnlijk niet afkomstig van een van de bewoners van het klooster, deze hadden zelf geen bezittingen en een gelofte van armoede afgelegd. De hoeveelheid munten is eigenlijk te klein, om een verstopte kloosterkas te kunnen zijn, het is natuurlijk mogelijk dat deze munten deel hebben uitgemaakt van een veel groter geheel. Er zijn wel vaker muntschatten gevonden op kloosterterreinen. Een bekend voorbeeld is de muntschat van klooster Klaarkamp, bij Dokkum. Het gaat hierbij wel om een veel grotere schat, 15 gouden en 344 zilveren munten, uit de tijd rond 1322-1346. Opvallende detail hierbij is dat er bij de vondst van deze munten ook een menselijke schedel werd gevonden, mogelijk dat de munten op of in de nabijheid van het kerkhof werden begraven, vergelijkbaar met onze muntschat. Kloosters werden vroeger veel bezocht door diverse mensen die op doorreis waren, het is dan ook goed mogelijk dat een deze de munten heeft verborgen. Misschien dat het grote aantal geknipte en gesnoeide munten iets kan zegen over de eigenaar. Mogelijk was het een voorraadje van een geldwisselaar die de gesnoeide en geknipte munten achter hield om deze later op te halen en te vernietigen. Hoe dan ook deze vragen zullen nooit beantwoord worden, toch geeft deze vondst ons een mooie inkijk in de monetaire situatie van Friesland in de vroege 14e eeuw.
Hoe passen deze munten in de Fries monetaire geschiedenis?
Een rekengeldstelsel bestond uit een bepaalde vastgestelde munt (met een vast zilvergewicht) als standaard, aan de hand van deze standaard konden de andere waarden worden berekend. Voor Frisia was dit van de 10e tot ver in de 13e eeuw een lokaal geproduceerde zilveren penningen, door Henstra de “oud Friese penning” genoemd (Henstra 1999 81-106). Rond het midden van de 13e eeuw waren deze penningen zo lang in omloop geweest dat deze, door slijtage, niet meer geschikt waren als standaard munt. We zien dan ook dat vanaf ongeveer 1250 er alternatieve standaarden ontstonden. Gevormd door de Keulse penning, maar vooral de Engelse short cross penny met een zilvergewicht van 1,3g, de zogenaamde Sterling. Deze diende in de eerste helft van de 13e eeuw als algemeen betaalmiddel in grote delen van West Europa en waren gelijkwaardig en uitwisselbaar. Tijdens Engelse munthervormingen werd in 1247 de Engelse short cross penny vervangen door de long cross penny, die vervolgens in 1279 onder Edward nog een keer werd vernieuwd. Dit leidde er toe dat de oud-Friese penning in de eerste helft van de 13e eeuw werd vervangen door het Engels systeem, waarbij een Engelse penning 12 oude-Friese penningen waard was. Dit blijkt onder andere uit een verdrag, uit 1338, tussen Westergo, Oostergo, Ommelanden, Drenthe en Groningen, waarin de Engelse Penning de standaard voor heel Frisia was. Een belangrijke bron voor Friese monetaire regelingen in de vroege 14e eeuw, is de Opstalboom van 1323. In deze werden met de “Willekeuren van de Opstalboom” geprobeerd het Friese recht te unificeren, hierbij was ook een monetaire regeling te vinden. Worp van Thabor (1517-1538) geeft ons hier een transcriptie in het Latijn van;
“De moneta; Turonesis et de Anglia sterlingos et Monastriensis seu Osnabruggensis , Lovanensis, Dordtracences, hallenses et copkinos argenteos et rotundos, milites (vulgo ridders) et vulucres (vulgo fliegers) denarios admittimus./ Turonense pro quattor Monasteriensibus, vel Osnaburgensibus, vel pro tribus sterlingen novis de Anglia computato. / Solidum autem sterlingorum novorum vel quattuor Turonenses pro quindecem Monasteriensibus, vel Osnaburgensibus, qui vulgo nie penningen nuncupantur, computamus./Duodecim antique Engelsche pro sex ridderen, vel sex fliegeren pro quindecim Monasteriensibus vel Osnaburgensibus, et quinque copkini pro sterlingen decrivemus computare, quattuor halren pro uno milite, tres Lovensche pro uno Engelsche /Moneta autem minorem denariorum que vulgo cleine penningen nominantur, in pondere admittimus decem et septem pro uno sterlingen computandos et ponderandos. Si quis in pondere deliquerit et hujusmodi denarios portaverit, falsarius computabitur, et per judices furti judicio corrigetur. Omnem autem aliam monetam quo ad partes Frisie communi decreto Frisonum interdicimus et sub interdicto ponimus ac penitus abolere decrevimus et abolemus in perpetuum per presents”
Vertaling (Meijering, 1974).
“Van het geld; Wij staan de Tourse groten toe en de Engelse sterlingen, die van Münster , van Osnabrrück, die van Leuven, van Dordrecht, van Hallingen, en van kopjes, die rond en van zilver zijn, Milites, gewoonlijk ridders genoemd, en Volucres, gewoonlijk vliegers genoemd. [We rekenen] de Tourse groot voor vier Münsterse of Osnabrugse penningen, of voor 3 nieuwe Engelse penningen, oftewel de nieuwe Engelse sterling en vier Tourse groten voor 15 Munsterse of Osnabrugse munten, die gewoonlijk "nieuwe penningen" worden genoemd. We rekenen twaalf oude Engelsen voor zes ridderen of zes fliegeren [eveneens] voor 15 Münsterse of Osnabrugse penningen en 5 kopjes voor een sterling. Vier Halren voor een ridder, en drie Leuvense voor een Engelse. Echter, de kleine munten die gewoonlijk kleine penningen worden genoemd, dient men in gewicht 17 voor een sterling te wegen [en te rekenen]. Wie munten besnijdt en die bij zich draagt, wordt als valsemunter gezien en door de rechters als dief berecht. Alle andere munten in de Friese landen zijn verboden en verbieden wij, en bannen wij vanaf nu voor immer uit de omloop”
In Frisia waren dus de volgende munten in de vroege 14e eeuw gangbaar, alle andere munten werden als betaalmiddel in Frisia verboden;
- Groot Tournoois
- Engelse Sterling/Penning oude
- Engelse Sterling/Penning nieuwe
- Penning van Munster
- Penning van Osnabrück
- Penning van Leuven
- Penning van Dordrecht, ook wel Hollandse penning genoemd
- Penning van Halling
- Kopjes (een Hollandse penning die niet in Dordrecht gemunt is)
- Ridder (nu bekend als 2/3 Ruiter groot, afkomstig uit Vlaanderen)
- Vlieger (nu bekend als 2/3 Adelaar groot, afkomstig uit Henegouwen)
- Halren (Hailing?)
Er is hier, net als in andere Friese bronnen uit de 14 eeuw, sprake een “oude” en “nieuwe” Engelse Sterling. Dit kan verklaard worden door twee Engelse munthervormingen van 1247 en 1279. De long cross penning van Henry was dan de “oude” terwijl die van Edward de “nieuwe was. Nadat de Engelse penningen in de loop van 14e eeuw steeds minder in omloop waren, werd de Vlaamse groot de nieuwe standaardmunt. Toch bleef de Engelse penning tot aan het einde van de Middeleeuwen, vooral in Westergo, als rekeneenheid dienst doen.
Terug naar de muntschat, deze komt nog uit de periode dat de Engelse penning de standaard munt was. Bijna alle gevonden munten zijn terug te vinden in de Opstalboom van 1323. We zien de; oude Engelse Sterling, nieuwe Engelse Sterling, Groot Tournois, Ridder, Vlieger, Kopjes en de Leuvense Penning. Buitenbeentje is de eerder genoemde Grosso van Venetie, hoewel deze munt in Zuid-Europa de tegenhanger van de Groot Tournois was. Mogelijk dat deze munt bewaard is met een speciale bedoeling, als talisman, of om er een sieraad van te maken. Munten die ook niet in de Opstalboom zijn genoemd, zijn de Sterling van Jan I, de penning uit Utrecht en de Engel (2/3 Engelengroot) welke gelijk was aan de wel genoemde Ridder en Vlieger. Deze munten worden regelmatig in Friesland gevonden, ze pasten dan ook, onofficieel, in het Fries geldsysteem.
Iets over de waarde van de muntschat
Uit de eerder genoemde “Willekeuren van de Opstalboom” kunnen de volgende waarden voor de verschillende munten worden afleiden;
- Groot Tournoois = 3,75 afgerond 4 Munsterse of Osnabrugse penningen
- Groot Tournoois = 3 Engelse Sterling / Penning nieuwe
- Ridder = 2 Engelse Sterling oude of 2,5 Munsterse of Osnabrugse penningen of 2/3 Groot Tournoois
- Ridder = 4 Halren (Hailingen ?)
- Vlieger = 2 Engelse Sterling oude of 2,5 Munsterse of Osnabrugse penningen of 2/3 Groot Tournoois
- Sterling = 5 Kopjes
- Ridder = 4 Halren
- Engelse Sterling = 3 Leuvense
Hiermee kunnen we de waarde van de muntschat bepalen, deze heeft een totale waarde van 1,326 pond, onderverdeeld in; 1318,13 penningen, of 73,68 Engelse Sterling, of 24,6 Gros Tournoois. Helaas is er niet veel bekend over de dagelijkse waarde van geld in de vroege veertiende-eeuws. Wel weten we door historische bronnen wat een grondwerker in Gent (België) verdiende (Blocmans en Prevenier 1975, 505). In 1320-21 was zijn zomerdagloon 18 denier parisis, en het winterdagloon 16 denier parisis, wat op een maxinaal jaarloon van ca 6480 denier parisis kwam. In die periode was je in Gent voor een gezin van vier personen ruim 27% van je jaarloon kwijt aan de jaarlijkse behoefte van roggebrood. Hiernaast kwamen nog alle andere kosten van levensonderhoud, zodat je niet veel overhield en zeker niet om te sparen. Maar hoe past deze “denier parisis” in ons verhaal? Naast de “denier parisis” bestond er ook een “denier tournois”, sinds 1226 waren vier “denier parisis” gelijk aan vijf “denier tournois”. Wanneer in 1266 de Gros Tournois, met een waarde van 12 “denier tournois” werd ingevoerd, werd deze als rekeneenheid veel belangrijker dan de “denier parisis”. We kunnen het dagloon nu omreken naar de Gros Tournois, zomerdagloon ca.22 denier tournois =1.83 gros tournois en het winterdagloon ca.20 denier tournois = 1.67 gros tournois, de gevonden munten waren ongeveer het loon voor 14 dagen werk. Dit bedrag lijkt vrij klein, maar voor de gewone dagloner was dit veel geld. Sparen kon men toen niet, al het verdiende geld was nodig voor de dagelijkse behoeften.
Rekeneenheid en Standaardmunt
Vroeger werd de waarde van munten bepaald door hun waarde in edelmetaal, de zogenaamde intrinsieke waarde. Het wegen van (edel)metalen ging toen via het systeem van de Trooise mark. Deze mark was in Nederland gelijk aan 246,084 gram. Het gehalte van gouden munten werd uitgedrukt in karaten waarbij zuiver goud 24 karaten is, elke karaat is onderverdeeld in 12 greinen (24 karaat=288 greinen). Het gehalte van zilveren munten werd uitgedrukt in penningen waarbij zuiver zilver 12 penningen is, een penning is onderverdeeld in 24 greinen. (12 penningen=288 greinen) In heel Europa werden gouden en zilveren munten geproduceerd die onderling erg verschilden in vorm, gewicht en gehalte. Deze munten werden geaccepteerd op “face value”, hiermee wordt bedoeld dat de munt een afgesproken intrinsieke waarde moest hebben. Deze munt werd de standaard munt genoemd. Verder werd er afgesproken wat de verhouding was tussen de rekeneenheid en standaard munt. Er werden vervolgens vaste aanduidingen gebruikt voor bepaalde aantallen binnen de rekeneenheden. De rekeneenheid was meestal een penning. bijvoorbeeld de schelling (rekeneenheid) was gekoppeld aan de Vlaamse groot (standaard munt), die geacht werd ca. 1,4g zilver te bevatten (intrinsieke waarde). Als rekeneenheden zien we dan 1 schelling = 12 penningen, 1 mark = 10 schelling = 120 penningen en 1 pond = 20 schellingen = 240 penningen.