Het dialect van Zutendaal

door Jean Menten

Met toestemming hier geplaatst door Carlos Montfort

Deel 1: Het dialect van Zutendaal

Grammatica, semantiek met betrekking tot het dialect van Zutendaal en lokale info

Zutendaal: De taal
Beschouwingen rond het Centraal-Limburgse dialect van Zutendaal

Inhoudstafel

Voorwoord


Met betrekking tot het dialect zijn al veel studies verschenen. De Belgisch-Limburgse dialecten zijn echter minder onderzocht als andere. Een eerste inventaris van dialecten werd in de jaren twintig van de vorige eeuw opgemaakt en omgezet in een kaart, de zogenaamde Kloekekaart. Op deze dialectkaart worden de verschillende dialecten door de toenmalige professor Kloeke onder de vorm van codes weergegeven. Zutendaal heeft op deze kaart de code Q15.

Het valt op dat Midden-Limburg zeer weinig codes heeft. Er is eigenlijk nooit, ook nu nog niet, veel onderzoek verricht naar de dialecten van Midden-Limburg. De Limburgse dialecten zijn een mengvorm van het Nederduits, waaruit het Nederlands ontstaan is, en het Hoogduits. Hierdoor is het quasi onmogelijk om de Limburgse dialecten bij de andere Nederlandse dialecten onder te brengen. Dit kan misschien ook een van de redenen geweest zijn om de Limburgse dialecten minder in onderzoeken te betrekken.

In 1926 werd Veldeke opgericht, een vereniging die zich tot doel stelde om de Limburgse dialecten levend te houden. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat het Nederlands-Limburgs op 20 januari 1997 officieel erkend is als streektaal. Dit staat in schril contrast met de situatie in Belgisch-Limburg. Hier is men nog steeds niet veel verder geraakt dan enkele studies onder de vorm van licentiaatsverhandelingen. Deze verschillen dan nog zo veel van elkaar in doel en opzet dat het niet mogelijk is om tot algemene uitspraken met betrekking tot de Belgisch-Limburgse dialecten te komen. De Zutendaalse situatie is helemaal een nog onbekend gegeven. We kunnen echter wel terugvallen op enkele licentiaats-verhandelingen over het Genkse dialect.

Het dialectverlies in de Genkse regio, waar Zutendaal deel van uitmaakt, is opvallend en groter dan in de omliggende regio’s. Het meer uitgesproken karakter van het dialectverlies kan teruggebracht worden tot de grotere buitenlandse en binnenlandse immigratie door de sterk toenemende industrialisering van het Genkse. Voor Zutendaal betreft het voornamelijk een binnenlandse immigratie. Zutendaal is voor de vele inwijkelingen een woongemeente geworden. De nood aan een communicatie tussen mensen met een verschillende achtergrond, deed de nood aan de standaardtaal groeien. Dit is ten koste van het dialect gegaan.

In Limburg worden meer verschillende dialecten gesproken dan in andere Vlaamse provincies. Dit betekent echter niet dat het dialect in Limburg minder achteruit gaat dan andere dialecten. Het gevaar schuilt, volgens Rob Belemans, secretaris van het Instituut voor Naamkunde en Dialectologie, vooral in het vervagen van typische dialectkenmerken. De dialecten evolueren net zoals levende talen. Als de jongeren überhaupt nog dialect spreken evolueert dit, nog steeds volgens Rob Belemans, naar een soort Algemeen Zuid-Nederlands dat op zijn Limburgs uitgesproken wordt.

Zutendaal is een gemeente op het kruispunt van noord en zuid, van Kempen en Haspengouw, van oost en west, van Maaskant en Scheldebekken. Zutendaal behoort op dit taalkruispunt nog net tot het noordoostelijk deel van Limburg. De taaltegenstellingen tussen noord en zuid, Kempen en Haspengouw zijn er het grootst.

Het fenomeen van het dialectverlies is de voornaamste reden geweest om aan deze studie te beginnen. Een belangrijke cultuur-historische bron dreigt immers verloren te gaan. In dit eerste deel wordt vooral aandacht besteed aan het grammaticale en semantische aspect van de Centraal-Limburgse dialecten. Deze grammatica wordt dan toegepast op het Zutendaalse dialect.

terug naar boven

1. Situering


Indien op een plaats dialect en standaardtaal naast elkaar voorkomen kan men spreken van een vorm van tweetaligheid. Beiden zijn, hoewel nauw verwant toch twee verschillende talen. Het is nog niet zo heel lang geleden dat het Algemeen Nederlands enkel een schrijftaal was en het dialect de gesproken taal bij uitstek. Het Algemeen Nederlands als spreektaal beperkte zich tot de preek in de kerk en het gebruik op school. Op deze laatste plaats beperkte dan nog enkel tot een gebruik in de klas, zeker niet op de speelplaats. Deze gesproken vorm van de standaardtaal leunde dan ook nauw aan bij de schrijftaal.

In de jaren zestig van de twintigste eeuw is de situatie beginnen te veranderen. Het dialect begint aan prestige te verliezen en de standaardtaal begint moderner te worden. De standaardtaal verandert niet, maar door een hogere gebruiksfrequentie gaat de modale gebruiker alsmaar meer afstand nemen van de normen van de geschreven taal zoals tot dan aangeleerd werd in de scholen. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw is het gebruik van het Algemeen Nederlands in een stroomversnelling gekomen en heeft dialect alsmaar meer en alsmaar sneller terrein verloren ten opzichte van de standaardtaal.

Als men een dialect wil situeren, moeten we het ook definiëren. Zutendaal behoort tot de Kempen. Maar bestaat er ook een Kempens dialect?

Meestal worden de gebieden waarin een bepaald dialect gesproken wordt afgebakend door isoglossen. Men gaat op een kaart lijnen trekken waar belangrijke veranderingen in woorden of klanken optreden. Deze lijnen of isoglossen bakenen dan een gebied af waar de mensen op enkele details na dezelfde taalvariant, dialect, spreken. Op een volgende bladzijde wordt verder ingegaan op het begrip isoglosse.

Zutendaal behoort alzo tot het Centraal-Limburgs.

terug naar boven

1.1 de oorsprong van ons dialect

In West-Europa worden zowel Germaanse als Romaanse talen gesproken. Beide taalgroepen zijn voortgekomen uit de zogenaamde Indo-Europese talengroep. Indo-Europees is de benaming van alle aan elkaar verwante talen die vroeger gesproken werden in Europa en Azië. De talen zoals we ze nu kennen zijn ontstaan uit het Germaans, Romaans, Keltisch, Sanskriet, Avestisch (noordoost Iran en Afghanistan) en het Hettitisch (Anatolië).

Dat het Nederlands hiervan deel uitmaakt kan blijken uit een voorbeeld.

Zo’n zevenduizend jaar geleden is de Kurgan-cultuur ontstaan rond de Kaspische Zee. Hier wordt het prille begin van de Germaanse talen gesitueerd. Deze cultuur verspreidt zich over Europa en Azië. Onze streken werden beïnvloed door de variant gesproken in Denemarken en Zuid-Zweden. Rond vijfhonderd voor onze jaartelling begint hun taal de in WestEuropa gesproken talen te beïnvloeden. Vanaf de tweede eeuw voor onze jaartelling begint de echte Germanisering, voornamelijk door veroveringen. De Romeinen hebben dit proces een tijdlang kunnen tegenhouden. Vanaf de derde eeuw kunnen de Romeinen de Franken niet meer tegenhouden. De definitieve Germanisering van Lim-burg begint dan. De oudst geschreven Germaanse bron is de Gotische Bijbelvertaling uit de zesde eeuw van bisschop Wulfila.

Het Nederlands zelf is ontstaan uit het Oudsaksisch en het Oudnederfrankisch en zelfs het Oudfries kan nog als een beïnvloedende bron beschouwd worden.

Samengevat kan gezegd worden dat de huidige Romaanse talen gesproken worden in gebieden waar de Germanen zich  assimileerden met de plaatselijke bevolking. De huidige Germaanse talen worden gesproken in de gebieden waar de plaatselijke bevolking zich assimileerde met de Germanen.

De Germaanse talen beginnen zich vervolgens van elkaar te onderscheiden door klankverschuivingen. Ook hier kan een voorbeeld van gegeven worden. De derde persoon enkelvoud heet oorspronkelijk "er". Door de, door taalwetenschappers zo genoemde, h-pronomina wordt dit "hij". In Zutendaal gebruiken we ook nog een soort tussenvorm "hèè". In het Duits is het "er" gebleven.

Voor Nederlandstalig België stammen de oudst overgebleven geschreven bronnen uit Limburg. Het betreft teksten van Van Veldeke en Wachtendonck. Sommigen spreken dan ook van een Limburgse hegemonie op taalgebied als het over het Oudnederlands gaat. Dit wordt dan ook weer met grote klem tegengesproken door tegenstanders. Het is niet omdat er geen teksten overgebleven zijn, dat er in het rijkere Vlaanderen en Brabant niet geschreven werd, redeneren zij.

De oudste invloed op de dialecten in het Limburgse taalgebied komt uit het oosten, het gebied waar tegenwoordig het Hoogduits gesproken wordt.

Vanaf 800 ligt het culturele centrum van West-Europa rond Aken en Keulen. Karel de Grote bestuurt zijn immens rijk vanuit die regio. Van daaruit worden de Limburgse dialecten beïnvloed. Deze zogenaamde Keulse expansie eindigt abrupt in 1288 als de Brabantse hertog Jan I op 5 juni bij de slag om Woeringen de Keulse aartsbisschop Siegfried van Westerburg gevangen neemt. Het hertogdom Limburg aan de Vesder wordt vanaf dan Brabants bezit. De Keulse aartsbisschoppen hebben nadien nooit meer hun culturele invloed ten westen van het oude hertogdom Limburg, en dus ook in de verder gelegen huidige Limburgen, kunnen doen gelden. Vanaf dan spreken taalkundigen van een Brabantse expansie.

Het huidige Belgisch-Limburg, tot 1366 grotendeels het graafschap Loon en daarna het Land van Loon als regio in het prinsbisdom Luik, is altijd een beetje onder Duitse invloed gebleven. Waar het hertogdom Brabant vanaf de veertiende eeuw terug vervlaamste als onderdeel van de Zuidelijke Nederlanden is Limburg grotendeels buiten de Nederlandstalige invloed van Brabant en Randstad Holland gebleven. Belgisch Limburg behoorde als onderdeel van het prinsbisdom Luik tot de Kreis Westfalen van het Duitse keizerrijk.

Limburg heeft door zijn ligging zogenaamde mengdialecten. Volgens de volksmond lijken de Limburgse dialecten sterk op het Duits. De Maaslandse dialecten vertonen nog meer Duitse trekken dan de West-Limburgse. Door de invloeden van het Nederlandse taalgebied spreekt men er echter geen Ripuarisch zoals in Aken en Keulen, maar een dialect dat taalwetenschappers onder de noemer "Limburgs" geplaatst hebben.

terug naar boven

1.2 enkele Limburgse eigenaardigheden en Hoogduitse elementen

Drie Hoogduitse elementen zijn kenmerkend voor ons dialect. Een eerste element betreft de "-k" die in een "-ch" verandert. Men spreekt bijvoorbeeld van "ich" in plaats van "ik", en van "aech" in plaats van "ook". Een tweede element is het gebruik van Hoogduitse voornaamwoorden. Naar analogie met "euch" en "euer" spreekt men in de tweede persoon meervoud van "oech" en "oer". Het Hoogduitse "ich", "mich" en "dich" zijn genoeg bekend. Maar ook de derde persoon enkelvoud "er" bestaat in het dialect bij de inversie. Voor "hij komt / komt hij" zegt men "hèè kihmp", maar bij de inversie wordt dat "kihmp er". Het derde element is de overname van de Hoogduitse woorden. Men zegt bijvoorbeeld "strikke" zoals het Duitse "stricken" voor "breien", "nak" zoals het Duitse "Nacken" voor "nek".

Er bestaan enkele echt typisch Limburgse eigenaardigheden die men in andere streken niet tegenkomt. Ik vermeld enkel de voornaamste en tevens meest gekende.

Als eerste is er de regressieve assimilatie bij het achtervoegsel "-te". In Limburg zegt men "ich werkde", "ich vèsde" voor "ik werkte" en "ik viste". Bij zelfstandige naamwoorden hebben we het bijvoorbeeld over "hiehgde" voor "hoogte" en over "lengde" voor "lengte". Het achtervoegsel "-te" wordt in het dialect "-de".

De meest gekende Limburgse eigenaardigheid is wel de rekking van de klinkers. Hier komt dan het fenomeen van de stoottoon en de sleeptoon te voorschijn. Voor geboren en getogen dialectsprekers, de zogenaamde native speakers, is dit geen probleem. Mensen die geen dialect spreken en zeker als ze dan nog niet van Limburg zijn, kunnen moeilijk en soms zelfs geen onderscheid maken tussen sleeptoon en stoottoon. Limburgers spreken traag en zingen, is hun oordeel.

De stoottoon is krachtiger en explosiever, de sleeptoon leidt tot een iets langere uitspraakduur van de klinker. Elke beklemtoonde klinker wordt ofwel in stoottoon ofwel in sleeptoon uitgesproken. Daarbij komt dat hetzelfde woord uitgesproken met sleeptoon een andere betekenis kan hebben als met een stoottoon. "nui(h)w" uitgesproken met sleeptoon betekent "nu". Indien men het met een stoottoon uitspreekt, betekent het "nieuw". Deze twee  toonaccenten bemoeilijken de spelling van de woorden, vooral in het geval van tweeklanken. Hoe moet men zulke woorden schrijven zodat ook de leken op het gebied van dialecten deze woorden juist kunnen uitspreken? Hoe geeft men best aan dat "baerg" enkelvoud of meervoud is als enkel native speakers het minieme verschil in toonaccent herkennen? Dit probleem wordt verder uitgebreider behandeld.

Vervolgens zijn er dan de tweeklanken. In de Limburgse dialecten bestaan meer tweeklanken dan in het Nederlands. Hierbij aansluitend moet ook vermeld worden dat deze diftongen ook vrij grote problemen bij de spelling opleveren.

In Limburg gebruikt men net zoals in het Duits het umlaut bij veel verkleinwoorden, bepaalde meervouden en de vervoeging van sterke werkwoorden. Dit bestaat in geen enkele variant van het standaard Nederlands en doet de Limburgse dialecten aansluiten bij de Duitse taal en meer specifiek de aanpalende Rijnlandse streektalen.

Er kan ook nog even vermeld worden dat er in Limburg voor het hulpwerkwoord "hèbbe" de zogenaamde irrealisconjunctief bestaat. Een zin als: "ik zou dat boek gelezen hebben" klinkt in ons dialect "ich hae dat boehk gelèze".

Een laatste eigenaardigheid waar ik even op wil wijzen is de herhaling van het belanghebbend voorwerp. In de standaardtaal is een zin in de aard van "is hij mij toch niet ziek geworden zeker" gewoon foutief. De vermelding van de ik-persoon, in casu "mij", als belanghebbend persoon is in het verhaal totaal overbodig. In de Limburgse dialecten is de uitroep "ès er mich toch néé zéék gewurre zieëker" normaal te noemen.

De woordenschat van de Limburgse dialecten sluit nauw aan bij het Rijnlands-Duits. Het Rheinisches Wörterbuch is vaak een goede opzoekbron om de achterliggende betekenis van een woord in het dialect te doorgronden.

terug naar boven

1.3 de isoglossen

In verband met het dialect zijn er meerdere belangrijke lijnen, isoglossen genaamd, die bepalen hoe we spreken. De lijn die de grens vormt tussen "ik" en "ich" is de Uerdingerlijn. Vanaf hier spreken we van "Limburgs". De Lijn die de grens vormt tussen "gij" en "dich" wordt soms ook wel Genker barrière genoemd. Op de kaarten die gebruikt worden staan deze lijnen, isoglossen, vermeld.

Zutendaal ligt mee op de grens van het gebied waar de oude Germaanse klanken bewaard werden. Dat het een grensgeval zijn mag duidelijk blijken uit enkele voorbeelden. De oude Germaanse "ee"-klank is bewaard gebleven in een woord zoals "brééf", maar de oude Germaanse "oo"-klank is verloren gegaan in een woord zoals "boehk". Voor het eerste woord heeft de latere tweeklank geen ingang gevonden, voor het tweede woord wel.

Samengevat kan gesteld worden dat de Uerdinger lijn de "ontduitsende" invloed van Leuven tegengehouden heeft. In Duitsland zelf is het Hoogduits de standaardtaal geworden. In beide Limburgen daarentegen heeft het "Nederrijns", als dit zo al genoemd mag worden, het gehaald van het Akense en Keulse ripuarisch.

Uiteraard zijn deze isoglossen niet altijd haarfijne of scherpe grenzen. Er is altijd een lichte overgang tussen beide gebieden en soms moet men ook nog rekening houden met bijkomende kenmerken. Ik denk hier bijvoorbeeld aan eigenaardigheden zoals "mouillering" of "ontronding". Deze fenomenen kunnen gelijkenis vertonen met essentiële kenmerken van een ander gebied en daarom misschien zelfs verwarrend overkomen.

terug naar boven

1.4 het aantal dialecten

Een dialect is een taal met een klein verspreidingsgebied.

Wie van Limburgse dialecten spreekt, heeft het dan over een verzameling van tientallen verschillende dialecten, die elk hun eigen typische kenmerken vertonen. Vooral de uitspraak, en in mindere mate de woordenschat, kan op korte afstand fel afwijken van elkaar. Deze verschillen staan de onderlinge verstaanbaarheid echter niet in de weg.

Als rekening gehouden wordt met de verschillende kleine taalverschillen tussen gemeenschappen en deelgemeenschappen dan zijn er zo’n 550 Limburgse dialecten, waarvan er 250 in Belgisch-Limburg gesitueerd worden. Als rekening gehouden wordt met de verschillende (kleine) gemeenschappelijke taalovereenkomsten tussen de gemeenschappen en deelgemeenschappen dan telt Belgisch-Limburg 12 dialectgroepen. Deze indeling in groepen is in het begin

van de zestiger jaren van de twintigste eeuw gemaakt door professor Goossens.

Genk en Zutendaal vormen een overgangszone tussen Noord en Zuid en tussen Oost en West.

De verschillende Limburgse dialecten kunnen volgens Veldeke Limburg dan weer ondergebracht worden in drie grote groepen: het West-Limburgs, het Centraal-Limburgs en het Oost-Limburgs. Samen met de overgangsgebieden komen we dan tot zeven dialectgebieden voor de beide Limburgen. Strikt genomen zijn echter enkel het Oost-Limburgs, het West-Limburgs en het Centraal-Limburgs echte Limburgse dialectgebieden.

Bijgaand kaartje van Veldeke Limburg illustreert dit. Deze indeling is het meest aanvaard.

terug naar boven

1.4.1 de Ripuarische dialecten (A)

De Ripuarische dialecten worden in het zuidoosten van Nederlands Limburg gesproken. De grens wordt gevormd door de zogenaamde Bernrather isoglosse. Dit is de grens tussen "maken" en "machen". Ook de letters "-t" en "-p" veranderen naar "-s" en "-p". Dit noemt men de Hoogduitse klankverschuiving. Een ander typisch verschijnsel voor deze dialecten is de "-g" die in "-j" verandert. Ze hebben ook een eigen vorm voor de verleden tijd van de zwakke werkwoorden.

terug naar boven

1.4.2 het Oost-Limburgs (B)

De oostgrens van dit gebied is de hiervoor reeds vermelde Bernrather lijn. In het westen vormt de zogenaamde Panninger lijn de grens. In het noorden vormt de belangrijke Uerdinger lijn de grens. Deze lijn scheidt het Limburgs van het Brabants.

De Oost-Limburgse dialecten worden gekenmerkt door de "sj"-klank in woorden die beginnen met "sp-", "st-", "sl-", "sm-", "sn-" en "zw-". Denk hierbij maar aan woorden zoals "sjpele" of "zjwart".

Een ander belangrijk kenmerk voor Oost-Limburg is de zogenaamde "mouillering". Daarbij wordt de medeklinkercombinatie "-nd" uitgesproken als "-ndj" op het einde van een woord of "-nj" binnenin een woord. Het belangrijkste verschil met de Ripuarische dialecten is dat ze op een uitzondering na de Hoogduitse klankverschuiving niet hebben ondergaan.

terug naar boven

1.4.3 het Centraal-Limburgs (C)

Het Centraal-Limburgs omvat het centrale deel van het Limburgse taalgebied. In Nederland betreft het een smalle strook langs de Maas en in België vallen het noorden en het midden van de Kempen en het oostelijk deel van Haspengouw in dit gebied.

De Centraal-Limburgse dialecten hebben niet de "sj"-klank van de Oost-Limburgse dialecten voor woorden die beginnen met "sp-", "st-", "sl-", "sm-", "sn-" en "zw-", maar wel voor woorden die beginnen met "sch-". Ik denk hier bijvoorbeeld voornamelijk aan de woorden die staan voor "schoon", "school" en andere. Dit laatste klankverschijnsel wordt met de Panninger zijlijn afgebakend. Het Centraal-Limburgs situeert zich dus tussen de Panninger lijn en de Panninger zijlijn.

In tegenstelling tot de Oost-Limburgse dialecten die een vrij homogeen gebied vormen, vinden we in het Centraal-Limburgs heel wat dialecttegenstellingen, verschillen in taal en taalgebruik tussen naburige leefgemeenschappen.

terug naar boven

1.4.4 het West-Limburgs (D)

De Uerdinger lijn in het noordwesten en de Panninger zijlijn in het oosten bakenen dit gebied af. In het westen vormt de betoningslijn de grens. In deze dialecten spreekt men de woorden die met "sch-" beginnen ook weer met een "sch-" uit. Ook dit gebied kent heel wat dialecttegenstellingen.

Het meest gekende verschil zal voor ons wel de tweede persoon enkelvoud zijn. In tegenstelling tot het oostelijke "dich" of "doe" spreekt men ten noorden van de Demer over "gij" en ten zuiden over "dzjee", net zoals in Tongeren en Sint-Truiden. Beide stammen af van het Middelnederlandse "ghi".

terug naar boven

1.4.5 de West-Limburgse overgangsdialecten (E)

In dit gebied wordt al geen onderscheid meer gemaakt tussen de stoottoon en de sleeptoon. De westelijke grens valt ongeveer samen met de provinciegrens tussen Belgisch-Limburg en Vlaams-Brabant.

Deze dialecten worden gekenmerkt door de "aa"-uitspraak in woorden die in de standaardtaal een "ui" hebben.

terug naar boven

1.4.6 het Brabants-Limburgs (F)

Deze dialecten vertonen al veel kenmerken van de dialecten uit de aangrenzende provincies. Vanuit ons standpunt bekeken hebben ze geen sleeptoon of stoottoon meer en noemen ze de eerste persoon enkelvoud "ik" in plaats van "ich".

Een ander specifiek kenmerk is de glottislag. In ons oostelijker taalgevoel klinkt dit als een soort opeten van klinkers. In werkelijkheid zijn het de stembanden die kort afgesloten worden en daarna terug geopend worden. De luchtstroom wordt even onderbroken en daardoor ontstaat er een soort plofgeluidje.

terug naar boven

1.4.7 het Kleverlands (G)

Het betreft hier het noordelijk deel van Nederlands-Limburg. De dialecten vertonen al veel Brabantse trekken. Men kent de betoning niet meer, men spreekt van "gij" ... De Uerdinger lijn vormt de zuidelijke grens. Men spreekt dus over "ik" in plaats van "ich".

terug naar boven

1.5 Zutendaal

Ik vermeldde al dat Genk en Zutendaal door hun ligging een overgangsgebied vormen in Limburg. Zutendaal wijkt af van alle andere Centraal-Limburgse dialecten. Het Genker dialect leunt het dichtst aan tegen het Zutendaals. Een mogelijke verklaring hiervoor kan misschien wel in de eigenheid van de streek gevonden worden. Zutendaal ligt namelijk nogal afgelegen van de andere dorpen. Als dorp aan de rand van het Kempisch plateau hebben we in het oosten en het zuiden een natuurlijke en moeilijk te overwinnen grens. Het Kempisch plateau heeft steile hellingen naar de Maasvallei en Haspengouw. In het Noorden was er vroeger een kilometers brede heidevlakte, nu bos, naar As. Alleen in het westen had Zutendaal een aansluiting met andere woonkernen, Terboekt en Sledderlo. Hiermee kan de taalaansluiting met Genk een feit genoemd worden. De band tussen Zutendaal en Genk was tot de vijftiende eeuw zeer sterk. Genk en Zutendaal hadden toen één schepenbank en die zetelde in Genk.

De vrij sterke overeenkomsten die hierdoor ontstaan zijn tussen de beide dialecten verplichten mij dan ook om voor een dialectstudie een beetje naar Genk te kijken en in dezelfde richting te werken. Het heeft geen zin om op een klein eiland van het eigen groot gelijk te gaan zitten. Het is niet omdat elk dorp zijn eigen dialectvariant heeft, elk dorp dan ook maar een eigen spelling, grammatica en klankleer ontwikkelt. Locale eigenaardigheden en fenomenen kunnen mij wel dwingen om voor specifieke gevallen een eigen koers te varen.

Als uitgangspunt zal de "Genker Woerdeleest" van André Geraerts, Jef Olaerts en de vroegere Zutendaalse burgemeester Jef Remans als voorbeeld genomen worden. Zij volgen dan weer grotendeels prof. Dr. Jan Goossens van de KUL die in 1974 in een bijlage van het Genker heemkundig tijdschrift "Heidebloemke" een artikel van een dertigtal bladzijden publiceerde over de schrijfwijze van het Genker. In de eerste jaargangen van het Zutendaals heemkundig tijdschrift "Stoppels" heeft Jos Bamps ook een artikelenreeks gepubliceerd over de schrijfwijze van het Zutendaals. Dit is ook een navolging van de stellingen van prof. Goossens.

Uiteraard wordt ook hiermee rekening gehouden om een spelling te creëren die ook complete buitenstaanders een leidraad geeft om het Zutendaals te kunnen begrijpen. De groep met de complete buitenstaanders wordt alle dagen groter en de groep met de native speakers wordt alle dagen kleiner.

Indien men het dialect wil bewaren voor de toekomst moet de groep van native speakers zich in de eerste plaats tot de zeer grote groep met de complete buitenstaanders richten.

terug naar boven

2. klanken en kenmerken

Onder deze noemer ga ik enkele typische (klank)kenmerken van de Centraal-Limburgse dialecten bespreken. Uiteraard gaat klankleer nauw samen met grammatica, spelling en semantiek. Het is moeilijk, tot zelfs onmogelijk, om elk facet van een taal in een apart vakje onder te brengen en te behandelen. Het heikele spellingpunt zal ik echter in dit hoofdstuk nog zo veel mogelijk proberen te vermijden. Dat zal echter zeer moeilijk zijn. Een klank moet ook op papier gezet kunnen worden. En zo zijn we ongewild toch aan het spellen.

De menselijke spraakorganen kunnen met een muziekinstrument vergeleken worden. Eenzelfde muzieknoot heeft bij elk muziekinstrument dezelfde toonhoogte, maar verschilt per instrument in klank door de resonator, de klankkast, waar het geluid gevormd wordt. De menselijke stem kan hier goed mee vergeleken worden. De longen blazen lucht door de stembanden die beginnen te trillen. De trillende luchtdeeltjes komen dan in de mondholte terecht. De mondholte vervult de rol van resonator, van klankkast. De tonen worden hier versterkt. Het grote verschil tussen de klankkast van de menselijke stem en die van het muziekinstrument is dat de klankkast van een muziekinstrument statisch is, niet gewijzigd kan worden. Dit houdt in dat een muziekinstrument steeds hetzelfde timbre van klank voortbrengt. Juist door dit timbre kunnen we het geluid van een viool onderscheiden van een trompet. Maar omdat de mondholte echter beweeglijk is, kunnen we geluiden een andere klankkleur geven. We kunnen hierdoor bijvoorbeeld de klinker "-a" niet alleen verschillende toonhoogtes geven, maar ook omvormen tot alle andere klinkers. Deze mogelijkheid om een enorme hoeveelheid verschillende klanken te produceren leidt tot het ontstaan van de verschillende talen.

Vooral de stand van de lippen en de tong en in mindere mate de wangen bepalen welke klanken er geproduceerd worden. In de volgende items worden enkele locale klankkleuren kort besproken.

terug naar boven

2.1 de toonaccenten

Limburgers, zegt de volkswijsheid, spreken traag en zingen. Deze zangerigheid heeft te maken met een systeem van twee toonaccenten die typerend zijn voor de Limburgse dialecten. Deze toonaccenten zijn zodanig ingebakken in de maatschappij dat ook de geboren en getogen Limburgers die geen dialect meer spreken deze toonaccenten gebruiken. Ik doel hier dan ook op de krachtige stoottoon en de langer aangehouden sleeptoon. Elke beklemtoonde klinker wordt in de Centraal-Limburgse dialecten ofwel met een stoottoon ofwel met een sleeptoon uitgesproken. Vooral de van de standaardtaal afwijkende sleeptoon is verantwoordelijk voor de Limburgse zangerigheid.

Indien men een sleeptoon vervangt door een stoottoon, kan men een woord helemaal van betekenis doen veranderen. Het meest klassieke voorbeeld hiervan is het woord "bal". Uitgesproken met een stoottoon betekent het een dansfeest, uitgesproken met een sleeptoon bedoelt men het sportartikel dat wekelijks tienduizenden naar de voetbalvelden lokt. In dit verband kunnen ook de dialectwoorden "nui(h)w" en "baerg" aangehaald worden. Ook de plaats in de zin of het zinsdeel kan hetzelfde woord een andere betoning geven. Laat mij een gekend voorbeeld nemen: "de peer is geel" en "de gele peer". In het Zutendaalse dialect klinkt dat als "de pèèr ès gèèl" en "de gèèl pèèr". Het toonaccent wijzigt van sleeptoon naar een stoottoon indien het een bijvoeglijk naamwoord is en omdat de status van het zelfstandig naamwoord primeert op het bijvoeglijk naamwoord in geval twee dezelfde gesleepte klinkers mekaar onmiddellijk opvolgen. Zowel "pèèr" als "gèèl" hebben in normale omstandigheden een sleeptoon, maar omdat het zelfstandig naamwoord "pèèr" primeert op het bijvoeglijk naamwoord "gèèl", behoudt het zelfstandig naamwoord zijn toonaccent en verandert het toonaccent van het bijvoeglijk naamwoord van sleeptoon naar stoottoon.

Het gebruik van toonaccenten is een zeldzaamheid in Europa. Het Chinees is de best gekende taal met toonaccenten. Deze taal kent vier toonaccenten. Ruwweg geschat kunnen we zeggen dat ongeveer de helft van de wereldbevolking met toonaccenten spreekt. Limburgers moeten zich dus niet  schamen voor hun toonaccenten. In tegendeel, op wereldvlak zijn we zelfs in de meerderheid!

Zoals te zien op bijgaand kaartje van Veldeke Limburg komt de grens van de toonaccenten Belgisch-Limburg binnen te Achel en blijft dan oostelijk van Lommel, Leopoldsburg, Tessenderlo, Herk-de-Stad, Sint-Truiden en Jeuk. Zutendaal ligt dus centraal in het Belgisch-Limburgs betoningsgebied.

Uiteraard geldt deze betoning ook voor Nederlands-Limburg en het Rijnlands waar dit "Rheinische Akzentuierung" genoemd wordt.

Als we de toonaccenten door middel van een notenbalk weergeven, krijgen we het volgende resultaat:

stoottoon

sleeptoon

Waar komen onze toonaccenten vandaan? Wat is er zo speciaal aan de Limburgse toonaccenten?

Prof. dr. Jan Goossens heeft hier een diepgaande studie over gemaakt. Over een periode van ruim veertig jaar heeft hij, weliswaar niet constant, dit fenomeen onderzocht. Hij komt tot de conclusie dat dit te maken heeft met diftongering.

Diftongering is een klankverandering waarbij een monoftong verandert in een diftong. Diftongering is het tegenovergestelde van monoftongering en tevens een vorm van breking. Hiermee bedoelt men in de klankleer dat er een verandering is in de uitspraak van klinkers.

Diftongering gebeurt vooral met lange klinkers, dus dikwijls in open lettergrepen. Het kenmerkt de geschiedenis van heel veel talen, en heeft tot op zekere hoogte ook een rol gespeeld in de geschiedenis van het Nederlands, hoewel niet zoveel als monoftongering. Dit is een tweeklank die een éénklank wordt, bijvoorbeeld "houden" wordt "hage".

Laten we het Nederlandse woord "tabak" als voorbeeld nemen voor de diftongering. Dit woord was vroeger in het Zuid-Nederlandse taalgebied "toebak". De niet umgelautede West-Germaanse "û" is in Zutendaal gediftongeerd tot "ui" en het woord werd alzo "tuibik". Diftongen veroorzaken of bevorderen de stoottoon. De sleeptoon verhinderd of remt de diftongering af.

We kunnen zeggen dat de stoottoon korter is dan de sleeptoon en een vrij regelmatig vallend frequentie- en amplitudeverloop heeft, terwijl dit van de sleeptoon onregelmatiger is, met een stijgende of min of meer egale frequentie.

Het dialect van Zutendaal maakt deel uit van de brug tussen de noordelijke en westelijke Zuidnederfrankische dialecten naar het Ripuarisch. Dit brengt zijn eigen problemen mee in het geheel van het Rijnlands-Limburgse taalgebied door afwijkingen bij woorden van twee of meer lettergrepen. Maar de relatieve geïsoleerdheid van de leefgemeenschappen, gelegen in heidegebied en geen echte woonbrug naar en met andere gemeenschappen, heeft hier zeker toe bijgedragen dat Zutendaal en Genk een beetje een buitenbeentje zijn op dialectvlak in de regio.

Ik heb al gewezen op de verschillen die toonaccenten kunnen veroorzaken in de betekenis van een woord. De sleeptoon en de stoottoon zijn typisch voor Limburg. Limburg wordt in het Nederlandstalige gebied trouwens afgerekend op zijn sleeptoon. De grapjes met dit thema zijn legio.

Kennen jullie bijvoorbeeld dat Limburgs huisdier van twaalf letters dat begint met een "-h" en eindigt op een "-d"?

Neen? Een "hooooooooond"!

Een verschillend toonaccent kan een woord een heel andere betekenis geven.

Voorbeelden hiervan zijn:

De linkse woorden worden met een sleeptoon uitgesproken en de rechtse woorden met een stoottoon. Het gebruik van de letter "-h" als sleper wordt later besproken.

Op het vlak van uitspraak kan, zoals eerder aangehaald, gesteld worden dat bij een sleeptoon de achterklinkers een klein beetje verschuiven naar voorklinkers. De stand van de lippen neigt naar een neutrale stand.

Een voorbeeld hiervan kan zijn:

Voor een geboren en getogen dialectspreker ligt er een wereld van verschil tussen beide woorden. Hij hoort onmiddellijk het verschil tussen de gesleepte korte klinker en de gewone lange klinker. Een persoon die niet bekend is met het dialect, zal dikwijls geen verschil horen tussen de sleeptoon en de gewone lange klinker.

Het verschil in een gesleepte korte "achterklinker" en een gestote lange"achterklinker" zit in de positie van de tong en de lippen. Door het slepen verschuift de achterklinker een klein beetje naar voor. De tongwelving verschuift een beetje naar voor en de lippen neigen naar een neutrale stand. Het gekende Nederlandse zinnetje uit de dictielessen van vroeger, namelijk "het Spaanse graan heeft de orkaan doorstaan", was er juist om dialectsprekers in het Nederlands een heldere lange klinker aan te leren en de gesleepte korte dialectklinker, vroeger soms de "vuile -a" genoemd, af te leren.

De toonaccenten kunnen dus wel degelijk een verschil in betekenis zorgen. Het is dan ook van belang om het onderscheid in toonaccent ook in de geschreven taal duidelijk tot uiting te laten komen.

Er kan echter geen regel gegeven worden voor het gebruik van een toonaccent. Soms kan men zelfs kiezen tussen de toonaccenten. Het gebruik ervan hangt af van de nuance die men wil leggen. Een woord met stoottoon kunnen we soms een sleeptoon meegeven om het te beklemtonen en omgekeerd. Het verschil in uitspraak is dikwijls alleen hoorbaar voor geboren en getogen dialectsprekers. Het gebruik van dit soort nuancerend toonaccent is eigenlijk alleen maar aan te raden aan geboren dialectsprekers.

Voor het gebruik van de toonaccenten verwijs ik naar de woordenlijst in de volgende delen, meer bepaald voor het al dan niet gebruiken van de sleper in de vervoeging van de werkwoorden. Bij lange klinkers zal ik zo veel mogelijk het toonaccent aangeven indien het overduidelijk aanwezig is.

terug naar boven

2.2 de ontronding

Zutendaal ligt niet alleen centraal in het gebied van de toonaccenten, ook in het gebied van de ontronding nemen we een centrale plaats in. Het ontrondingsgebied betreft het gebied van Herk-de-Stad en Hasselt en vervolgens oostelijk van Zonhoven naar Peer, waar het zuidelijk van Bocholt naar Bree gaat waar het afbuigt naar Maaseik en zo de Maas volgt tot op de hoogte van Vlijtingen waar het in een boogje om Hoeselt en Diepenbeek terug naar Hasselt en Herk-de-Stad gaat zoals het bijgaand kaartje van Veldeke Limburg aangeeft.

Met ontronding bedoelt men dat de klinkers "-u", "-uu", "-eu" en "-ui" vervangen worden door "-i", "-ie", "-ee", en "-ei". Een paar voorbeelden zullen dit wel duidelijk maken. "deur" wordt "dier", "dun" wordt "din", "Luik" wordt "Leik".

Om te spreken van een ontrondingsgebied moet deze klinkerwissel in het overgrote deel van de eigen woorden, niet van de leenwoorden, plaatsvinden.

De begrippen gerond en ontrond hebben te maken met de stand van de lippen. Bij het uitspreken van bedoelde klinkers staan de lippen gerond of, in het andere geval, gespreid.

Tot slot van dit punt wil ik even vermelden dat de dialecten die niet tot het ontrondingsgebied behoren dan weer de neiging hebben om omgekeerd te werk te gaan. Daar zal men dan geneigd zijn om de "-i", "-ie", "-ee" en "-ei" te vervangen door "-u", "-uu", "-eu" en "-ui".

In de meer theoretische beschouwingen rond de Limburgse dialecten zegt men dat in de ontrondende dialecten er geen geronde voor- of achterklinkers voorkomen. Het gebied situeert zich voornamelijk op de Kempense hoogvlakte. Het is een typisch kenmerk waaraan bijvoorbeeld een Maaslander een Kempenaar kan herkennen.

Er moet ook op gewezen worden dat de jongere dialectsprekers, en dan moeten we het begrip “jong” met een korreltje zout nemen, onder invloed van de standaardtaal niet meer systematisch ontronden. Dialectsprekers uit het ontrondingsgebied worden door het noodzakelijke gebruik van de standaardtaal bijna gedwongen om met geronde klinkers te spreken. Het wordt dan ook moeilijk om in zijn dialect consequent te ontronden.

terug naar boven

2.3 het gebruik van de '-r'

Een eigenaardigheid van de "r" in de dialecten is de zogenaamde r-metathese. Hiermee bedoelt men dat de -r” van plaats verspringt in vergelijking met de standaardtaal. In Zutendaal komt deze verspringing meestal voor in Franse leenwoorden. Wij spreken bijvoorbeeld van "persaessie" voor "processie", van "perzoeng" voor "prison" en van "persaes" voor "proces".

Een bijzondere vorm van verspringing is de verwisseling tussen de "-l" en de "-r" in woorden die eindigen op "-el". Zo spreken we in Zutendaal bijvoorbeeld van een "dèhlper" in plaats van een "dorpel".

Zoals in vele Belgisch-Limburgse dorpen heeft Zutendaal ook een r-wegval op het einde van een hele reeks korte woorden zoals "naar", "wanneer" en "hier". Deze worden in Zutendaal dan "noa", "wèjnie" en "hèj".

terug naar boven

2.4. de vocalisering van de "-l"

In dit verband kunnen we ook nog, terzijde, vermelden dat een "-l" wegvalt voor een "-f". wij spreken dus van "haaf" en "kaaf" voor "half" en "kalf". De korte klinker wordt in Zutendaal dan een lange klinker. In andere Centraal-Limburgse dialecten kan dit een tweeklank worden. Dit noemt men de vocalisering van de "-l". Dit gebeurt enkel indien de voorafgaande klinker een "-a" of, maar niet in Zutendaal, een "-o" is. Een "helft" blijft dus "hèllef". Hier wijzigt niets.

In het algemeen kan gezegd worden dat dit fenomeen zich in Oost- en Centraal-Limburg voordoet.

terug naar boven

2.5 het klanksysteem

De longen zorgen voor de uitademingslucht. De lucht stroomt dan tussen de stembanden die aan het trillen gebracht kunnen worden. Op dit ogenblik brengen we geluid voort. In de mond wordt het geluid omgevormd tot zuivere klanken. De aanwezige lucht in mond, keel en neusholte trilt mee met het stemgeluid. We kunnen dit vergelijken met de klankkast van een akoestisch snaarinstrument. Tong, lippen, gehemelte, onderkaak en wangen zorgen door een welbepaalde stand dat het stemgeluid klinkers worden.

We kunnen de klinkers volgens drie groepen indelen en elke groep kan dan nog eens in drie groepen verdeeld worden. De tweeklanken vormen een geval apart.

terug naar boven

2.5.1 volgens de kaakstand

Deze klinkers ontstaan door een of geen daling van de onderkaak

terug naar boven

2.5.1.1 de lage klinkers

De lage klinkers ontstaan door een merkelijke daling van de onderkaak.

terug naar boven

2.5.1.2 de middenklinkers

De daling van de onderkaak is minder dan bij de lage klinkers.

terug naar boven

2.5.1.3 de hoge klinkers

Bij de hoge klinkers is er geen sprake van een daling van de onderkaak.

2.5.2 volgens de tongbeweging

Deze klinkers ontstaan achteraan, vooraan of in het midden van de mond.

terug naar boven

2.5.2.1 de achterklinkers

Bij deze klinkers licht de tongpunt laag en wordt de tong zelf naar achter gewelfd.

terug naar boven

2.5.2.2 de tussenklinkers

Bij deze klinkers ligt de tongpunt laag en is de tongwelving iets meer naar voren dan bij de achterklinkers.

terug naar boven

2.5.2.3 de voorklinkers

Bij deze klinkers ligt de tongpunt laag en situeert de tongwelving zich helemaal vooraan.

De klinker "-eu" (freule) komt enkel voor in de woorden "neuh" (nee hoor), "euh" (stopwoord) en "peuh" (uitroep). Dit beschouw ik als te sporadisch om een volwaardige klinker genoemd te worden.

terug naar boven

2.5.3 volgens de lippenstand

2.5.3.1 de geronde klinkers

De geronde klinkers worden gemaakt met gestulpte lippen.

terug naar boven

2.5.3.2 de ongeronde klinkers

De lippen verbreden en vormen een spleetvormige opening.

terug naar boven

2.5.3.3 noch gerond, noch ongerond

De stand van de lippen is neutraal.

terug naar boven

2.5.4 verschillend van Nederlands

terug naar boven

2.6 de tweeklanken

Een tweeklank is een klank waarbij men van één klinker overgaat naar een andere klinker of een halfvocaal. De nadruk valt op het eerste deel. De intonatie van een tweeklank is dus zowel in het Nederlands als in het Zutendaals dalend.

In het Nederlands kan men twee groepen tweeklanken onderscheiden.

Er zijn enerzijds de tweeklanken die overgaan in de "-u" zoals bijvoorbeeld "-au" (lauw), "i(e)u" (nieuw), "-eu" (sneeuw) en "-ou" (vrouw).

Anderzijds zijn er de tweeklanken die overgaan in de "-i" zoals bijvoorbeeld "-oei" (boei), "-oi" (mooi), "-ei" (zeil), "-ai" (kraai) en "-ui" (lui).

Het Zutendaals dialect kent uitsluitend tweeklanken die overgaan in "-i".

We onderscheiden dan ook de tweeklanken:

Het Zutendaals kent echter twee tweeklanken meer dan het Nederlands.

Het betreft hier de "-ie" (bv. "vier") en de "-uu" (bv. "huus") gevolgd door een doffe "-e". Dit is dus een afwijking op de stelling dat tweeklanken overgaan in een "-i".

terug naar boven

2.7 de uitspraak van klinkers

Met betrekking tot de doffe uitgang “-ig” of “-eg” kan geen vaste uitspraakregel vastgelegd worden. Dit is persoonsgebonden. Net zoals beide wijzen van uitspraak correct zijn, zijn ook beide wijzen van spelling correct.

Het maakt dus niet uit of we “gezellig” of “gezelleg” zeggen of schrijven.

terug naar boven

2.8 de uitspraak van de medeklinkers

De uitspraak van de medeklinkers is hetzelfde als in het Nederlands.

Het fenomeen van de mouillering van de eindmedeklinkers na een “-t”, “-d”, “-l” of “-n” komt voor in het noordoosten van Limburg, meer bepaald in Bree en omstreken. De mouillering wil zeggen dat men nog een “-j” aan het woord toevoegt. Het Nederlandse woord “kant” wordt daar dan “kanjtj” uitgesproken. Dit is niet van toepassing op het Zutendaal.

Bij een woord dat eindigt op “-ng” verandert de “-g” veelal in een “-k”. Als voorbeeld hiervan kan ik het Nederlandse woord “ding” aanhalen. In het Zutendaalse dialect wordt dit dan “dihnk”.

Voor eventuele afwijkingen op deze regel verwijs ik naar de woordenlijst.

terug naar boven

3. Spelling en grammatica

Het lijkt mij nuttig om dit hoofdstuk te beginnen met de spelling en vervolgens enkele  regels uit de grammatica te behandelen. Maar opgelet, net zoals elders in dit boek zullen deze items mekaar regelmatig doorkruisen.

Een dialectspelling is bedoeld voor taal- en dialectliefhebbers om taalvormen te schrijven die nadien gemakkelijk te lezen zijn. De principes hoeven voor dialecten niet anders te zijn dan voor een standaardtaal. Meer nog, ze kunnen zelfs consequenter toegepast worden omdat ze geen last hebben van soms toch wel hinderlijke tradities. Een handige dialectspelling moet aansluiten bij de schrijf- en lees-gewoontes van een modale lezer.

Gemakshalve neem ik hier het middelbaar onderwijs als norm voor een gewone opleidingsgraad van een modale lezer. Ik doe dus een beroep op bepaalde bestaande spellingsregels uit het Algemeen Nederlands, bestaande dialectspellingen en leen wat uit het Duits, Frans en Engels.

Omdat elk dialect een beetje een eigen klanksysteem heeft, moet er voor elk dialect een variant gemaakt worden op een bestaande spelling. Vooral voor klinkers en tweeklanken moet ik soms een eigen weg inslaan.

Er bestaat geen algemeen aanvaarde en uniforme spelling voor de Belgisch-Limburgse dialecten zoals we die wel kennen voor het Algemeen Nederlands. Dit ondanks de initiatieven die al gelanceerd werden. De Nederlandse spelling is sowieso ontoereikend omdat de dialecten andere en meer klanken hebben dan het Algemeen Nederlands. Omdat de klankkleur ook nog eens van dorp tot dorp en zelfs in een dorp verschillen kan opleveren, is men er tot op de dag van vandaag nog niet in geslaagd om een uniforme spelling voor elke klank op te stellen.

Er bestaan echter wel verschillende voorstellen tot spelling.

De oudste vereniging die ijvert voor de instandhouding en de bevordering van de Limburgse dialecten is Veldeke. Deze vereniging is gesticht in 1926 en had vanaf het begin een spelling voor de Limburgse dialecten. Deze spelling was vooral gericht op Nederlands-Limburg, maar was ook toepasselijk op Belgisch-Limburg. Veldeke heeft haar spelling lichtjes aangepast in 1941, 1952, 1983 en in 2000. Na de erkenning van het Nederlands-Limburgs als officiële streektaal in 1997 heeft deze spelling als basis gediend voor de officiële Limburgspelling van 2003. Er wordt echter door dialectologen nog getwijfeld of de locale woordenboekmakers deze wel zullen gaan volgen omdat men zich weer voornamelijk tot Nederlands-Limburg richt.

Een tweede spellingvoorstel dateert uit 1995 en komt van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde (VLDN).

Een derde voorstel komt van de vereniging Algemeen Geschreven Limburgs (AGL). Deze vereniging wil een overkoepelende spelling die niet uitgaat van de verschillende klanken, maar van verschillende dialectwoorden. Omdat klankverschillen een wezenlijk onderdeel in de verschillen tussen de dialecten uitmaken, valt deze spelling dus al onmiddellijk af. Het WLD (Woordenboek van de Limburgse Dialecten) is wel naar dit systeem opgesteld. Deze boekenreeks probeert de dialecten uit de beide Limburgen met elkaar te vergelijken. Het woord primeert op de uitspraak en in dit geval is zo’n spelling dan ook een goede oplossing. Voor een beschrijving van een welbepaald dialect voldoet ze echter niet.

Een vierde spellingsmogelijkheid is het Internationaal Fonetisch Alfabet (IPA). Deze mogelijkheid kunnen we echter ook onmiddellijk schrappen omdat hierin te veel diakritische tekens gebruikt worden. We kunnen hiermee een klank perfect schriftelijk weergeven, maar de hiervoor gebruikte tekens leveren vooral praktische problemen op indien we machinaal gaan schrijven. We denken hierbij aan de klavieren van computers die het handschrift sterk in de verdrukking stellen. Het gebruik van veel vreemde schrifttekens maken een spelling ook helemaal niet toegankelijk voor een breed publiek.

Een vijfde mogelijkheid die sedert kort opduikt is de Brabantse Referentiespelling van 1999 opgesteld door de Stichting Brabantse Dialecten. De redenering hiervoor is dat geen van alle Limburgse spellingen algemeen gebruikt wordt en dit in tegenstelling tot de Brabantse spelling. Ook deze spelling weerhoud ik niet omdat ze te ver af staat van de Zutendaalse klankkleur.

De eerste twee aangehaalde spellingen, Limburgspelling 2003 en VLDN 1995, worden als de meest aanvaardbare spellingen beschouwd. Omdat de Limburgspelling 2003 ook nog een officieel karakter verkregen heeft, wordt zij op dit ogenblik als het meest gezaghebbend beschouwd. Maar deze Limburgspelling 2003 is zelfs voor Nederlands-Limburg nog niet uniform te noemen. Elke Nederlands-Limburgse regio, en dat zijn er twaalf, heeft een eigen variant van de officiële spelling. Dit doet haar geloofwaardigheid geen goed.

Praktische problemen weerhouden mij om een van deze spellingvoorstellen ongewijzigd over te nemen. Men moet vlot kunnen schrijven. Al die officiële en semiofficiële spellingen hebben een groot nadeel: een overdaad aan accenten en dan nog op klinkers waar men deze met een normale schoolse basiskennis niet verwacht. Dit maakt een dialecttekst niet toegankelijk voor het grote publiek. Hetzelfde geldt voor tweeklanken die uitgeschreven te ver van de uitspraak staan. Ook zijn er problemen om de typische Limburgse toonaccenten weer te geven. Ik twijfel niet aan de wetenschappelijke waarde van deze spellingmethoden, maar opteer voor een oudere spellingvariant met enkele wijzigingen die ik overneem van meer locale auteurs en onderzoekers uit het nabije verleden, en aangevuld met enkele eigen bevindingen.

Om te beginnen moet ik al stellen dat alle spellingen in se niet veel meer zijn dan varianten op mekaar. De spelling die wij gaan hanteren is voornamelijk de Genker spelling van prof. Goossens, gefinaliseerd in 1973, waarbij ik rekening hou met de bemerkingen die in de Genker Woerdenleest uit 1990 aangehaald worden en de praktische aanpassingen die Jos Bamps in 1981 in de eerste jaargang van Stoppels doorvoerde. Ik ga daar zelf nog enkele persoonlijke aanpassingen aan toe voegen om uiteindelijk in een soort "Zutendaalspelling 2013" te resulteren.

Een andere reden om het oudere en aangepaste systeem van prof. Dr. J. Goossens als basis te verkiezen haal ik uit de eerder aangehaalde Panninger zijlijn waar we deel uitmaken van een afsplitsing Zutendaal-Vroenhoven. Hierdoor hebben we vrij regelmatig te maken met klanken die we misschien best als tussenklanken kunnen omschrijven.

Zowel de Keulse expansie als de Brabantse expansie hebben in Zutendaal hun sporen nagelaten. Dit resulteerde tot klankvormen die men noch ten oosten, noch ten westen van de Panninger zijlijn terugvindt. Zelfs het Genker, dat het dichtst bij het Zutendaals aansluit, verschilt in uitspraak nog wezenlijk van het Zutendaals. Juist omdat het Genker het dichtst van allen bij het Zutendaals aanleunt, neem ik de Spelling Goossens uit 1962, en in 1973 in zijn uiteindelijke vorm gegoten, als eerste –maar zeker niet als enige-  uitgangspunt. Deze spelling is verschenen als bijlage van het Genkse heemkundige tijdschrift, jaargang 1973.

terug naar boven

3.1 een paar principes

De spelling van een taal zou op twee principes moeten berusten:

Het Nederlands heeft 6 lettertekens om de klinkers weer te geven, namelijk "-a", "-e", "-i", "-o", "-u" en "-y". In het Zutendaals zijn er 12 korte klinkers, 10 lange klinkers, 6 korte tweeklanken, 2 halflange tweeklanken en 5 lange tweeklanken. Aangezien de "-y" in het Algemeen Nederlands enkel in leenwoorden voorkomt, bestaan er 5 echte lettertekens voor deze 34 klinkers en tweeklanken. En dan moeten de 2 toonaccenten voor de klinkers nog kunnen weergegeven worden. Dit maakt in totaal ruim 60, bijna 70 klinkers.

Opdat iedereen, zowel geboren dialectsprekers als anderstaligen het dialect zonder al te veel moeite zouden kunnen begrijpen of gewoon een woord zou kunnen opzoeken, hebben we een spelling nodig die ook aanleunt bij de spelling die iedereen kent: het Algemeen Nederlands.

Voor een klinker die ook in het Nederlands bestaat, gebruiken we de gewone Nederlandse klinkers. Als men het Nederlandse woord "zee" in het dialect vertaalt, dan krijgt men "zie". Dit levert geen probleem op omdat deze klank en dit woord ook in het Nederlands bestaat, weliswaar met een andere betekenis. Dit geeft echter geen problemen op het vlak van de spelling.

Voor een klank die niet in het Nederlands bestaat, moet er wel een aangepaste spelling gezocht worden.

terug naar boven

3.2 de korte klinkers

In de spelling van het algemeen Nederlands worden de korte klinkers steeds door hetzelfde schriftteken voorgesteld. Ik volg dit principe.

terug naar boven

3.2.1 de korte klinker “-a”

De korte "-a" wordt steeds door de letter "-a" weergegeven.

Voorbeelden hiervan zijn:

bag (big)

pap (pap)

sjrabbe (krabben)

terug naar boven

3.2.2 de korte klinker "-e"

Het algemeen Nederlands kent slechts één teken voor deze letter, namelijk de "-e". Dit is onvoldoende voor het Zutendaals. Voor geboren en getogen dialectsprekers stelt er zich geen probleem bij het lezen. Leken op het gebied van het Zutendaals dialect zullen echter de grootste moeite hebben om de juiste "-e" te kiezen.

terug naar boven

3.2.2.1 de Nederlandse "-e" van "den"

De "-e" zoals ze in het Nederlands uitgesproken wordt, schrijven we ook als "-e".

Deze klinker komt enkel in gesloten lettergrepen voor.

Voorbeelden van de Nederlandse "-e" zijn:

hennig (handig)

stek (stok)

den (den[nenboom])

terug naar boven

3.2.2.2 de Franse "-e"

Ik noem deze korte “-e” de Franse “-e” omdat ze in het Algemeen Nederlands niet bestaat. Ze komt overeen met de Franse “-è” zoals deze uitgesproken wordt in het bepaald lidwoord meervoud “les” en de als kort uitgesproken "e-met-accent-grave".

Ze komt voor in een gesloten lettergreep. Daarom gebruik ik dan ook dit letterteken.

Voorbeelden van de Franse “-e” zijn:

bèd (bed)

lètter (letter)

terug naar boven

3.2.2.3 de doffe “-e”

De zogenaamde doffe “-e” wordt in het Nederlands ook weergegeven door een gewone “-e”. Ik schrijf deze op dezelfde manier in het Zutendaals.

Op het einde van een woord komt de doffe “-e” meestal als verbuigings-e, als infinitief van een werkwoord of als meervoud voor.

Voorbeelden van deze doffe “-e” zijn:

zakke (zakken - infinitief)

witte (witte – verbuigings-e)

trakteure (tractoren – meervoud)


Een voorbeeld van een doffe “-e” in het midden van een woord en in een onbeklemtoonde lettergreep is:

Zietendels  (Zutendaals – tweemaal)


Als onbeklemtoond begin van een woord kan ik het volgende voorbeeld geven:

eniehzel (onnozel)


Ook na een klinker kan een doffe “-e” volgen. Dit duid ik aan door het trema. Zutendaal mag dan wel in een umlautgebied liggen, ik ga dit umlaut in de geschreven taal zo weinig mogelijk gebruiken. Het trema duidt in dit geval zeker niet op het gebruik als umlaut. De enige uitzondering is een vorm van “-u”. Deze uitzondering wordt verder behandeld.

Voorbeelden van deze doffe “-e” zijn:

kaë koffie (koude koffie)

uuëpe (open)


Ik ben mij zeer bewust van een mogelijke verwarring tussen de "doffe-e" en de "Nederlandse-e", maar ik heb geen sluitend alternatief voor deze spellingproblematiek gevonden. Ik heb wel even overwogen de doffe "-e" te vervangen door het afkappingsteken zoals deze in sommige gevallen ook in het algemeen Nederlands voorkomt. Ik heb het uiteindelijk niet doorgevoerd omdat het al te veel afwijkt van alle geraadpleegde dialectbronnen. Een mogelijke verwarring is echter beperkt omdat de plaats en de functie van de Zutendaalse "doffe-e" in grote lijnen overeenkomt met de plaats en de functie van de Nederlandse "doffe-e". Om een mogelijke verwarring nog meer te beperken geef ik in de woordenlijst na het kernwoord een kleine uitspraakhulp, namelijk een eenvoudige fonetische schrijfwijze van het woord met afkappingsteken voor de "doffe-e" in het begin en in het midden van een woord ter verduidelijking.

Een "-e" op het einde van een woord is altijd een "doffe-e". Hier bestaat slechts één uitzondering op, namelijk het stopwoordje "de", waarbij de eindklinker uitgesproken wordt als een Nederlandse "-e".

terug naar boven

3.2.3 de korte klinker "-i"

De korte "-i" wordt steeds door de letter "-i" weergegeven.

Ze komt voor in een gesloten lettergreep.

Voorbeelden van de korte "-i" zijn:

hits (hitte)

mik (wit brood)

sjikke (zenden/sturen naar)

terug naar boven

3.2.4 de korte klinker "-ie"

De korte "-ie" wordt steeds weergegeven door de lettertekens "-ie".

Voorbeelden van de korte "-ie" zijn:

zie (zee)

Zietendel (Zutendaal)

kiets (klokhuis [van appel])

terug naar boven

3.2.5 de korte klinker "-u"

In de spelling van het Algemeen Nederlands wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de "-u" van "hut" en de "-u" van "duwen". Alleen bij woorden zoals "minuut" maakt de standaardtaal gebruik van een andere "-u".

terug naar boven

3.2.5.1 de korte "-u" van "hut"

Dialect als geschreven taal is eigenlijk een modern gegeven. Dialect is van nature uit een gesproken taal. Daarom moet ik het geschreven woord waar mogelijk laten aansluiten bij het gesproken woord.

Dit wordt dan het enige gebruik van de geschreven umlaut in het Zutendaals. Het Algemeen Nederlandse woord "hut" wordt uitgesproken met dezelfde korte "-u" als het Duitse "hübsch".

Deze klinker komt voornamelijk voor in leenwoorden en is eigenlijk geen echte Zutendaalse klinker. Onder invloed van het Algemeen Nederlands horen we soms spreken van een "pümmel" naar analogie met het Nederlandse "pummel". Het eigenlijke Zutendaalse woord is "pimmel". Het Zutendaals is een levende taal en zoals elke levende taal is ze blootgesteld aan externe invloeden. Op deze manier is deze korte "-u" veelal het Zutendaals binnengeslopen.

Het beste voorbeeld in het Zutendaals hiervoor is:

hüt (hut)

terug naar boven

3.2.5.2 de korte "-u" van "duwen"

Deze klinker heeft ons aan het twijfelen gebracht of we hem zouden gebruiken in onze spelling of niet. Uiteindelijk hebben we beslist hem te gebruiken. Hoe we deze korte "-u" ook schrijven, er zal altijd een aanzet tot verwarring zijn omwille van de invloed van het Algemeen Nederlands.

Voorbeelden van deze korte "-u" zijn:

put (wortel)

spruttel (sproet)

sjut (schoot)

terug naar boven

3.2.5.3 de korte "-u" van "minuut"

Ik ga niet akkoord met de keuze van Jos Bamps in 1981 om in het Zutendaals voor deze "-u" te kiezen. Ze kan tijdens het lezen aanleiding geven tot een verwarring met een lange "-u". Ik wil de gebruikers niet op een verkeerd been zetten. Hij verschilt namelijk niet van de korte "-u" van "duwen". Daarom gebruik ik deze "-u" niet.

terug naar boven

3.2.6 de korte klinker "-oe"

De korte "-oe" wordt weergegeven door de letters "-oe".

Voorbeelden van deze korte "-oe" zijn:

koef (dot [haar])

doef (doffe slag)

boem (bom)

terug naar boven

3.2.7 de korte klinker "-o"

De korte "-o" wordt weergegeven met de letter "-o".

Voorbeelden hiervan zijn:

potlieëpel (pollepel)

zot (zot)

klot (homp / brok)

terug naar boven

3.2.8 de korte klinkers "-eu" en "-ö"

Dit zijn geen Zutendaalse klinkers en komen alleen in leenwoorden voor. De betrokken klinker wordt integraal overgenomen zoals ze in de taal van oorsprong geschreven worden.

terug naar boven

3.2.9 de doffe "-e" of "-i" in woordeinde

Op het einde van een woord, meestal betreft het achtervoegsels, komt dikwijls de aan de standaardtaal gelijklopende lettercombinatie "-ig" voor. In de standaardtaal wordt dit achtervoegsel altijd dof uitgesproken. In het dialect kan de uitspraak zowel dof als "-ig" zijn. Dit is afhankelijk van een persoonlijke voorkeur voor een bepaalde uitspraak. De "-ig"-uitspraak kan in sommige gevallen op een beklemtoning van het woord duiden. Er kan dus geen vaste regel gegeven worden voor de spelling van dit achtervoegsel.

Voorbeelden van dit achtervoegsel zijn:

véérkaentig (vierkant)

véérkaenteg (vierkant)

gèèfaechtig (gul)

gèèfaechteg (gul)

terug naar boven

3.3 de lange klinkers

3.3.1 de lange klinker "-aa"

De lange klinker "-aa" kan op drie manieren in een woord voorkomen: in een gesloten lettergreep, in een open lettergreep en op het einde van een woord.

terug naar boven

3.3.1.1 in een gesloten lettergreep

Ik schrijf de lange "-aa" in een gesloten lettergreep altijd als een dubbele klinker.

Voorbeelden van deze lange "-aa" zijn:

haan (handen)

aad (oud)

haas (handschoen)

terug naar boven

3.3.1.2 in een open lettergreep

Ik schrijf de lange "-aa" in een open lettergreep altijd als een enkele klinker. Ik volg hier de gewone spellingregels van het Algemeen Nederlands.

Voorbeelden van deze lange "-aa" zijn:

hase (handschoenen)

tare (met teer bestrijken)

kare (karren)

terug naar boven

3.3.1.3 op het einde van een woord

Ik schrijf de lange "-aa" op het einde van een woord als een enkele klinker. In principe komt er op het einde van een woord nooit een korte "-a".

Voorbeelden van deze lange "-aa" zijn:

ka (koude)

bra (nogal)

ma (moeder)


Een uitzondering hierop is:

ma (maar)

Dit is een korte klinker.

terug naar boven

3.3.2 de lange scherpe klinker "-éé"

De lange scherpe klinker "-éé" kan op drie manieren in een woord voorkomen: in een gesloten letter greep, in een open lettergreep en op het einde van een woord.

terug naar boven

3.3.2.1 in een gesloten lettergreep

Ik schrijf de lange scherpe "-ee" als "-éé" in een gesloten lettergreep altijd als een dubbele klinker.

Voorbeelden van deze lange scherpe "ee" zijn:

véérkaentig (vierkant)

gréén (groen)

kéél (koel)

terug naar boven

3.3.2.2 in een open lettergreep

Ik schrijf de lange scherpe "-ee" als "-é" in een open lettergreep altijd als een enkele klinker. Ik volg hier de gewone spellingregels van het Algemeen Nederlands.

Voorbeelden van deze lange scherpe "-ee" zijn:

besnéte (er voor boeten)

vége (goed gedragen)

zéke (zoeken)

terug naar boven

3.3.2.3 op het einde van een woord

We schrijven de lange scherpe "-ee" als "-éé" op het einde van een woord als een dubbele klinker.

Een voorbeeld van deze lange scherpe "-ee" is:

néé (niet)

terug naar boven

3.3.3 de lange zware klinker "-èè"

De lange zware klinker "-èè" kan op drie manieren in een woord voorkomen: in een gesloten lettergreep, in een open lettergreep en op het einde van een woord.

terug naar boven

3.3.3.1 in een gesloten lettergreep

Ik schrijf de lange zware "-èè" als "-èè" in een gesloten lettergreep altijd als een dubbele klinker.

Voorbeelden van deze lange "-èè" zijn:

gèèl (geel)

gelèèg (woning)

zèèg (zaag)

terug naar boven

3.3.3.2 in een open lettergreep

Ik schrijf de lange zware "-èè" als "-è" in een open letter-greep altijd als een enkele klinker. Ik volg hier de gewone spellingregels van het Algemeen Nederlands. Een verwarring met de korte klinker "-è" is uitgesloten omdat de korte klinker alleen in een gesloten lettergreep voorkomt.

Voorbeelden van deze lange zware "-èè" zijn:

bètere (beteren)

vège (vegen)

bestèke (opsteken)

terug naar boven

3.3.3.3 op het einde van een woord

Ik schrijf de lange zware "-èè" als "-èè" op het einde van een woord als een dubbele klinker.

Voorbeelden van deze lange zware "-ee" zijn:

dèè (deze)

gèè (jullie)

vrèè (vrede)

terug naar boven

3.3.4 de lange klinker "-uu"

De lange klinker "-uu" kan op drie manieren in een woord voorkomen: in een gesloten lettergreep, in een open lettergreep en op het einde van een woord.

terug naar boven

3.3.4.1 in een gesloten lettergreep

Ik schrijf de lange "-uu" in een gesloten lettergreep altijd als een dubbele klinker.

Voorbeeld van deze lange "-uu" zijn:

puur (porei)

huug (hoog)

uut (uit)

terug naar boven

3.3.4.2 in een open lettergreep

Ik schrijf de lange "-uu" in een open lettergreep altijd als een enkele klinker.

Voorbeelden van deze lange "-uu" zijn:

krupe (kruipen)

duve (duiven)

hutele (sjacheren)

terug naar boven

3.3.4.3 op het einde van een woord

Ik schrijf de lange "-uu" op het einde van een woord altijd als een dubbele klinker. Deze lange “-uu” komt echter zeer weinig voor.

Een voorbeeld van deze lange "-uu" is:

duu (jij)

terug naar boven

3.3.5 de lange klinker "-ie"

De klinker "-ie" is eigenlijk een korte klinker. Door de sleeptoon wordt hij lang. De sleeptoon wordt aangegeven door de klinker te laten volgen door een "-h".

Belangrijk om te weten is echter dat de klinker automatisch een lange klinker wordt indien er een "-r" op volgt. In dat geval valt de “-h” als sleper dan ook weg omdat hij overbodig is.

Voorbeelden van deze lange "-ie" zijn:

kiehs (kaas)

dier (deur)

vier (vuur)


Uitzonderingen op deze regel:

hier (hoor – korte "-ie")

iers (eerst – korte "-ie")

Gierkes ([erfnaam] – korte "-ie")


In de woordenlijst worden deze uitzonderingen aangeduid. Ook de regel van de verdubbeling van de medeklinker tussen twee korte klinkers kan is van kracht en neemt in voorkomend geval mogelijke twijfels weg.

terug naar boven

3.3.6 de lange klinker "-oe"

De klinker "-oe" is eigenlijk een korte klinker. Door de sleeptoon wordt hij lang. De sleeptoon wordt aangegeven door de klinker te laten volgen door een "-h".

De klinker wordt automatisch een lange klinker indien er een "-r" op volgt. In dat geval valt de "-h" als sleper weg omdat deze overbodig is.

Voorbeelden van deze lange "-oe" zijn:

moehs (moes, kool)

moer (muur)

oer huus (uw/jullie huis)


Een uitzondering op deze regel:

foert (krachtterm)


In de woordenlijst worden deze uitzonderingen aangeduid. Ook de regel van de verdubbeling van de medeklinker tussen twee korte klinkers kan is van kracht en neemt in voorkomend geval mogelijke twijfels weg.

terug naar boven

3.3.7 de lange klinker "-oo"

Ik schrijf de lange klinker "-oo" altijd met de letter-tekens "-oo", omdat hij slechts in gesloten lettergrepen voorkomt. Deze lange klinker komt in het Zutendaals niet zo veel voor. Het zijn dan ook meestal nog leenwoorden.

Een voorbeeld van deze lange "-oo" is:

boot (boot)

terug naar boven

3.3.8 de lange klinker "-ae"

Deze lange klinker bestaat niet in het Algemeen Nederlands. Voor de uitspraak verwijs ik naar de klankleer. Hoewel deze klinker op het vlak van klank meer naar een Nederlandse "-e" neigt, schrijf ik toch steeds "-ae".

Deze lange klinker komt enkel voor in een gesloten lettergreep.

Voorbeelden voor de lange "-ae" zijn:

baerg (berg (sleeptoon)/bergen (stoottoon))

flaes (fles)

taetere (tateren)


In slechts één woord komt de lange "-ae" op het einde van het woord:

nae (neen)


Dit is het woord bij uitstek om te weten of iemand van Zutendaal is of niet. In geen enkel ander Limburgs dialect worden de woorden "nae" of "naein" gebruikt om een ontkenning aan te duiden. We worden als Zutendalenaar dan ook regelmatig afgerekend op dat woord.

terug naar boven

3.3.9 de lange klinker "-oa"

Zowel professor Goossens ,als de Limburgspelling 2003, als de spelling van VLDN van 1995 schrijven het het dialectwoord voor "later" als "laoter". Ik geef de samenstellers van de "Genker Woerdeleest" echter gelijk als ze zeggen dat dit geen correcte voorstelling van de feiten is. De taalwetenschappers doen het uitschijnen alsof de klank vertrekt vanuit de "-a" en overgaat in de "-o". Naar mijn mening hoort men nergens een "-a", maar enkel een vervormde "-o". Ik heb lang getwijfeld of ik de uiteindelijke Genker spelling zou volgen of niet.

Uiteindelijk heb ik beslist om de "-ao"-spelling niet te volgen omdat de meerderheid van de zowel Belgisch- als Nederlands-Limburgse dialectwoordenboeken en -spellingen momenteel voor "-oa" kiest. De discussie hieromtrent is zeker nog niet afgerond.

Voorbeelden van de lange klinker "-oa" zijn:

poal (paal)

zoalig (zalig)

joa (ja)

terug naar boven

3.4 de tweeklanken

Het Nederlands heeft twee tweeklanken, namelijk zij die overgaan in een "-u" en zij die overgaan in een "-i".

In de klankleer heb ik al aangehaald dat het Zutendaals enkel de tweeklanken die overgaan in een "-i", tot zelfs een duidelijke "-j", kent. Bij de elf tweeklanken in kwestie moeten we nog de twee bijzondere tweeklanken die eindigen op een doffe "-e" toevoegen. Waar de twee laatste eerder halflang genoemd kunnen worden, zijn de eerste tien duidelijk onder te verdelen in korte en lange tweeklanken.

terug naar boven

3.4.1 de korte tweeklanken

De korte tweeklanken zijn:

Op het vlak van spelling is er geen probleem. We schrijven de betrokken klinker, die onmiddellijk gevolgd wordt door de halfvocaal "-i".

We maken in dit verband geen onderscheid tussen de twee Nederlandse spellingmogelijkheden "-ij" en "-ei".

terug naar boven

3.4.2 de lange tweeklanken

De lange tweeklanken zijn:

Bij de klinkers heb ik vermeld dat "-ae" en "-oa" al lange klinkers zijn. In principe is er dus geen "-h" nodig om de klinker te verlengen tot de sleeptoon. De eindletter "-i" wordt vervangen door "-hj" indien zij gevolgd wordt door een klinker. We doen dit om een overvloed aan opeenvolgende klinkers te vermijden. Indien we dit niet doen, heeft het woord "maehje" vier opeenvolgende klinkers in de schrijftaal. Dit lijkt mij een beetje teveel van het goede.

De tweeklanken "-oehj" en "-uih" worden verlengd tot de sleeptoon met het letterteken "-h" om een verwarring met de korte "-oe" en "-ui" te vermijden.

Voor meer leesgemak wordt de halfvocaal "-i" in een twee-klank na het sleepteken "-h" vervangen door de "-j".

De tweeklank "-ij" behoort nog net tot de lange tweeklanken. Door zijn grote overeenkomst met zijn evenknie uit het Algemeen Nederlands wordt er geen "-h" toegevoegd als sleper. In de dialectspelling maak ik, in tegenstelling tot het Algemeen Nederlands, geen onderscheid tussen een lange of een korte "-ij". De korte tweeklank "-ej" heeft dus niets met een vorm van "-ij" te maken omdat de basisklinker een "-e" (de Nederlandse "-e" van "den") is en dus geheel anders uitgesproken wordt.

Met betrekking tot de tweeklanken "-ij" en "-èj" kan ook nog een opmerking geformuleerd worden. De tweeklank "-èj" is veel korter in de uitspraak dan de tweeklank "-ij". De tweeklank "-ij" kan als een open tweeklank beschouwd worden en zodoende als lange tweeklank uitgesproken worden. Het verschil is echter dikwijls een persoonlijk gelegde nuance.

Een voorbeeld van zo’n nuanceverschil is:

kom hèj

kom hij


Beide betekenen "kom hier". De eerste en korte "-èj" getuigt van een veel kordatere aanpak van het bevel om naar hier te komen door de meer uitgesproken beklemtoning.

De tweeklanken "-uuë" en "-ieë" heb ik in het vorig hoofdstuk ook al aangehaald. Dit is het tweede geval waarbij het trema of umlautteken gebruikt wordt in de spelling.

terug naar boven

3.5 de sleeptoon en de stoottoon

Dit onderwerp werd ook al in hoofdstuk 2 besproken.

Het schriftelijk weergeven van de sleeptoon kan gemakkelijk opgelost worden. Hiervoor kan men zich tot het Duits wenden. Het Duits kent geen dubbel geschreven klinkers zoals het Nederlands. Om een klinker te verlengen tot een lange klinker voegt men een "-h" aan de klinker toe.

Bij lange klinkers gebruik ik in de spelling de sleper zo weinig mogelijk tot zelfs helemaal niet. Meestal zal de lange klinker ruim volstaan. Een spelling mag ook geen karikatuur van het dialect maken

Voor het gebruik van de toonaccenten verwijs ik naar de woordenlijst in de volgende delen, meer bepaald voor het al dan niet gebruiken van de sleper in de vervoeging van de werkwoorden. Bij lange klinkers zal ik zo veel mogelijk het toonaccent aangeven indien het overduidelijk aanwezig is.

terug naar boven

3.6 de medeklinkers

De spelling van de medeklinkers levert gelukkig heel wat minder problemen op. Ik volg het systeem van de standaardtaal. Het volstaat om op een paar punten te wijzen.

terug naar boven

3.6.1 de eindmedeklinkers

De "-n" op het einde van een meervoudsvorm en de infinitiefvorm wordt in de standaardtaal altijd geschreven, maar zelden uitgesproken. Aangezien deze "-n" in het dialect nooit uitgesproken wordt, wordt ze ook niet schrijven.

De "-n" op het einde van woord als verbuigingsvorm of als welluidendheidletter wordt wel geschreven.

De zin ...

"ich gèèf het den aë mahn" 

(Ik geef het aan de oude man) 

... illustreert meerdere spellings- en grammaticaprincipes.

In het zinsdeel "… den aë mahn" krijgt het lidwoord een geschreven "-n". Woorden eindigend op een doffe "-e" krijgen steeds een "-n" als het volgende woord begint met een klinker, een "-d", een "-t" of een "-h".

Deze regel is niet van toepassing indien het bepaald lidwoord "de" in het meervoud gebruikt wordt. We zeggen en schrijven dus "d’aa men" (de oude mannen), "de daif men" (de dove mannen) en "d'aachsterste béék" (de achterste boeken). Het afkappingsteken is hetzelfde afkappingsteken zoals  in het Nederlands. De regels rond het afkappingsteken kunnen ongewijzigd uit het Nederlands overgenomen worden.

Ik vermeld ook nog enkele andere spellingsregels die in het zinnetje van toepassing zijn. Het adjectief krijgt een geschreven "-e" als verbuigingsvorm. In het meervoud valt de verbuigings-e weg. In het laatste voorbeeld dan maakt de doffe "-e" van "aachterste" deel uit van de trappen van vergelijking en is dus zeer zeker geen verbuigings-e.

Enkele voorbeelden van het wel of niet schrijven en uitspreken van de "-n" op het einde van het woord zijn:

"De diere stuuën uuëpe." (De deuren staan open.)

In tegenstelling tot:

"De dieren èhn vihnsters stuuën uuëpe."

(De deuren en vensters staan open.)

En:

"Hèè kèèkde doa wei e vaerke."

(Hij schreeuwde gelijk een varken.)

In tegenstelling tot:

"Doa kèèkden er wèi e vaerke."

(Hij schreeuwde gelijk een varken.)

In het tweede voorbeeld is er sprake van een inversie van het onderwerp. "Er" (hij) is onderwerp en volgt het werkwoord. De "-n" die toegevoegd wordt aan het werkwoord is hier geen "-n" van vervoeging of verbuiging, maar wel van welluidendheid.

Op deze manier kunnen werkwoorden eindigen op een "-n" hoewel ze in het enkelvoud vervoegd zijn. Tevens kunnen lidwoorden en adjectieven ook in de onderwerpvorm op een "-n" eindigen. In het Nederlands zijn beiden onmogelijk. Bovenstaande voorbeelden tonen aan dat het schrijven van de "-n" op het einde van het woord afhankelijk is van hoe de zin geformuleerd wordt.

Wat betreft de "-t" of de "-d" op het einde van een woord volg ik de regels van het Nederlands, indien het Nederlandse woord ook op een "-t" of een "-d" eindigt. Indien het Nederlandse woord op een andere klank eindigt, schrijf ik altijd een "-t".

Bij de vervoeging van de werkwoorden in de onvoltooid tegenwoordige tijd gebruiken we de "-d" of de "-t" gelijk het Nederlands. Indien het dialectwoord niet gelijkluidend is aan het Nederlandse woord, schrijf ik een "-t".

terug naar boven

3.6.2 woorden samenvoegen

Sommige woorden zijn zo zeer met elkaar vergroeid dat het moeilijk is om ze nog als afzonderlijk woorden te herkennen. Deze worden dan ook aan elkaar geschreven. Het zijn meestal combinaties met voornaamwoorden. In uitzonderlijke gevallen kan het ook een combinatie met een voorzetsel zijn.

Het is niet aangeraden om dit veelvuldig toe te passen. Het kan enkel bij korte woorden.

Voorbeelden hiervan zijn:

watfer of watver (wat voor/welke)

wètste (weet je)

ènne (in de)


Het bepaald lidwoord “het” kan ook samengevoegd worden met het volgende woord.

Een voorbeeld hiervan is:

twaerkt (het werkt)

terug naar boven

3.6.3 de verdubbeling

In het Nederlands worden de medeklinkers die tussen twee klinkers staan verdubbeld wanneer de voorafgaande klinker kort is en de volgende klinker onbeklemtoond is. Dit principe pas ik ook in het dialect toe voor grondwoorden.

Indien beide klinkers onbeklemtoond zijn pas ik dit principe niet toe.

Voorbeelden hiervan zijn:

valle (vallen)

wahnele (wandelen)

trieëpele (trippelen)


Het laatste voorbeeld illustreert dit principe goed. De "-p" wordt niet verdubbeld omdat de voorgaande klinker een tweeklank is en geen korte klinker. De "-l" wordt niet verdubbeld omdat beide klinkers onbeklemtoond zijn.


In  tegenstelling tot het voorgaande schrijven we:

kapot (kapot)

volop (volop)


Dit zijn voorbeelden waarbij beide klinkers beklemtoond zijn en er dus geen reden tot verdubbeling van de tussenliggende medeklinker bestaat.

Bij samenstellingen worden de grondwoorden niet als afzonderlijke delen beschouwd, maar als één geheel. Het principe van de enkel geschreven lange klinker in een open letter greep wordt gevolgd.

Een voorbeeld hiervan is:

vèraon (vooraan)


Indien bij afleidingen een woord eindigt op medeklinker en voorafgegaan wordt door een klinker, volgen we de regels van de spelling in de standaardtaal.

Een voorbeeld hiervan is:

los (los)

lossing (lossing)


Ik volg bij afleidingen een spellingprincipe uit de standaardtaal, namelijk dat een medeklinker verdubbeld wordt tussen twee korte klinkers. We bedoelen hiermee enkel handelingen en aanverwanten die afgeleid worden van een grondwoord.

Woorden zoals ...

ieëzel (ezel)

ieëzelin (ezelin)


... vallen niet onder deze regeling omdat het geen echte afleidingen van grondwoorden zijn, maar twee verschillende en naast elkaar staande woorden zijn.

In verband met afleidingen wil ik nog even aanstippen dat de achtervoegsels "-lijk" en "-ig" een bijkomend spellingprobleem op het gebied van de klinker kan opleveren. In de standaardtaal wordt deze klinker altijd dof uitgesproken. In het dialect kunnen beide achtervoegsels afhankelijk van de spreker uitgesproken worden als een dof "-lek" en "-eg" of een ietwat beklemtoond "-lik" en "-ig". Ik laat de schrijvers hier de keuze.

Deze doffe "-e" of ietwat beklemtoonde "-i" kunnen ook tussen twee opeenvolgende medeklinkers in een grondwoord voorkomen. Ik denk hierbij vooral aan de lettercombinatie waarbij een "-l" gevolgd wordt door een andere medeklinker, overwegend "-f", "-g" en "-k". Voor deze gevallen heb ik een lichte voorkeur om de letter "-i" tussen te voegen, met een verdubbeling van de medeklinker "-l". Ik wil deze kunstmatig aangemaakte en bijkomende lettergreep niet verplicht stellen. Dit fenomeen komt ook in de standaardtaal voor. In het dialect komt het echter nadrukkelijker voor. De oorzaak hiervan is terug te vinden in het slepen (van klinkers) waardoor een bijkomende onbeklemtoonde lettergreep  aangemaakt wordt. Dit fenomeen zal dus meer en vooral duidelijker voorkomen bij dialectsprekers die overdadig slepen.

Een voorbeeld hiervan is:

mèllik (melk)

mèllek (melk)

mèlk (melk)

terug naar boven

3.6.4 het gebruik van "-g" of "-ch"

Het Zutendaalse dialect kent geen letter "-c". Toch zullen we ze af en toe gebruiken. De g-klank kan door zowel de "-g" als door de "-ch" weergegeven worden.

Indien er in het Nederlands een gelijkluidend woord voor het dialectwoord bestaat gebruik ik hetzelfde schriftteken als het Nederlands. In het andere geval gebruik ik zoveel mogelijk de "-g". Er kan ook gesteld worden dat de "-g" eerder vooraan in de mondholte gevormd wordt en de "-ch" eerder achteraan in de mondholte gevormd wordt.

Een voorbeeld hiervan is:

laache (lachen)

hoagel (hagel)

terug naar boven

3.7 het lidwoord

Er zijn twee soorten lidwoorden: het bepaalde en de onbepaalde lidwoord.


3.7.1 het onbepaald lidwoord

De standaardtaal kent slechts één vorm van onbepaald lidwoord: "een". In het dialect bepaald het geslacht van het zelfstandig naamwoord de vorm van het onbepaald lidwoord.

terug naar boven

3.7.1.1 mannelijk "ene", "ne"

In sommige vormen van de tussentaal die nogal eens door de jeugd gebruikt wordt, wordt in het Nederlands ook wel de uit het dialect overgenomen "ene" (tweemaal doffe "-e") en “ne” gebruikt. Meestal wordt dit onbepaald lidwoord afgekort tot "ne".

De welluidendheids-n wordt toegevoegd indien het volgende woord met een klinker, een "-d", een "-t" of een "-h" begint.

Voorbeelden hiervan zijn:

nen os (een os)

nen tahnd (een tand)

nen hoehd (een hoed)

terug naar boven

3.7.1.2 vrouwelijk "een"

In Zutendaal is er geen sprake van een assimilatie naar een "-m" zoals in grote andere delen van Limburg. Het blijft steeds dezelfde "een".

Spelling en uitspraak zijn identiek aan het Nederlands.

Voorbeelden hiervan zijn:

een vraw (een vrouw)

een bel (een bel)

terug naar boven

3.7.1.3 onzijdig "e"

De welluidendheids-n met bijkomende "-e" wordt toegevoegd indien het volgende woord met een klinker begint. Het lidwoord wordt dan onbeklemtoond uitgesproken.


Voorbeelden hiervan zijn:

e daerp (een dorp)

een aei (een ei)

terug naar boven

3.7.2 het bepaald lidwoord

Voor een mannelijk enkelvoudig zelfstandig naamwoord dat met een klinker, een "-t", een "-d", een "-h" of een "-r" begint, krijgt het bepaald lidwoord de welluidendheids-n.

Voorbeelden hiervan zijn:

den tahnd (de tand)

de tahnt (de tante)

den ieëzel (de ezel)

de ieëzelin (de ezelin)


Bij het tweede voorbeeld krijgt het lidwoord geen eind-n omdat het zelfstandig naamwoord vrouwelijk is.

De "-a" is van oorsprong een achterklinker. Voor het vrouwelijke woord "tahnt" verschuift de "-a" door de sleper een klein beetje naar voor.

Wat betreft het onzijdige bepaalde lidwoord "het" zijn er geen problemen of verschillen.

terug naar boven

3.8 het bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord kan op twee manieren gebruikt worden: als bijvoeglijke bepaling bij een zelfstandig naamwoord of als bijwoord.

Een voorbeeld hiervan is:

- Als bijvoeglijke bepaling

Pier ès nen helle werker. (Piet is een harde werker.)

- Als bijwoord

Pier waerk hael. (Piet werkt hard.)


In Belgisch-Limburg worden de bijvoeglijke naamwoorden na een bepaald of een onbepaald lidwoord, in tegenstelling tot het Nederlands, op dezelfde manier verbogen. Er is dus geen verschil, noch in spelling, noch in uitspraak tussen "een wit huis" en "het witte huis". Het is altijd "e wit huus" en "het wit huus". Het geslacht van het hoofdwoord heeft wel een invloed op de uiteindelijke vorm, al dan niet met verbuigings-e, van het bijvoeglijk naamwoord.

terug naar boven

3.8.1 het enkelvoud

Alleen het geslacht van het zelfstandige naamwoord dat volgt heeft een invloed op de verbuigingsvorm van het bijvoeglijk naamwoord.

terug naar boven

3.8.1.1 onzijdig

Het hoger aangehaalde voorbeeld van het witte huis laat zien dat met een onzijdig zelfstandig naamwoord steeds de grondvorm van het bijvoeglijk naamwoord gebruikt wordt. Met grondvorm van een woord wordt de onverbogen vorm bedoeld zoals die bijvoorbeeld in woordenboeken aangetroffen wordt.

Een ander voorbeeld hiervan is:

"e / het nuiw klaeid" (een / het nieuw kleed)

terug naar boven

3.8.1.2 mannelijk

Het bijvoeglijk naamwoord dat bij een mannelijk zelfstandig naamwoord staat wordt steeds verbogen.

De regels van de eindmedeklinkers, in casu de eind-n zijn tegelijkertijd ook van toepassing. Dit wil zeggen dat voor een klinker, een "-t", een "-d" of een "-h" er steeds een eind-n staat.

Voorbeelden hiervan zijn:

ne langen doag (een lange dag)

ne groeitten hoed (een grote hoed)

ne sjunnen oetoe (een mooie auto)

ne groeitte kieëmel (een grote kameel)

terug naar boven

3.8.1.3 vrouwelijk

Een bijvoeglijk naamwoord dat eindigt op een "-p", een "-t", een "-k" of een "-s" en voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord staat, krijgt steeds een verbuigings-e. Er is geen wijziging in het toonaccent.

Voorbeelden hiervan zijn:

een riehpe pèèr (een rijpe peer)

een groeitte toafel (een grote tafel)


In de overige gevallen wordt het bijvoeglijk naamwoord niet verbogen, maar verandert het toonaccent wel. Deze verandering in toonaccent van sleeptoon naar stoottoon is niet altijd even duidelijk hoorbaar.

Een duidelijk hoorbaar voorbeeld is:

sjaeif (scheef)

de schejf plahnk (de scheve plank)


Een minder hoorbaar voorbeeld is:

gèèl (geel)

een gèèl pèèr (een gele peer)

terug naar boven

3.8.2 het meervoud

Voor de bijvoeglijke naamwoorden die een zelfstandig naamwoord in het meervoud voorafgaan, gelden dezelfde regels als voor het vrouwelijk enkelvoud.

Een bijvoeglijk naamwoord dat eindigt op een "-p", een "-t", een "-k" of een "-s" en voor een zelfstandig naamwoord in het meervoud staat, krijgt steeds een verbuigings-e. Er is geen wijziging in het toonaccent.

Voorbeelden hiervan zijn:

riehpe père (rijpe peren)

groeitte toafele (grote tafels)


In de overige gevallen wordt het bijvoeglijk naamwoord niet verbogen, maar verandert het toonaccent wel. Deze verandering in toonaccent van sleeptoon naar stoottoon is niet altijd even duidelijk hoorbaar.

Een duidelijk hoorbaar voorbeeld is:

sjaeif (scheef)

schejf plaenk (scheve planken)

lahnk (lang)

lang doag (lange dagen)


Een minder hoorbaar voorbeeld is:

gèèl (geel)

gèèl père (gele peren)

terug naar boven

3.8.3 het bijwoord

We gaan geen apart item besteden aan bijwoorden. Taalleraars hebben op school immers al last genoeg om het verschil tussen bijwoord en bijvoeglijk naamwoord uitgelegd te krijgen. Er is in principe geen verschil met de standaardtaal.

terug naar boven

3.8.4 de trappen van vergelijking

Zoals in het Nederlands worden de trappen van vergelijking gevormd door toevoeging van "-er" in de vergelijkende trap en van "-ste" in de overtreffende trap. Uitzonderingen op deze lijst worden in de woordenlijst opgenomen.

terug naar boven

3.9 de zelfstandig naamwoorden

3.9.1 het geslacht

In verband met het geslacht van de zelfstandige naamwoorden kunnen de volgende vuistregels gehanteerd worden. Deze mogen zeker niet als onbetwistbaar beschouwd worden, maar ze zijn zeker meer dan maar een gewone leidraad.

terug naar boven

3.9.1.1 mannelijk

terug naar boven

3.9.1.2 vrouwelijk

terug naar boven

3.9.1.3 onzijdig

terug naar boven

3.9.2 het meervoud

Het dialect heeft haar eigen regels voor de meervoudsvorming en het verkleinwoord van de zelfstandige naamwoorden. Men gaat soms vrij zonderling tot zelfs willekeurig te werk. Dit maakt het moeilijk om vaste regels voor een meervoudsvorming op te stellen. We doen hier een poging om op basis van de standaardtaal toch een aantal regels voor te stellen.

terug naar boven

3.9.2.1 meervoud op "-e" of "-s"

De meeste meervoudsvormen worden gevormd door de toevoeging van een doffe "-e" of een "-s". De regels van het Algemeen Nederlands worden meestal gevolgd, maar zeker niet altijd. Er zijn ontiegelijk veel uitzonderingen. Men kan best de woordenlijst raadplegen om zekerheid te hebben aangaande een meervoudsvorm.

terug naar boven

3.9.2.2 meervoud op "-er"

Een eerste reeks afwijkingen zijn de meervoudsvormen op "-er". Deze meervoudsvorm stamt nog uit het Middelnederlands en is nu ook nog terug te vinden in het Duits. Het hedendaagse Nederlands kent deze meervoudsvorm nog als een dubbel meervoud: de zogenaamde "-eren". In het dialect is de Middelnederlandse meervoudsvorm blijven bestaan. Het is een veel voorkomende meervoudsvorm voor onzijdige zelfstandige naamwoorden. In het Nederlands zijn er nog slechts 15 woorden overgebleven waarin de uitgang "-er" verwerkt zit in het meervoud. In het dialect is het een normale meervoudsvorm te noemen.

Voorbeelden hiervan zijn:

terug naar boven

3.9.2.23 uitgangsloze meervoudsvorm

Een tweede reeks afwijkingen zijn de zogenaamde uitgangsloze meervoudsvormen. Dit is een typisch Limburgs verschijnsel.

Toch is er een verschil tussen enkelvoud en meervoud. Dit komt dan door ofwel een verandering in toonaccent ofwel door de plaatsing van een umlaut.

terug naar boven

3.9.2.34 het toonaccent

De tegenstelling tussen sleeptoon en stoottoon kan een verschil in enkelvoud en meervoud geven. Het onderscheid tussen sleeptoon en stoottoon is soms zo miniem dat men een geboren en getogen dialectspreker moet zijn om het verschil in uitspraak te horen.

Voorbeelden hiervan zijn:

De "-ae" hebben we bestempeld als een lange tweeklank die in principe geen sleper nodig heeft. Toch is er voor geboren en getogen dialectsprekers een duidelijk verschil hoorbaar in de uitspraak van deze langer klinker.

In onze woordenlijst ga ik daarom het toonaccent enkel aangeven indien er verwarring mogelijk is.

terug naar boven

3.9.2.5 de umlaut

In oorsprong is de umlaut een verschijnsel uit de klankleer. Men noemt dit verschijnsel daar de regressieve assimilatie. Ze is Germaans van oorsprong. In het Nederlands zijn nog talrijke sporen terug te vinden van een historische umlaut, zoals bijvoorbeeld de klinkerwisseling in "hals" en "omhelzen".

Taalkundigen omschrijven de umlaut daarom als een verandering van klank in een beklemtoonde lettergreep onder invloed van een andere klank in de daaropvolgende onbeklemtoonde lettergreep. Bijgaand kaartje van Veldeke geeft het gebruik van de umlaut in beide Limburgen weer.

Net zoals in het Duits speelt de umlaut in Limburg een belangrijke rol in de vorming van meervouden, verkleinwoorden, afleidingen en in de vervoeging van de werkwoorden. De umlaut is niet ontleend aan het Duits, maar is een gemeenschappelijk kenmerk met het Duits. Op een paar uitzonderingen na kan in het Duits de umlaut nooit alleen voor een meervoudsvorm zorgen. In de Limburgse dialecten is de umlaut alleen als meervoudsvorm eerder regel dan uitzondering. Ondanks het belang van de umlaut in het dialect, gaan we de umlaut niet schrijven zoals in het Duits, maar vervangen door de overeenstemmende (twee)klank. De reden hiervoor is dat de umlaut in het dialect met haar klinkerwisseling te veel afwijkt van de Duitse klinkerwisseling.

De umlaut bestaat uit een klankverandering van achterklinkers naar voorklinkers.

Een klinkerwisseling van beklemtoond naar onbeklemtoond is onmogelijk. Men kan met andere woorden nooit een klinkerwisseling hebben naar een doffe "-e".

Voorbeelden hiervan zijn:

Indien in een woord twee opeenvolgende klinkers voorkomen die deel uitmaken van twee verschillende lettergrepen, krijgt de tweede klinker een trema. Dit is geen umlaut.

Een voorbeeld hiervan is:

(oude)

terug naar boven

3.9.2.6 toonaccent en umlaut

Beide uitgangsloze meervoudsvormen kunnen ook samen in één woord voorkomen. In deze gevallen treedt de umlaut op als wissel tussen sleeptoon en stoottoon.


Voorbeelden hiervan zijn:

rahnd – ren (rand – randen)

baaim – bejm (boom – bomen)

voeht – véét (voet – voeten)

put – pieh (poot – poten)

terug naar boven

3.9.3 samenstellingen

Bij samenstellingen en ook de afleidingen gelden de regels van de open en gesloten lettergrepen in combinatie met de betekenis van de woorden die de samenstelling vormen. Lange klinkers worden dus enkel geschreven of medeklinkers worden verdubbeld naar gelang de uitspraak en de betekenis in de open of gesloten lettergreep.

Voorbeelden hiervan zijn:

aachteruut (aachter + uut) (achteruit)

aachterruut (aachter + ruut) (achterruit)

bréhin (brée + hin) (kloek)

terug naar boven

3.9.4 uitgang "-ig" of "-eg"

Woorden, dit hoeven niet per se bijvoeglijke naamwoorden te zijn, kunnen eindigen op "-ig". In het Nederlands worden ze altijd met het achtervoegsel "-ig" geschreven, hoewel dit achtervoegsel als "-eg" (doffe –e) uitgesproken wordt. In het Zutendaalse dialect wordt dit achtervoegsel zowel als "-ig" of als "-eg" (doffe "–e") uitgesproken.  Zoals reeds eerder aangehaald zijn schrijfwijzen zijn goed omdat de uitspraak persoonsgebonden is. De duidelijke "-ig"-uitspraak kan ook duiden op een benadrukking.

terug naar boven

3.10 het verkleinwoord

De verkleinwoorden worden gevormd met de uitgangen "-ke", "-ske" en "-sje". Dikwijls komen deze uitgangen voor in combinatie met de umlaut en wisseling van toonaccent.

terug naar boven

3.10.1 "-ke"

Deze uitgang treffen we aan bij woorden die eindigen op een klinker, een "-p", een "-f", een "-s", een "-r", een "-l", een "-m", een "-n" of een onbeklemtoonde lettergreep.

Voorbeelden van deze uitgang zijn:

flaes – flaeske (fles – flesje)

duus – dieske (doos – doosje)

poal – pèèlke (paal – paaltje)

terug naar boven

3.10.2 "-ske"

Woorden die eindigen op een "-g", een "-k", of een "-nk" krijgen de uitgang "-ske".

Voorbeelden van deze uitgang zijn:

bak – bekske (bak – bakje)

brèg – brègske (brug – bruggetje)

plahnk – plaenkske (plank – plankje)

terug naar boven

3.10.3 "-sje"

Woorden die eindigen op een "-t" of een "-d" krijgen "-sje" als uitgang.

Voorbeelden van deze uitgang zijn:

bèd – bèdsje (bed – bedje)

pèt – pètsje (put – putje)

terug naar boven

3.10.4 geen verkleinwoord

Uit de woordenlijst blijkt ook dat sommige woorden geen verkleinwoord hebben. In dat geval moet men het begrip omschrijven. Er worden dan woorden in de trant van "klein", "beetje", ... gebruikt om tot de gewenste omschrijving te komen.

terug naar boven

3.11 het persoonlijk voornaamwoord

Het systeem van de persoonlijke voornaamwoorden in de Limburgse dialecten vertoont veel gelijkenis met het Duits. Het meest in het oog springende persoonlijk voornaamwoord is dit van de eerste persoon enkelvoud, in de meeste Limburgse dialecten is het net als in het Standaardduits "ich". De ik/ich-isoglosse wordt in de taalkunde de Uerdinger lijn genoemd, naar de Duitse plaats Uerdingen waar de lijn de grens met Nederland raakt. Wat de tweede persoon enkelvoud betreft is er de tegenstelling tussen het westelijke "ge" of "dzjee" en het oostelijke "dich". In Nederlands-Limburg wordt "dich" gebruikt als lijdend voorwerp of als meewerkend voorwerp. De onderwerspvorm is er "doe". In Belgisch-Limburg is de onderwerpsvorm ook "dich". Daarnaast kom in Nederlands-Limburg en de oostelijke helft van Belgisch-Limburg ook nog de beleefdheidsvorm "oech" voor.

Zutendaal ligt in het "ich-dich"-gebied. Limburgers worden niet alleen afgerekend op hun zogenaamd zangerig toontje, maar ook op hun persoonlijke voornaamwoorden "ich" en "dich". Deze onderwerpvorm en de voorwerpvorm "mich" en "dich" zijn algemeen gekend. Voor de tweede persoon enkelvoud bestaan behalve "dich" ook nog het onbeklem-toonde "de", een "ste" in de inversie en een "duu" in de pejoratieve betekenis.

Voorbeelden van de laatste vormen zijn:

de moags (je mag)

hèbste (heb je)

duu noennèt (jij deugniet)


"hebste" schrijf ik als één woord volgens de regel van het aaneenschrijven van vergroeide woorden.

In de derde persoon enkelvoud bestaat van "hèè", "zij" of "het" naargelang het geslacht waarnaar gerefereerd wordt. In de onbeklemtoonde vorm van de inversie wordt het aan het Duits verwante "er" (doffe "-e") gebruikt. Ook hier moet de regel van het aaneenschrijven van vergroeide woorden toegepast worden.


Een voorbeeld hiervan is:

hèter (heeft hij)

hètet (heeft het/zij)


De voorwerpsvormen "hèèm" en "em" als mannelijk beklem-toond en onbeklemtoond, "hèèr" en "er" als vrouwelijk beklemtoond en onbeklemtoond en "het" als onzijdig leveren geen problemen op.

De eerste persoon meervoud is "vèè". De voorwerpvorm hiervan is "oas". De onbeklemtoonde vorm "ve", soms "ver", wordt ook in de inversie gebruikt, eventueel met toepassing van de regel van het aaneenschrijven van woorden.

Voorbeelden hiervan zijn

gèèf oas (geef ons)

vèè guuën (wij gaan)

guuënve (gaan we)

guuën vèè (gaan we – klemtoon op "wij")

guuënver (gaan we)


De tweede persoon meervoud "gèè" heeft als onbeklemtoonde vorm "ge" en soms ook "ger" of "der". De voorwerpvorm "oech" wordt ook als beleefdheidsvorm in de inversie gebruikt. De gewone beleefdheidsvorm is "gèè" of "ge" naargelang beklemtoond of niet. In de inversie kan ook nog het onbeklemtoonde "er" gebruikt worden. Hier kan dan de regel van het aan elkaar schrijven van vergroeide woorden ook toegepast worden.

Voorbeelden hiervan zijn:

gèè goat (jullie gaan of u gaat)

ge goat (jullie gaan of u gaat)

goadder (gaan jullie of gaat u)

ich gèèf oech (ik geef u)


De derde persoon meervoud "zij" en "ze" levert geen verschillen op met het Nederlands.

Bij wederkerende werkwoorden worden de voorwerpvormen gebruikt. In de vervoeging bestaan dan de volgende weder-kerende voornaamwoorden:

Wat betreft het aaneenschrijven van vergroeide woorden met persoonlijke voornaamwoorden kan dit alleen in de inversie voor "ste", "der/ter" en dan enkel indien gehecht aan een werkwoord, een voegwoord, een betrekkelijk voornaamwoord of een vragend voornaamwoord.

terug naar boven

3.12 het bezittelijk voornaamwoord

De bezittelijke voornaamwoorden "mèjn/miehn/mieh", net zoals "dèjn/diehn/dieh", "zèjn/ziehn/zieh/hèèr", "oas","oer" en ook "hin" worden gelijklopend met het Nederlands gebruikt. Er kan ook nog opgemerkt worden dat men ook het mannelijke "zèjn/ zieh/ziehn" kan gebruiken in plaats van het vrouwelijke "hèèr" indien men over een vrouw spreekt waar men goed vertrouwd mee is. Dit komt zelfs vrij veel voor.

De bezittelijke voornaamwoorden zijn:

Enkele voorbeelden:

zieh boehk (zijn boek)

miehnen hoehnd (mijn hond)

dèjn hoarn (jouw haar/haren)

miehne sjoehn (mijn schoen)

mèjn kaas (mijn kast)


De verbuigings-e komen we in de naamvallen tegen. In de standaardtaal kennen we echter geen naamvallen meer. Alleen in enkele zogenaamde versteende uitdrukkingen komen we deze nog tegen. Ik denk hierbij aan uitdrukkingen zoals "de heer des huizes". Dit is een voorbeeld van de genitief. Hier kom ik later op terug. De belangrijkste naamvallen kunnen op de eenvoudigste manier teruggebracht worden tot de onderwerp- en de voorwerpvorm. Ik spreek dan van de 1ste, de 3de en de 4de naamval. Hiermee bedoel ik, ook weer eenvoudig uitgedrukt: de 1ste naamval, de nominatief – het onderwerp, de 3de naamval, de accusatief – het lijdend voorwerp en de 4de naamval, de datief – het meewerkend voorwerp of de bijwoordelijke bepaling.

Samengevat komt de verbuiging van het bezittelijk voornaamwoord neer op de volgende regels:


"miehn/diehn/ziehn" is het mannelijke bezittelijk voornaamwoord voor de 1ste, 2de en 3de persoon enkelvoud

"mèjn/dèjn/zèjn" is het vrouwelijke bezittelijk voornaamwoord voor de 1ste, 2de en 3de persoon enkelvoud

"mieh/dieh/zieh" is het onzijdige bezittelijk voornaamwoord voor de 1ste, 2de en 3de persoon enkelvoud


Bij voorgaande regel dienen nog volgende bemerkingen gemaakt te worden:

Indien mannelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud volgen op het bezittelijk voornaamwoord en beginnen met een klinker, een "-d", een "-h", een "-r" of een "-t" dan wordt de verbuigings-e gevolgd door een welluidendheids-n

Bijvoorbeeld:

"miehnen appel"


Bij de zelfstandige naamwoorden "vader" , "mudder", "broer" en "zister" wordt het bezittelijk voornaamwoord altijd als onzijdig gebruikt.

Bijvoorbeeld: 

"mieh broer"


Mannelijk, vrouwelijk en onzijdig meervoud: 1ste, 3de en 4de naamval : "mèjn/dèjn/zèjn"

Zelfstandig gebruikt worden zij als volgt verbogen:


Onzijdig enkelvoud en meervoud is gelijk aan het vrouwelijk enkelvoud.

Het bezittelijk voornaamwoord kan ook verbogen worden naar een genitiefvorm. De genitief is de 2de naamval en benadert de bijvoeglijke bepaling.

Een voorbeeld hiervan is:

Zjang ziehnen hoend (de hond van Jan)


Dit is het tegenovergestelde van het Nederlands. Het Nederlands vertrekt vanuit het item waarover men spreekt: de hond. Het dialect redeneert vanuit een zekere hiërarchische orde: de eigenaar is belangrijker dan zijn bezit.

De bijvoeglijke bepaling zoals in de standaardtaal gebruikelijk is, zal in het geval van het voorbeeld zelden voorkomen. De genitiefvorm zal quasi altijd gebruikt worden. Het dialect volgt hierin de grote klassieke talen zoals het het Latijn en het Grieks.

De verbuiging van het bezittelijk voornaamwoord volgt de gewone verbuigingsregels van de bijvoeglijke naamwoorden.

terug naar boven

3.13 het aanwijzend voornaamwoord

De vorm van het aanwijzende voornaamwoord is afhankelijk van het geslacht waarnaar ze verwijzen.

terug naar boven

3.13.1 "dieëze", "dieës" en "dit"

Deze worden gebruikt om de dichtstbijzijnde items aan te duiden. De hierna volgende dienen om verder verwijderde items aan te duiden.

Bij het mannelijk enkelvoud van "dieëze" en voorafgaand aan woorden die beginnen met een klinker, een "-d", een "-h", een "-r" of een "-t" wordt een welluidendheids-n toegevoegd.

Bij het vrouwelijk enkelvoud en het meervoud van de 3 geslachten gebruikt men "dieës".

"dit" wordt enkel in het onzijdig enkelvoud gebruikt.

Een voorbeeld maakt dit duidelijk:

dieëze mahn (deze man - m)

dieëzen oetoe (deze auto – m)

dieës vraw (deze vrouw - v)

dit kèhnd (dit kind – o)

terug naar boven

3.13.2 "dèè", "dèj" en "dat"

Een voorbeeld maakt dit duidelijk:

(mannelijk) dèè mahn (die man)

(vrouwelijk) dèj vraw  (die vrouw)

(onzijdig) dat kèhnd (dat kind)

terug naar boven

3.14 het betrekkelijk voornaamwoord

De aanwijzende voornaamwoorden "dèè", "dèj" en "dat" kun-nen ook als betrekkelijk voornaamwoord gebruikt worden.

Bovenstaande voorbeelden luiden dan als volgt:

(mannelijk) de mahn dèè (de man die…)

(vrouwelijk) de vraw dèj (de vrouw die…)

(onzijdig) het kèhnd dat (het kind dat…)


Bij een inversie in de 2de persoon valt bij het onzijdige "dat" de "-t" veelal weg.

Een voorbeeld hiervan is:

"het boehk daste gelèze hèbs" (het boek dat je gelezen hebt)


In de 2de naamval, de genitief of bijvoeglijke bepaling, gebruikt men altijd "buvahn" (waarvan).


De voorbeelden worden dan:

de mahn/de vraw/het kèhnd buvahn …


In de 3de naamval, de accusatief of het lijdend voorwerp, gebruikt men altijd "buoan" (waaraan).

De voorbeelden worden dan:

de mahn/de vraw/ het kèhnd buaon …


De 4de naamval, de datief of het meewerkend voorwerp, is gelijk aan de eerste naamval.

Een algemene opmerking in verband met het betrekkelijk voornaamwoord is dat het in het gesproken dialect, net zoals de gesproken standaardtaal trouwens, vaak overtollig gebruikt wordt.

terug naar boven

3.15 het vragend voornaamwoord

De vragende voornaamwoorden "wie", "wiens", "wat" en "welk" kunnen best met een voorbeeld geïllustreerd worden.

terug naar boven

3.15.1 "wèè"

"Wie" is in het Zutendaals "wèè" of het ietwat verouderde "wème".

Een voorbeeld hiervan is:

"Wèè daeit dat?" (Wie doet dat?)

"Wème daeit dat?" (Wie doet dat?)

terug naar boven

3.15.2 "wèès"

"Wiens" is in het Zutendaals "wèès" of het ietwat verouderde "wèmes".

Een voorbeeld hiervan is:

"Wèès klak ès dat?" (Wiens pet is dat?)

"Wèmes klak ès dat?" (Wiens pet is dat?)

terug naar boven

3.15.3 "wat"

Dit woord verandert niet en levert dus geen enkel probleem op.

terug naar boven

3.15.4 "wèlg"

"Welk" is in het Zutendaals "wèlg".

Een voorbeeld hiervan is:

"wèlge mahn" (welke man - mannelijk)

"wèlg vraw" (welke vrouw - vrouwelijk)

"wèlg kèhnd" (welk kind - onzijdig)


In de standaardtaal horen we regelmatig een zachte tussen-i of tussen-e bij twee opeenvolgende medeklinkers zonder dat ze geschreven wordt.

Indien het voornaamwoord een verbuigings-e krijgt wordt de tussen-i soms zeer expliciet uitgesproken, in elk geval veel duidelijker dan in de onverbogen vorm. Het kan ook een vorm van beklemtoning van het woord zijn. Er is dan ook geen bezwaar om in dat geval "wèllige" te schrijven.

Sommige dialectsprekers die hun taal overmatig slepen, maken overmatig gebruik van een tussen-e of een tussen-i. Het lijkt ons niet opportuun om deze tussenletters overdadig te gebruiken, ze moet functioneel en te verantwoorden zijn.

terug naar boven

3.16 het onbepaald voornaamwoord

Als onbepaald voornaamwoord worden zoal gebruikt:

"men", "aeine" (men), "iemmes" (iemand), "niemmes" (niemand), "ejn" (een), "gèjn" (geen), "get" (een weinig), "niks" (niets), "éder" (ieder), "éderaein" (iedereen), "mejnig" (menig).

Van alle onbepaalde voornaamwoorden worden alleen "ejn" en "gejn/gaein" verbogen en dit zoals een bijvoeglijk naamwoord.

Indien men spreekt over een onbekend aantal of onbekende personen spreekt, gebruikt men ook wel "ze" als onbepaald voornaamwoord.

Een voorbeeld hiervan is:

"ze hèbbe …" (men heeft)

terug naar boven

3.17 de telwoorden

Het systeem van de telwoorden stemt overeen met de standaardtaal.

terug naar boven

3.17.1 tellen

Het gewone tellen komt grotendeels overeen met het tellen in het Nederlands. De uitspraak is eigenlijk het grootste verschil tussen tellen in het dialect en in het Nederlands.

terug naar boven

3.17.1.1 de eenheden tot 20

De "-e" in "zieëve", "nieëge", "zieëvetien" en "nieëgetien" is telkens een doffe "-e".

terug naar boven

3.17.1.2 de tientallen

Bij "veertig" en "vijftig" verandert de originele stemhebbende "-v" in een stemloze "-f".

Bij "zestig" en "zeventig" verandert de stemhebbende "-z" in een stemloze "-s".

In de standaardtaal gebeurt dit enkel op het vlak van de uitspraak.

terug naar boven

3.17.1.3 de honderdtallen

3.17.1.4 de hogere getallen

1.000 = duzend

1.000.000 = miljun

1.000.000.000 = miljaar

Hogere aantallen laten we buiten beschouwing omdat ze in het dagdagelijks leven van het dialectmilieu niet voorkomen.

terug naar boven

3.17.1.5 getallen combineren

Tellen is uiteindelijk niets meer dan getallen met elkaar combineren: eenheden, tientallen, honderdtallen, … samenvoegen om zo de hoeveelheid te bekomen die men wil aanduiden.

Het Zutendaals volgt de regels van de standaardtaal om getallen samen te stellen.

Voorbeelden hiervan zijn:

aeinendaertig (31)

drejhoennerd véérenvirtig (344)


In samenstellingen met "firtig" (veertig) en "fiehftig" (vijftig) wordt de begin-f een stemhebbende medeklinker en verandert daardoor in een "-v".

terug naar boven

3.17.2 de rangtelwoorden

Er is geen enkel verschil met de standaardtaal wat betreft het gebruik en de vorming van de rangtelwoorden.

We spreken dus van "ierste", "twiedde", "derde", "véérde", "vèjfde", "nieëgede", "aeinendaertigste", en "drejhoennerd vérenvirtigste", …

"Eerste" en "derde" hebben met betrekking tot de vorming dezelfde afwijking als het Nederlands. Let ook op de korte "-ie" in de uitspraak van "ierste" en "twiedde".

"Zeven" en "negen" eindigen in het Zutendaals op een doffe "-e". Sommige dialectsprekers voegen naar analogie met de standaardtaal een welluidendheids-n toe voor de uitgang "-de". Deze welluidendheids-n blijft bij hen dan ook in het rangtelwoord staan. Over deze welluidendheids-n kan ook gezegd worden: gebruik ze als ze functioneel en verantwoord is.

terug naar boven

3.18 het alfabet

Het dialectalfabet telt 4 letters minder dan het door ons gekende Latijnse alfabet. Door de uitspraak worden deze letters onder andere letters gecatalogiseerd. De letter "-c" wordt als een "-k" of een "-s" uitgesproken, de letter "-q" als een "-k", de letter "-x" als een "-k" en de letter "-y" als een vorm van een "-i". Bij de spelling vindt men ze dan ook terug onder de letter waar ze bij uitgesproken worden.

Wat betreft de uitspraak van de letters op zich is er een verschil met de standaardtaal. De klinkers worden als korte klinkers uitgesproken, de medeklinkers worden aangeduid met de klank gevolgd door een doffe "-e".

terug naar boven

3.19 het werkwoord

Bij de werkwoorden moet vooral de aandacht getrokken worden op de vervoeging van de onvoltooid tegenwoordige tijd en de onvoltooid verleden tijd.

Met deze twee tijden kan men alle systemen van vervoegingen en tijden verder uitwerken, eventueel mits gebruik van een hulpwerkwoord.

We nemen het werkwoord "kalle" (praten) als inleidend voorbeeld. Ik  spreek hier nog niet van sterke of zwakke werkwoorden.

terug naar boven

3.19.1 de onvoltooid tegenwoordige tijd

In het bovenstaande voorbeeld valt onmiddellijk op dat de 1ste en de 3de persoon enkelvoud op dezelfde manier ver-voegd worden als in het Nederlands. Als we de 2de persoon meervoud ruim bekijken kunnen we stellen dat deze hetzelfde is als het verouderde Nederlandse 2de persoon meervoud "gij".

De 3 andere personen verschillen van het Nederlands. De 2de persoon enkelvoud krijgt een "-s" in plaats van de gekende  "-t" en bij de 1ste en 3de persoon meervoud valt de Nederlandse eind-n weg.

Samengevat kan de onvoltooid tegenwoordige tijd als volgt bepaald worden:

Hierop kunnen enkele afwijkingen geformuleerd worden:

Uitzonderlijk komt de umlaut ook voor bij zwakke werkwoorden zoals "moake" (dich miks/hèè mik) (maken – jij maakt/hij maakt)

terug naar boven

3.19.2 de onvoltooid verleden tijd

Er is een verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden. Sterke werkwoorden zijn eerder onregelmatig in vervoeging. In vele gevallen beperkt de onregelmatigheid zich slechts tot een klinkerverandering in de stam, zoals in het Nederlands, bij de vorming van de onvoltooid verleden tijd.

Voor duidelijkheid omtrent de vervoeging verwijzen we naar de woordenlijst.

terug naar boven

3.19.2.1 zwakke werkwoorden

Voor de zwakke werkwoorden geldt slechts één regel: "stam+de". Voor de 2de persoon enkelvoud wordt er nog een "-s" geplaatst tussen de stam en de uitgang. Het inleidend voorbeeld "kalle" illustreert dit voldoende.

Voor de vorming van het voltooid deelwoord worden de regels die ook in het Nederlands gelden gevolgd. Hiermee bedoelen we de regels van ’t kofschip. Nochtans komt de uitgang "-de" van de onvoltooid verleden tijd terug indien het voltooid deelwoord bijvoeglijk gebruikt wordt. Als we als voorbeeld "versjikke" (versturen) nemen, is het voltooid deelwoord "versjikt". Als we nu over een "verstuurde brief" spreken, zeggen we "ne versjikde brééf". Bij de zwakke werkwoorden wordt de zogenaamde kofschip-assimilatie niet toegepast.

Voltooide deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord bij een onzijdig zelfstandig naamwoord behouden hun vorm, zoals "e geslaach vaerke" (een geslacht varken).

terug naar boven

3.19.2.2 sterke werkwoorden

Voor de sterke werkwoorden kunnen we enkel een richtlijn geven. Er zijn niet alleen te veel uitzonderingen, maar er zijn ook werkwoorden die in het dialect zwak zijn en sterk in de standaardtaal en sterke dialectwerkwoorden die in de standaardtaal zwak zijn. "vechten" en "leggen" zijn hier een voorbeeld van. De invloed van de standaardtaal heeft tot gevolg dat sommige sterke dialectwerkwoorden die in de standaardtaal zwak zijn door de laatste generatie dialectsprekers ook als zwak vervoegd worden.

Het grote onderscheid tussen tegenwoordige tijd en verleden tijd zit in de klinkerwisseling die zich in de verleden tijd voordoet.

Algemeen kunnen we stellen:

Met betrekking tot het voltooid deelwoord kan gezegd worden dat de eindletter "-t" of "-d" veelal, zeker indien de stam eindigt op een letter van het kofschip, wegvalt. Voor het werkwoord "zéke" (zoeken) is dat dan "gezoech" en voor "werke" (werken) is dat "gewaerk". Bij werkwoorden die in het Nederlands zwak zijn maar in het dialect sterk, spreekt de huidige generatie de eindletter dikwijls wel uit. Voor de oudere generatie is het voltooid deelwoord van "werke" dus volgens de regels "gewaerk", maar voor de jongere generatie is het dan weer "gewaerkt". Dit toont nogmaals het belang aan van het zogenaamde kofschip in het dialect.

terug naar boven

3.19.3 de andere tijden

Met onvoltooid tegenwoordige tijd en de onvoltooid verleden tijd heb ik de belangrijkste tijden van de werkwoorden al  behandeld. De andere tijden kunnen als afgeleide vormen van de besproken tijden beschouwd worden. De vorming en het gebruik is grotendeels gelijklopend met het Nederlands. Ik overloop ze even kort.

terug naar boven

3.19.3.1 de onvoltooid toekomende tijd

Deze tijd wordt gevormd met het hulpwerkwoord "zullen" in de onvoltooid tegenwoordige tijd gevolgd door de infinitief van het hoofdwerkwoord. Het hulpwerkwoord "zille" wordt als volgt vervoegd:


ich zahl

dich zihls

hèè zahl

vèè zille

gèè zilt of zihlt

zij zille


Een voorbeeld hiervan is:

ich zahl werke

terug naar boven

3.19.3.2 de voltooid toekomende tijd

Deze tijd wordt gevormd met het hulpwerkwoord "zille" in de onvoltooid tegenwoordige tijd gevolgd door het voltooid deelwoord en de infinitief van "hèbbe" of "ziehn" (hebben of zijn). In werkwoordgroepen zal men voor de infinitief "ziehn" (zijn) de stoottoon "zien" verkiezen boven de sleeptoon. Maar dit is echter geen noodzaak.

Een voorbeeld hiervan is:

ich zahl gewaerkt hèbbe

ich zahl gewèès zien

terug naar boven

3.19.3.3 de onvoltooid tegenwoordige tijd

Deze tijd wordt gevormd met de hulpwerkwoorden "hèbbe" en "ziehn" (hebben en zijn) in de onvoltooid tegenwoordige tijd, gevolgd door het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord.

De hulpwerkwoorden "hèbbe" en "ziehn" worden als volgt vervoegd in de onvoltooid tegenwoordige tijd:

Een voorbeeld hiervan is:

"ich hèb gewaerk" (ik heb gewerkt)

"ich bèhn veranerd" (ik ben veranderd)

terug naar boven

3.19.3.4 de onvoltooid verleden tijd

Deze tijd kan als een buitenbeentje beschouwd worden. De tijd wordt gevormd met de onvoltooid verleden tijd van de hulpwerkwoorden "hèbbe" en "ziehn" (hebben en zijn), gevolgd door het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord.

De hulpwerkwoorden "hèbbe" en "ziehn" worden als volgt vervoegd in de onvoltooid verleden tijd:

terug naar boven

3.19.3.5 de irrealis

De voltooid verleden tijd wordt niet alleen gebruikt als pure verleden tijd, maar ook, en misschien wel meer, als vorm van irrealis.

Met de irrealis geven we iets aan dat in het verleden niet gebeurd is. Maar als er aan een bepaalde voorwaarde voldaan zou geweest zijn, was het wel gebeurd.

Deze tijd wordt gevormd door de onvoltooid verleden tijd van "hèbbe" of "ziehn" (hebben of zijn) gevolgd door het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord.

Een voorbeeld hiervan is:

"ich hah dat geduuën" (ik zou dat gedaan hebben)

"ich woas doa gewèès" (ik zou daar geweest zijn)


Een tweede mogelijkheid om de irrealis uit te drukken is de speciale vervoeging van "hèbbe" en "ziehn" (hebben en zijn). Deze lijkt stilaan als verouderd beschouwd te gaan worden, maar kan desondanks als de echte irrealis beschouwd worden.

Een voorbeeld hiervan is:

"ich hae dat geduuën" (ik zou dat gedaan hebben)

"ich wur doa gewèès" (ik zou daar geweest zijn)


Een derde mogelijkheid om de irrealis uit te drukken kan met het hulpwerkwoord "zille" (zullen) te gebruiken. Het hulpwerkwoord wordt dan gevolgd door het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord met de infinitief van "hèbbe" of "ziehn" (hebben of zijn).

Het werkwoord "zille" (zullen) wordt dan als volgt vervoegd:

ich zuiw

dich zuits of zuis

hèè zuiw

vèè zuiwwe

gèè zuit

zij zuiwwe

Een voorbeeld hiervan is:

"ich zuiw dat geduuën hèbbe" (ik zou dat gedaan hebben)

"ich zuiw doa gewèès zien" (ik zou daar geweest zijn)

terug naar boven

3.19.3.6 de potentialis

Waar de irrealis zich in het verleden afspeelt, richt de potentialis zich naar de toekomst. Het gaat over een iets dat kan gebeuren indien er aan een voorwaarde voldaan wordt. Deze voorwaardelijke wijs wordt gevormd door de overeen-komstige wijs van het hulpwerkwoord "zille" (zullen), gevolgd door de infinitief van het hoofdwerkwoord.

Een voorbeeld hiervan is:

"ich zuiw dat wille duuën" (ik zou dat willen doen)

terug naar boven

3.19.3.7 het voltooid deelwoord

De basisprincipe met betrekking tot de vorming van het voltooid deelwoord zijn hetzelfde als deze in de standaardtaal: "ge-" + stam + "-t" of "-d". Hierop bestaan uiteraard te veel uitzonderingen, bijvoorbeeld de voltooide deelwoorden die op een "-e" eindigen, om dit als enige regel te benoemen.

Bij deze regel moet daarenboven nog rekening gehouden worden het wegvallen van de uitgang "-t" of  "-d" indien de stam eindigt op een medeklinker van het uitgebreid kofschip. Onder invloed van de standaardtaal verliest deze regel in het moderne dialect echter aan belang.

Eveneens kan gesteld worden dat bij voltooide deelwoorden die niet gevormd worden met het voorvoegsel "ge-" de eind-d of eind-t veelal wegvalt. Ook de voltooide deelwoorden waarvan de stam eindigt op een "-g" of een "-ch" hebben na een lange klinker meestal geen eind-d of eind-t. Het wegvallen van de eindletters werd ook reeds vroeger aangehaald.

Raadpleeg de verklarende woordenlijst om zekerheid te hebben omtrent het voltooid deelwoord.

terug naar boven

3.19.3.8 scheidbare en onscheidbare werkwoorden

Samengestelde werkwoorden kunnen zowel scheidbaar als onscheidbaar zijn. Als regel kan gesteld worden dat samengestelde werkwoorden in de figuurlijke betekenis veelal onscheidbaar zijn. Het systeem van de standaardtaal kan overgenomen worden.

terug naar boven

3.19.4 de gebiedende wijs

De gebiedende wijs wordt op dezelfde manier gevormd als in de standaardtaal. Voor het enkelvoud is dit de stam van het werkwoord en voor het meervoud is dit de stam van het werkwoord aangevuld met een "-t".

Voor afwijkingen op deze regel verwijs ik naar de verklarende woordenlijst.

terug naar boven

3.20 het gerundium

Het tegenwoordig deelwoord bestaat in de standaardtaal. Het is de infinitief + d. Dit bestaat ook in ons dialect en wordt op dezelfde manier gevormd. Maar in het dialect bestaat er ook nog een andere vorm van tegenwoordig deelwoord. Dit wordt dan gerundium genoemd. Onder de term gerundium verstaat men in de taalkunde de verbogen vormen van de onbepaalde wijs van het werkwoord. In de Limburgse dialecten heeft het gerundium de functie van het tegenwoordig deelwoord overgenomen.

Ik neem het werkwoord "werke" (werken) als voorbeeld. Het tegenwoordig deelwoord is "werkend". In het Zutendaals, en in het dialect in het algemeen, zal men dit deelwoord zelden en eerder nooit gebruiken. Men zal eerder het gerundium gebruiken.

Dit bereikt men door "-entaere" toe te voegen aan de stam van het werkwoord. Bij eenlettergrepige werkwoorden wordt er tussen stam en uitgang nog een "-d" toegevoegd. Voor het werkwoord "guuën" bijvoorbeeld wordt dit dan de stam "goan" plus "-d-" plus uitgang "-entaere". Men bekomt alzo het gerundium "goandentaere".

Oorspronkelijk, tot ergens in de negentiende eeuw, was dit achtervoegsel "-taerend". We weten dit door publicaties uit 1879 toen voor het eerst enkele Limburgse dialecten uit de omgeving van Maastricht beschreven werden. In deze publicaties maakte men al gewag van het inslikken van de eind-nd om redenen van welluidendheid.

Door het gerundium geeft een duurtijd aan.

"Werkentaere zoenger e léédsje." (Tijdens het werk zong hij een liedje.)


Onder invloed van het Nederlands waar het tegenwoordig deelwoord en aanverwanten als verouderd bestempeld worden, begint het gerundium ook aan terrein te verliezen.

Bovenstaand kaartje van Veldeke geeft het gebruik van het gerundium in beide Limburgen weer. Hierbij zien we dat het gerundium met twee mogelijke uitgangen weergegeven kan worden. In het uiterste oosten van Voeren gebruikt met "-ender" om het gerundium aan te duiden.

Door de gebruikte kleuren bij de inkleuring van het kaartje kan verkeerdelijk de indruk gewekt worden dat het gerundium ook in het noorden van beide Limburgen gebruikt wordt. Dit is echter niet het geval.

terug naar boven

3.21 de voorzetsels

Het systeem van de voorzetsels is hetzelfde als in het Nederlands. Er zijn niet veel afwijkingen. We vermelden er enkele:

terug naar boven

3.22 de voegwoorden

De voegwoorden uit de standaardtaal "wanneer" en "indien" zijn in het dialect altijd "as".

"Toen" wordt in het dialect dikwijls "wèj". De zin "Toen ik wegging ..." wordt dan "Wèj ich voertging ...". Let in dit voorbeeld op de korte uitspraak van de tweeklank "-oe".

Na de vergrotende trap gebruikt men in het dialect nooit "dan", maar wel altijd "as".

Andere voegwoorden zijn bijvoorbeeld: "doabute" (daaren-boven), "néé allejn …. ma aech" (niet alleen …. maar ook), "ma/mar" (maar), "sèèr" (sedert) en "terwèjl" (terwijl).

terug naar boven

4. Een stand van zaken

4.1 de benadering

Het dialect kan vanuit verschillende oogpunten benaderd worden. Om een dialectverlies en een dialectevolutie in te schatten lijkt mij de woordvorming het best geschikte middel. Spelling en grammaticale aspecten lijken mij minder geschikt omdat er te weinig bronnen zijn om op terug te vallen. In Zutendaal zijn er helemaal geen bronnen om op terug te vallen.

De publicaties van Jos Bamps in het heemkundige tijdschrift "Stoppels" in 1981 en 1982 zijn te beperkt qua inhoud om als referentiepunt te dienen. Er is sedertdien nochtans heel wat gebeurd. De groep dialectsprekers is niet alleen sterk verminderd, maar er is ook de invloed van buitenaf. De nieuwe technieken die de laatste vijfentwintig jaar dagelijkse kost geworden zijn, hebben ons taalgebruik zeer zeker veranderd. Er is een soort tussentaal ontstaan die zowel op het Algemeen Nederlands, als op het zogenaamde "schoon Vlaams", als op de taal van de moderne technieken, als op het dialect geënt is. Ik merk ook dat er een zekere normale evolutie plaatsvindt. Een eenvoudig voorbeeld hiervan is dat bepaalde werkwoorden die vroeger vervoegd werden als sterke werkwoorden, die nu regelmatig als zwakke werkwoorden vervoegd worden.

Dan kom ik bij een zeer belangrijke vraag: wanneer is een woord nu een dialectwoord of juist niet? Moet bijvoorbeeld het Nederlandse woord "sjaal" dat nu courant in het dialect en in dezelfde betekenis gebruikt wordt, aanvaard worden als dialect of moet men zich beperken tot het enige echte dialectwoord: "stroehmp"? Zeer veel jongeren die het dialect niet meer spreken, maar wel nog verstaan, kennen de betekenis van het ietwat oudere woord al niet meer. Deze beïnvloeding is een normale evolutie in elke taal die niet te vermijden is. Het dialectmilieu moet zich voldoende flexibel opstellen om deze evolutie te aanvaarden. Deze evolutie toont aan dat een inventarisatie van de bestaande woorden-schat nodig is, indien men het dialect als dusdanig wil bewaren en in stand houden als tijdsbeeld.

terug naar boven

4.2 het dialectverlies

Vooraleer er over dialectverlies kan gesproken worden, moet eerst gedefinieerd worden wat dialect nu eigenlijk is. Volgens de woordenboeken gaat het om de taal van een streek of plaats die verschilt van de algemene landstaal. Het gaat dus om de taal die in een beperkt gebied, in casu Zutendaal, gesproken wordt. De teloorgang, het dialectverlies, kan dan op twee manieren geïnterpreteerd worden. Er is enerzijds de steeds kleiner wordende groep mensen die het dialect beheersen en anderzijds is er de gewone evolutie die bepaalde taalkenmerken doet verloren gaan of wijzigt, meestal onder invloed van de standaardtaal.

De oorzaken moeten gezocht worden in de verstedelijking van de regio die het gevolg is van inwijking na industrialisatie en de aanhoudende campagnes tegen het dialect in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Dagelijks werd de gemeenschap toen geconfronteerd met acties zoals "Hier spreekt men Nederlands" op de Vlaamse televisie. Men liet soms zelfs uitschijnen dat maatschappelijk succes een gevolg was van het gebruik van de standaardtaal. Hieruit volgde dan weer dat ouders hun kinderen in het Algemeen Nederlands begonnen op te voeden. In Nederlands-Limburg is men er in geslaagd te bewijzen dat het anders kan en dat het dialect niet verketterd of uitgespuwd hoeft te worden, maar zich ook in alle geledingen van een vernederlandste gemeenschap kan handhaven zonder deze gemeenschap te benadelen.

Wat betreft de stand van zaken met betrekking tot de dialectkennis van het Vlaamse landsgedeelte is er in 1979 en in 1993 een studie gemaakt door de KUL. Hieruit blijkt dat er duidelijk een verminderde kennis en gebruik van het dialect is. Dit resulteerde in de volgende tabel in verband met het dialectgebruik:

Zowel in relatieve als in absolute zin is het dialectverlies in Limburg het grootst.

Roland Willemyns haalt in zijn boek "Het verhaal van het Vlaams" vier beslissende factoren die apart of samen het verdwijnen van het dialect in de hand werken.

Als eerste is er de sociale factor. Het dialect verdwijnt eerst bij de beter gesitueerden. Vooral zij die dit gedrag navolgenswaard vinden, versnellen dan de achteruitgang.

Als tweede factor is er het geografische gegeven. Het dialect verdwijnt eerst in de steden. Door dit fenomeen heeft het dialect de naam gekregen "boers" te zijn. Deze pejoratieve bijklank weerhoudt veel mensen om hun kinderen dialect aan te leren.

Als derde komt de tijdsfactor in aanmerking. Het onderwijs gebeurt in de standaardtaal en de ouders verkiezen hun kinderen in een soort prestigevariant van de standaardtaal op te voeden. De volgende generatie is beter geschoold op taalkundig gebied en leert zijn kinderen dan een betere versie van de standaardtaal aan. De kinderen spreken elke generatie minder en minder dialect. Op tijd van enkele generaties verdwijnt hierdoor de kennis van het dialect volledig.

Als vierde en laatste komt de functionele factor. Het dialect verliest zijn functie omdat het in bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij formele aangelegenheden, ongeschikt geacht wordt.

Ik heb eerder al aangehaald dat de verstedelijking en de industrialisatie van Limburg de mobiliteit en de migratie verhoogden en hierdoor een dialectoverstijgende taal al vlug een noodzaak werd. De snelheid waarmee Limburg zijn economische achterstand op de rest van Vlaanderen inhaalde, verklaart grotendeels het grotere dialectverlies ten opzichte van andere provincies.

terug naar boven

4.3 de stand van zaken in de regio

4.3.1 de dialectspreker

Vooraleer met een onderzoek naar de stand van zaken in het gebruik van het Zutendaalse dialect te kunnen beginnen, moet allereerst de Zutendaalse dialectspreker gedefinieerd worden. Er moeten dan ook zo veel mogelijk dialectsprekers van Zutendaal op hun dialectkennis getest worden.

Een belangrijke voorwaarde is dat de persoon in kwestie van zichzelf vindt dat hij het Zutendaalse dialect beheerst. Zoals reeds aangehaald is er nog nooit een onderzoek gedaan naar dialect in Zutendaal. Ik moest dus vanaf nul beginnen.

terug naar boven

4.3.2 vroegere onderzoeken

In Genk zijn er zowel in 1977 (Jacobs en Bringmans) als in 1997 (Belemans) onderzoeken gedaan door de KUL met betrekking tot het dialectverlies. De Genkse cijfers mogen niet ongenuanceerd doorgetrokken worden naar Zutendaal, maar de dialectverhoudingen die uit deze onderzoeken voortgekomen zijn naar mijn mening toch nog toepasbaar op Zutendaal.

Uit deze twee onderzoeken met een tussentijd van twintig jaar kunnen zo enkele statistieken gehaald worden die  gemakkelijk op Zutendaal getransponeerd kunnen worden.

Het onderzoek van 1997 onderzoekt het dialectverlies in Genk en omstreken bij 15-jarigen. Het is een vervolg op het onderzoek uit 1977, aangepast aan de tijdsgeest van 1997. Belemans doet dit door middel van een bevraging van de doelgroep in de Genkse scholen. Genk en haar scholen hebben een grote aantrekkingskracht op de omliggende gemeenten. De resultaten kunnen daarom ook als repre-sentatief voor de omliggende gemeenten beschouwd worden.

Bij het cijfermateriaal dat voortkomt uit het onderzoek van Belemans, wil ik wel enkele opmerkingen formuleren.

Het betreft een zelfevaluatie. Als men zichzelf evalueert, heeft men nogal eens de neiging om zichzelf een hoger niveau toe te kennen als het niveau welk men in werkelijkheid haalt. Daarenboven moet ook even gekeken worden naar wat de doelgroep verstaat onder de noemer dialect. Vele jongeren zullen "regiolect" en zelfs "slang" als dialect omschrijven en zich daardoor een dialectkennis toe-eigenen die ze eigenlijk niet hebben. Zeer zeker zullen bepaalde jongeren een vorm van "slordig Nederlands" uit een bepaalde sociale klasse als dialect omschrijven.

Er moet dus voorzichtig omgesprongen worden met cijfers als absoluut gegeven en er moet eerder naar de verhoudingen gekeken worden.

Laat me om te beginnen het dialect als eerste taal van het gezin bekijken. Er is een spectaculaire vermindering van het dialectgebruik merkbaar. Op twintig jaar tijd is het dialect voor de jeugd teruggevallen tot ongeveer één vijfde van het vroegere niveau. Voor de ouders is het dialect teruggevallen tot één vierde van het vroegere niveau.

De cijfers van 1997 kunnen ook uitgesplitst worden naar het geslacht van de ondervraagden. Bij de jongens gebruikt één vierde tot één derde in 1997 het dialect nog als taal voor het gezin ten opzichte van 1977. Bij de meisjes is de toestand rampzalig te noemen.

Alleen bij de ouders is er een zeker evenwicht tussen de geslachten. Ondanks alle gelijkheidsprincipes is er in de opvoeding van de kinderen blijkbaar toch nog altijd een verschil in benadering door de gemeenschap van jongens en meisjes.

De onderzoekers hebben in 1997 ook gepeild naar het Genker dialectgebruik in het algemeen. We kunnen stellen dat in maximaal 5 procent van de gezinnen het dialect als communicatiemiddel bij uitstek gebruikt wordt. De bevraging heeft uitgewezen dat de communicatie met niet gezinsleden zo goed als volledig in de standaardtaal gebeurt. De onderzoekers hebben gevraagd welke taal men gebruikte bij de slager en in het warenhuis. Uit de resultaten kunnen we afleiden dat in 1997 minder dan anderhalf procent van de mensen in Genk nog dialect sprak bij het boodschappen doen. En dat gebeurt dan nog alleen als men de betrokkenen goed kent.

Ik heb al gewezen op de gevaren van het zelf inschatten en overschatten van zijn of haar vaardigheden. De volgende cijfers illustreren dit. De bevraagde groep scholieren geeft in de voorgaande vragen zeer duidelijk aan dat het dialect bijna niet meer gesproken wordt, maar toch kent men het nog. De graad van kunnen is op het gebied van verstaan zelfs nog gestegen en de graad van het spreken is quasi hetzelfde gebleven. Is dit enkel een grove zelfoverschatting? Volgens de onderzoekers speelt ook een gewijzigde opvatting over de definitie van dialect mee in de beoordeling. Ik kom nu bij het zogenaamde "regiolect". Men bedoelt hiermee een mix van streekeigen dialectwoorden en de standaardtaal op zijn Limburgs uitgesproken. Een zeer eenvoudig voorbeeld van een dergelijk Limburgs regiolect is het volgende: Iedereen weet dat mensen met een auto "rijden", maar toch zeggen de mensen dat ze met de auto "varen". Dit lokaal gebruikte woord gecombineerd met een sleeptoon geeft dan de indruk dialect te zijn.

Deze zelfinschatting uitgesplitst naar geslacht geeft ook weer aan dat de jongens zichzelf hoger inschatten dan de meisjes. De verschillen tussen de twee geslachten zijn echter merkelijk kleiner dan bij het gebruik van het dialect als taal in het eigen gezin.

Met deze laatste cijfers zou men kunnen denken dat het ondanks alles nog goed gaat met het dialect. De onderzoekers hebben Genk dan nog vergeleken met het algemene gebruik van dialect in Genk en omliggende gemeenten.

De zeer lage score van Genk en Houthalen is te verklaren door de grote instroom van autochtonen en allochtonen sinds het opstarten van de steenkoolmijnen. As en Zutendaal worden door de onderzoekers afgedaan als satellietgemeente van Genk. De zeer lage score van As wordt verklaard door de grote afhankelijkheid van As ten opzichte van Genk. Zutendaal zelf scoort iets minder slecht omdat Zutendaal, dixit Rob Belemans, al van oudsher meer op zichzelf is en een overgang vormt naar het Maasland. Het Maasland scoort veel hoger dan de rest omdat de geografische afstand tot Genk het grootst is. Het is een feit dat het Maasland door de steenkoolwinning ook een grote instroom van autochtonen en allochtonen gekend heeft. Maar of de afstand van het Maasland tot Genk de enige reden is voor een hogere graad van dialectgebruik laat ik over aan de wijsheid van het onderzoeksteam. Persoonlijk zou ik eerder aan de nabijheid als aan de aanpak van dialect in Maastricht en Nederlandse omstreken denken. Daar floreert het dialect, ook bij de jeugd, nog zoals vroeger.

Ik twijfel toch een beetje aan de juistheid van de cijfers. Maar toch moet de zelfbeoordeling in ere gehouden worden omdat het de maatschappij zelf is die bepaalt hoe men spreekt.

terug naar boven

4.4 de enquête van 2006

Ik heb in juni 2006 zelf ook een kleine enquête met betrekking tot het dialectgebruik en de dialectkennis gehouden onder de dialectsprekers van Zutendaal. Om de kansen op fouten in de enquête zo veel mogelijk te vermijden heb ik het onderzoek in Genk uit de licentiaatsverhandeling van 2001 door Kris d’Arnese gewoon overgenomen. Ik ga van de veronderstelling uit dat een onderzoek dat onder leiding van een professor, in casu prof. Dr. J. M. van der Horst, uitgevoerd wordt, een degelijk en beproefd onderzoek is.

In eerste instantie had ik de enquêteformulieren als bijlage van een uitgave van het heemkundige tijdschrift Stoppels bijgevoegd. De respons die ik op deze manier van enquêteren kreeg was, zoals verwacht, zwak. Ik ben daarom zelf naar de mensen toegegaan met de formulieren om ze samen in te vullen. Hier ben ik tot een toch zeer verrassende vaststelling gekomen: de onverschilligheid van de mensen, de dialectspreker in het bijzonder, met betrekking tot een enquête. Men was niet geneigd om zo maar mee te werken aan de enquête. Een veel gehoorde opmerking was: "Ik heb dat al ingevuld". Zelfs mensen die er eerst prat op gingen dat ze authentieke dialectsprekers waren, minimaliseerden plots hun kennis: "Ik kan dat niet." Ik heb mijn tactiek dan aangepast en de mensen de dingen die ik beoogde zoveel mogelijk laten zeggen in een informeel gesprek. Dit heeft wel gevolgen voor de resultaten. De formuliergegevens zijn hierdoor minder volledig. Dit heeft dan helaas tot gevolg dat het cijfermateriaal minder betrouwbaar geworden is.

terug naar boven

4.4.1 enkele vaststellingen

4.4.1.1 algemeen

Een eerste vaststelling heeft niets met het dialect te maken, maar wel met Zutendaal als verzameling van gehuchten. Bij de +50-jarigen leefde in 2006 de rivaliteit tussen Zutendaal en haar grootste gehucht, Wiemesmeer, nog volop. Bij de inleidende vragen diende de bevraagde onder andere aan te geven hoeveel ouders van Zutendaal afkomstig zijn. Er zijn formulieren waarin "Zutendaal" doorgestreept werd en vervangen werd door de naam van het gehucht: "Wiemesmeer".

Een tweede vaststelling heeft betrekking op de afkomst van de ouders. Indien één van de beide ouders niet van Zutendaal afkomstig is, wijkt het gebruikte dialect af van het Zutendaalse dialect. Dit is zeer zeker het geval indien de moeder niet van Zutendaal is. Ik ga hier niet verder op in omdat de rol van de moeder in de opvoeding van de kinderen weliswaar zeer belangrijk is, maar niet relevant is voor mijn onderzoek.

terug naar boven

4.4.1.2 een profielschets

Uit de vier inleidende vragen kan een algemeen profiel van de gebruiker van het Zutendaalse dialect afgeleid worden.

Hieruit kan nu al een misschien voorbarige conclusie afgeleid worden: het dialect is in het jaar 2030 uitgestorven.

De weinige dialectsprekers die dan nog overblijven, zullen het dialect noodgedwongen moeten laten vallen omdat er onvoldoende dialectsprekers overblijven om nog dialect mee te spreken. Deze conclusie volgt uit het eerste en het vierde kenmerk van de profielschets.

Een andere kanttekening die geplaatst dient te worden bij het vierde kenmerk is dat de bejaarde mensen wel nog dialect spreken met hun kinderen.

terug naar boven

4.4.2 de resultaten

Het onderzoek was gebaseerd op het benoemen van foto’s. Over het algemeen werden de foto’s goed begrepen. Een aantal exemplaren van de formulieren hadden een mindere kwaliteit, maar dit heeft niet echt problemen opgeleverd om de dingen te herkennen en in het Zutendaalse dialect te benoemen.

Op de eerste bladzijde stonden een baksteen, een kookketel, een kikvors, borden, een kous, een scheermes, een klokhuis en een wimper.

De moeilijkheidsgraad van deze bladzijde zat in de meervoudsvorming van "kwakker" (kikker). Puur dialectisch bekeken is het meervoud "kwakkerde". Dit is een soort uitzondering op de regel van de meervoudsvorming door de toevoeging van de letter "-d-" aan de uitgang . Indien we het dialect als levende taal bekijken moet opgemerkt worden dat veel mensen het pure meervoud niet meer kennen en de gewone regels voor meervoudsvorming toepassen, meer bepaald door de toevoeging van een "-s". Ik was een beetje verwonderd dat deze evolutie in elke leeftijdgroep aan het gebeuren was.

Een enkele keer werd het klokhuis van de appel, "kiets" verward met het dialectwoord "klokkes", waarmee men eigenlijk de ruimte op het gelijkvloers van de kerktoren benoemt.

Wat het woord "wimper" betreft is de evolutie naar een vernederlandsing volop aan de gang. Het dialectwoord "plihmp" wordt in de leeftijdsgroep van 46 tot 55 jaar al vrij regelmatig vervangen door het Nederlandse woord "wimper".

Op de tweede bladzijde stonden afbeeldingen van een stropdas, een vlinder, een hiel, een waterslang, een gordijn, een ajuin, een handschoenen, een veter, een pijltje van een vogelpik, een gieter, een dikkopje en een koffiekopje.

Het struikelblok van deze bladzijde was uiteraard het "dikkopje". Het dialectwoord "kuuëlekèpke" is algemeen verspreid in de leeftijdsgroep van de plus vijfenzestigers. Alle lagere leeftijdsgroepen kennen overwegend alleen "dikkèpke". We kunnen ook hier spreken van een vernederlandsing door een letterlijke vertaling naar het dialect.

Op de derde bladzijden stonden de afbeeldingen van een fietsstuur, een lieveheersbeestje, een ventiel, een handtas, een vork, een schroevendraaier, een kool, een paraplu, een laars en een potloodscherper.

De moeilijkheid lag hier niet zo zeer bij het fietsstuur. Bijna iedereen kende het oude Zutendaalse woord “giedoa” nog. Men meldde mij regelmatig dat het woord "stuur" ook in het dialect gebruikt wordt. Het lieveheersbeestje en de kool waren echte struikelblokken. Ik kreeg zowat alle dialectisch uitgesproken varianten van de Nederlandse woorden "lieveheersbeestje" of "lievevrouwebeestje" voorgeschoteld. Weinigen kenden nog het woord "vrawpèlke" of "livvevrawpèlke". Wat de kool betreft dacht ik eerst dat ik niet goed aangaf wat bedoeld werd. De deelnemers vermeldden zo wat alle mogelijke en onmogelijke koolsoorten. De meeste konden ondanks alles niet op het woord "hejt" als eenheid van deze groentesoort komen. Als ik het dan zelf noemde, keken veel mensen verbaasd. Zelfs bij de oudere deelnemers aan de enquête lijkt het woord stilaan te verdwijnen.

Op de vierde bladzijde stonden een foto van een accordeon, een koe, een kogel, een lampenkap, een kruiwagen, een groentetuin, een houweel, een mier en een lucifer.

Op deze bladzijde valt het op dat men problemen heeft met het meervoud van de "harmonica". Iedereen weet dat het een "trekzak" is, maar voor de meervoudsvorm zijn de meningen verdeeld: "trekzakke" en "trekzek".  De umlaut lijkt voor dit geval te verdwijnen. Ik laat de uitzonderlijke keer dat "muuënieka" gezegd werd buiten beschouwing.

terug naar boven

4.4.3 de conclusie

Zoals eerder al aangehaald kunnen we geen betrouwbaar cijfermateriaal halen uit de enquête omdat de gegevens nogal fragmentarisch zijn. We kunnen wel enkele algemene vaststellingen doen met betrekking tot het dialect als levende taal.

terug naar boven

4.4.3.1 de woordvorming

De dagdagelijkse invloed van het Nederlands heeft duidelijk zijn invloed op de woordvorming. Zo verdwijnen de Franse leenwoorden ten voordele van woorden uit de standaardtaal. Ik kan het Franse leenwoord "guidon" en het Nederlandse "stuur" hiervoor als voorbeeld gebruiken.

Ook het zogenaamde regiolect rukt op. Een goed voorbeeld hiervan is het "koffiekopje". Voor het Zutendaalse equivalent voor een kop koffie, "ne bak koffie" werd zeer frequent de in Limburg algemeen verspreide woorden "zjat" en "tahs" vermeld.

terug naar boven

4.4.3.2 de klankwisseling

Bij de vervoeging van de werkwoorden werd al opgemerkt dat men meer en meer geneigd is om sterke werkwoorden als zwakke te vervoegen. In de enquête heb ik vastgesteld men meer en meer geneigd is om ook de klankwisseling bij de meervoudsvorming weg te laten en een meervoudsuitgang in de plaats te zetten. Ik kan hierbij als voorbeeld de foto van de kogel aanhalen. Iedereen wist dat het een "kuuëgel" was, maar het meervoud "kieëgel" is beduidend minder gekend dan "kuuëgels". De meervoudsvorming door het gebruik van enkel een umlaut is aan het verdwijnen.

Er kan ook gesteld worden dat de fonetische verschillen tussen de gehuchten ook aan het verdwijnen is. We bedoelen dan niet zo zeer de kleine verschillen zoals bijvoorbeeld in het dialectwoord voor chocolade. Op de Besmer zal men eerder geneigd zijn om "sjikloat" (chocolade) als woord te gebruiken, waar iemand van het Dorp eerder "sjekloat" zal zeggen. Maar ik doel hier wel op de grotere verschillen die er tussen Wiemesmeer en de rest van Zutendaal geweest zijn. In Wiemesmeer was er tot ongeveer dertig jaar geleden nog een duidelijke fonetische invloed van het Genkse dialect. Naarmate de rivaliteit tussen beide kerkdorpen afnam, is een toenadering in de uitspraak van het dialect merkbaar geworden. Het valt vooral op dat sommigen die zich nog rasechte "Pollermen" noemen toch de specifieke fonetische taalfenomenen van Wiemesmeer niet meer gebruiken. Ditzelfde kan ook gezegd worden van het gehucht Besmer, waar de invloed van Lanaken kleiner is dan verwacht.

terug naar boven

4.4.3.3 het toekomstperspectief

De toekomst ligt in de handen van de jeugd. Daarom heb ik in juni 2006 ook bij onze jeugd gepeild naar hun dialectkennis. Als doelgroep werd het vijfde en zesde leerjaar van de lagere school van Zutendaal-Centrum gekozen. Met medewerking van de directie heb ik de kinderen vier vragen gesteld.

Wat betreft de eerste twee vragen wil ik nogmaals de aandacht trekken op de gevaren van de zelfevaluatie, meer bepaald van de zelfoverschatting. Even belangrijk is de vraag of de definitie van dialect voor kinderen dezelfde is als voor volwassenen.

Bij deze enquête werd niet specifiek naar het Zutendaalse dialect gevraagd. De vragen werden gesteld naar dialect in het algemeen. De bevolkingstoename in Zutendaal van de laatste vijfentwintig jaar is niet te wijten aan grote gezinnen van ingezetenen, maar aan inwijking van autochtonen uit andere streken. Ook omdat ik er niet zeker van was of tien- tot twaalfjarigen een onderscheid kunnen maken tussen de verschillende dialecten, heb ik de vragen algemeen gehouden.

Volgens het onderzoek van de KUL scoorde Zutendaal in 1997 16,9 %. Volgens ons onderzoek in juni 2006 scoort de jeugd nog 15,9 %. Op het eerste zicht is er bij de actieve dialectkennis een afname van slechts 1 %. Dit zou kunnen er op kunnen wijzen dat het dialect standhoudt.

terug naar boven

4.4.4 cijfers relativeren

Uit mijn profiel van de Zutendaalse dialectspreker blijkt dat men geen dialect spreekt met kinderen. Ik zou dan ook niet goed weten waar ze het hebben leren spreken. Ook bij het verstaan van dialect kunnen enkele bedenkingen geplaatst worden.

Het regiolect en zelfs het slordige gebruik van de standaardtaal worden tegenwoordig door de jongeren beschouwd als dialect. Als autochtoon inwoner van Zutendaal merk ik dagelijks dat de realiteit anders is dan de cijfers doen vermoeden. Eerder in dit hoofdstuk insinueerde ik dat het dialect tegen 2030 uitgestorven zou zijn. Mij klein onderzoek heeft ons, ondanks de cijfers, niet op andere gedachten kunnen brengen.

Ik besluit dit hoofdstuk met een klein feitje van tijdens de jongeren-enquête. Tijdens de bevraging in het lager onderwijs vraagt de onderwijzer aan een zelfverklaarde jonge dialectspreker om eens iets in het dialect te zeggen, bijvoorbeeld iets over het onderwerp van de lessen van die dag … en toen werd het stil.

Hierna volgen beide enquêteformulieren. Hou er rekening mee dat de afgedrukte bladspiegel niet helemaal overeenstemt met de beschrijving tijdens de bespreking. Dit heeft te maken met het verschil in papierformaat van het formulier en dit boekje.

terug naar boven

4.5 dialect-enquête

In 2001 heeft de KUL in Genk bij de geboren en getogen dialectsprekers een onderzoek gedaan naar de stand van zaken in verband met het dialect(verlies) in het dagelijks leven. Dit onderzoek werd geleid door Prof. Dr. J. M. van der Horst. Ik heb in juni 2006 een project opgestart met betrekking tot het dialect in Zutendaal. Daarom zou ik de enquête die in 2001 in Genk onder de dialectsprekers gehouden werd nu zelf willen overdoen in Zutendaal.

terug naar boven

4.5.1 het formulier voor volwassenen

Het onderstaande formulier werd ter invulling of bespreking voorgelegd aan dialectsprekers.

bevraging_dialect_zutendaal.pdf

terug naar boven

5. Dialect en namen

De kennis en het gebruik van het dialect gaat achteruit. Bepaalde benamingen die hun oorsprong vinden in het dialect blijven echter bestaan of worden toch al minder snel vergeten. In dit hoofdstuk ga ik even enkele straatnamen, erfnamen, voornamen en ook enkele dorpseigen toponiemen bekijken. Het is in dit verband onmogelijk om volledig te zijn. Ik beperk me daarom tot de meest courante.

De oorspronkelijke naam van onze gemeente was Zurenbroeck, wat duidt op zure en natte gronden. Als de abdij van Averbode het recht tot het benoemen van de pastoor verkrijgt van de graven van Loon, veranderen zij de naam naar Zutendaal, het zoete dal.

De straatnamen dateren van 1966. Daarvoor kende Zutendaal alleen gehuchten.

terug naar boven

5.1 de straten en gehuchten

Tot 1966 was de Sprinkelestraat de enige officiële straatnaam in Zutendaal. Men had ook geen behoefte aan straatnamen omdat iedereen iedereen kende en de naam van het gehucht, gevolgd door een huisnummer volstond als adres.

De eerste huizen werden eeuwen geleden in de vier dalen gebouwd: Broek, Daal, Papendaal, en Stalken. Daarna volgden Besmer, Gewaai, Mandel, Roelen, Sprinkele en Wiemesmeer. Centraal hiervan werd een kerk gebouwd. Zo ontstond het Dorp. Dit is een typisch Kempische opbouw van een gemeente. De straten en hun namen zoals we ze nu kennen, hebben hun naam dikwijls gekregen van de historische benamingen die voorkomen in de Atlas van de Buurtwegen uit 1845. In die straatnamen blijven zowel de geschiedenis als het dialect van Zutendaal voortleven. De achterliggende betekenis van de straatnamen dreigt echter wel verloren te gaan.

Ik wil enkele namen van straten die verband houden met typisch Zutendaalse kenmerken proberen te verklaren. Ik baseer mij hierbij voornamelijk op het boekje "Straatnamen van Zutendaal" van Jozef Remans dat in dit opzicht uiteraard veel vollediger is.


15 Augustusstraat

gehucht: Gewaai

Op 15 augustus trekt de processie met het OLV-beeld naar Gewaai (Beertskapelletje en St.-Rochuskapel) en keert langs deze weg terug naar de kerk.


Besmer

gehucht

Er zijn twee mogelijke verklaringen. Het is ofwel een "meer", een vijver of ven, waarbij zich een zekere "Bijssel" vestigde. Van deze vijver zijn nu nog sporen terug te vinden. Ofwel is het datzelfde "meer" met daar omheen bessenstruiken.


Beverstsestraat

gehucht: Wiemesmeer

Samen met de Grotstraat vormt deze straat de vroegere weg naar Beverst.


Bijenbergstraat

gehucht: Stalken

Deze straat is genoemd omdat er vroeger enkele imkers woonden op de zuidwaarts gerichte helling nabij heidevlakten.


Blookbergstraat

gehucht: Dorp

Deze straat loopt over een heuvel die kadastraal de "Blookberg" genoemd wordt. Een blook is een omheind veld.


Boeneveldstraat

gehucht: Papendaal

Deze straat loopt naar een gebied dat kadastraal als "Boeneveld" gekend is. De straat maakt ook deel uit van de oude weg van Genk naar Maastricht.


Bornestraat

gehucht: Wiemesmeer

Deze straat loopt naar een plaats die kadastraal als "Borneplaats" bekend is. Hier lag vroeger een bron.


Bosscherveldweg

gehucht: Papendaal

De velden rond deze straat worden kadastraal "Bosscherveld" genoemd.


Boxstraat

gehucht: Dorp

Langs deze straat ligt het huis "bij Box" genaamd. In de tweede helft van de zeventiende eeuw woonde hier een zekere "Peter Box".


Broek

gehucht

Een broek is een gebied met moerassige grond. In het dagelijks taalgebruik spreekt men in Zutendaal over "Gebroehk". Dit is een samentrekking van "gheen" (dat, ginds) met "broek" (moeras). Hier wordt de eerste woonkern van Zutendaal gesitueerd. Zutendaal dankt zijn eerste naam ook aan dit gehucht "Zuurbroek". De pastoors van de abdij van Averbode hebben in de veertiende eeuw de naam van de gemeente veranderd in Zutendaal (het zoete dal).


Broekmolenweg

gehucht: Broek

De watermolen is altijd van vitale betekenis geweest voor de landbouwgemeenschap van Zutendaal. Er liepen zogenaamde "molenwegen" naar de watermolen vanuit het Dorp, Gewaai, Stalken, Broek, Papendaal en Wiemesmeer. Deze straat is de vroegere molenweg vanuit het Broek naar de watermolen.


Bruidstraat

gehucht: Stalken

Deze straat was de bruidsweg voor Roelen en Stalken. Vroeger werden de bruiden langs een speciale weg per kar naar de kerk gebracht.


Daal

gehucht

Dit gebied tussen watermolen en Winning tot aan het Dorp ligt lager dan de meeste andere gebieden van Zutendaal. Dit “dal” verklaart dan ook de naam van het gehucht. Enkele vroegere schrijfwijzen zijn "Dordael", "Dardael" en "Dael".


Daalstraat

gehucht: Daal

Deze straat loopt door het dal van Zutendaal. Het is de oude weg van Munsterbilzen naar Stokkem.


De Hovenstraat

gehucht: Gewaai

"De Hoven" is de kadastrale benaming van de landerijen rond deze straat. Ze vormt samen met de Boogstraat en de Oude Postweg te Wiemesmeer een deel van de oude postweg tussen Winterslag en Maastricht.


Delstraat

gehucht: Daal

Deze straat loopt door een dal, "de dèl" genaamd. Het is een gedeelte van de oude weg van Sledderlo naar Gellik.


Dielebergstraat

gehucht: Broek

Deze straat loopt voorbij het huis "Bij Diele". De heuvel waarop het huis gebouwd is, heet "Dielebaerg". "Dielen" is de naam van de familie die er ooit woonde.


Dofstichelstraat

gehucht: Papendaal

Deze straat ligt dicht bij een gebied dat kadastraal als "Dofstichel" genoemd wordt. Er zijn twee mogelijke verklaringen voor de naam. Enerzijds kan het gaan om een soort slagboom die met een "doef", een slag, neergelaten werd. Anderzijds kan het ook gaan om een smalle "stichel" (een soort draaipoortje) die het vee de vrije toegang tot de heide verhinderde.


Dorp

gehucht: Zutendaal-Centrum


Driesstraat

gehucht: Besmer

Een "dries" is een oud woord voor een stuk braakliggende grond.


Eindstraat

gehucht: Wiemesmeer

Dit gebied heet in de volksmond "Eind".


Flikkebergsgtraat

gehucht: Gewaai

Het gebied rond deze weg wordt van oudsher Flikkeberg genoemd. Een "flik" of een "vlik" is een heidelap.


Gagelstraat

gehucht: Wiemesmeer

Vroeger stonden in heidegebieden veel "gagelstruiken". Gagel werd vroeger bij het brouwen van bier gebruikt in plaats van hop en werd ook veel gebruikt om matrassen te vullen. In stallen werd gagel gebruikt als lokmiddel voor vliegen.


Geelkesstraat

gehucht: Sprinkele

Op de plaats waar deze straat aftakt van Sprinkele-straat woonde in de 18de eeuw Gilis "Geel(ke)" Schrijvers. De velden rond deze straat worden in de volksmond "Geelkesvaeld" genoemd.


Geerkensstraat

gehucht: Dorp

Deze straat loopt door een gebied dat kadastraal "Geerkensveld" genoemd wordt. Hoogstwaarschijnlijk heeft aan hier ooit een familie genaamd "Geerkens" gewoond.


Gelierseweg

gehucht: Wiemesmeer

Het Genkse Gelieren kan verklaard worden als "gheen" (ginds) en "lid" of "led" (heuvel).


Gewaai

gehucht

De naam is vermoedelijk ontstaan uit "gheen" (ginds) en “wade”. (doorwaadbare plaats). Dit doet vermoeden dat er eeuwen geleden een waterloop geweest moet zijn.


Gijzenveldstraat

gehucht: Besmer

Waarschijnlijk woonde hier ooit een familie met de naam "Gijzen". Hier bestaat echter geen zekerheid over.


Graafgracht

gehucht: Gewaai

Een lange rechte gracht schijnt vroeger de grens van het graafschap Loon geweest te zijn. Van deze gracht zijn hier en daar nog sporen terug te vinden.


Groenstraat

gehucht: Besmer

Groen is de vernederlandsing van het dialectwoord "gréén". Hiermee worden rapen als veevoeder bedoeld.


Haenenstraat

gehucht: Broek en Stalken

In deze straat woonde in 1845 "Henri Haenen".


Hansenstraat

gehucht: Wiemesmeer

Dit was heel vroeger een veldweg vanaf het huis "Bij Hansen" aan de Grotstraat die naar en door het "Hanseveld" liep.


Hederikstraat

gehucht: Wiemesmeer

In die gebied groeide en groeit nu nog veel hederik, in het dialect "hèring" genoemd.


Heibergstraat

gehucht: Dorp

Deze straat loopt langs de helling van een heuvel, kadastraal "Heiberg" genaamd.


Heiblookstraat

gehucht: Gewaai

Het gebied rond deze straat wordt in de volksmond "hejbluuëk" genoemd. Een blook is een omheind veld.


Heiwijkerweg

gehucht: Gewaai

De naam duidt op een plaats of een nederzetting in de heide. De weg is een deel van de verbinding met Stokkem. De weg werd daarom vroeger ook wel eens Stokkemseweg genoemd. Strafrechterlijk hing Zutendaal vroeger af van de drossaard van Stokkem.


Hermkesstraat

gehucht: Wiemesmeer

Deze straat loopt van bij het huis "bij Hermkes" naar het "Hermkesvaeld". In de buurt lag ook een waterkuil of ven, "Hermkes Mèèrke" genaamd. Hieruit werd ooit leem gehaald om bakstenen te maken.

Het woord "Hermkes" komt van "Herman Schouterden" die hier in de 18de eeuw woonde.


Hoefaartseweg

gehucht: Stalken

Deze weg leidt naar een plaats "Hoefaert" genaamd. Vroeger hoorde deze plaats bij Zutendaal, maar na een grensbetwisting ging dit gebied naar Gellik.


Hoogputstraat

gehucht: Gewaai

De naam duidt op de aanwezigheid van water in deze hoger gelegen vlakte. Deze "Hugenput" was ook de grens tussen het graafschap Loon, de proost van Sint-Servaes (Maasmechelen) de heer van Reckheym en de heer van Pieterheym. Dit versterkt het vermoeden dat er eeuwen geleden een rivier door het gehucht Gewaai gelopen heeft.


Kattevennerweg

gehucht: Wiemesmeer

"Katte" is een oude benaming voor "vee". Het kan vergeleken worden met het Engelse "cattle".


Kantoorstraat

gehucht: Besmer

Deze straat is een gedeelte van de postweg van Maastricht over Winterslag naar den Bosch (zie ook “Oude Postweg” in Wiemesmeer). Op de plaats waar nu de woning "Oud Kantoor" staat, eindigde vroeger (tot de 14de eeuw) het graafschap Loon. Hier stond een tolbareel. Het Oud Kantoor was niet alleen een tolhuis, maar ook een afspanning voor postkoetsen en een herberg.


Kapelveldstraat

gehucht: Papendaal

De straat loopt door een gebied dat kadastraal "Kapelleveld" genoemd wordt. Vroeger stond er een kapel langs de huidige Genkerweg.


Karweistraat

gehucht: Besmer

Tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw werden de wegen onderhouden door de bewoners van de straat. Dit werk noemde men in Zutendaal een "karwei".


Kattestaartstraat

gehucht: Sprinkele

De Atlas der Buurtwegen vermeldt als benaming "Cattestartsteeg". De familie Cattestart woonde in de Sprinkele, tegenover het begin van de weg en had eigendommen langs deze steeg.


Kennepstraat

gehucht: Broek

Kennep of hennep is een plant die in de Kempen op vochtige plaatsen gezaaid werd. Uit de vezels werden "zelen" gedraaid.


Kerkstraat

gehucht: Dorp

Dit was een deel van de vroegere "kerkweg" voor de mensen van Wiemesmeer die naar de kerk gingen. Dit gebeurde langs de Kostensteeg, de Kattestaartstraat en de Kerkstraat. De oude kerkweg volgde slechts voor een deel de huidige Kerkstraat.


Kiewitseweg

gehucht: Roelen

Deze weg leidt naar Kiewit, een gehucht dat tot aan de grensbetwisting met Gellik bij Zutendaal hoorde, en daarna bij Gellik. De weg maakt deel uit van de oude verbinding van Zutendaal naar Maastricht.


Kinenhofstraat

gehucht: Papendaal

Deze straat loopt naar een veld dat kadastraal "Kinenhof" genoemd wordt (de vroegere kiezelwasserij). Er zijn twee mogelijke verklaringen voor de naam. Enerzijds is er "kyn" of "kien" dat kei betekent en duidt op een veld met keien. Anderzijds is er "kèèn" dat een pit van een steenvrucht is en duidt op een boomgaard met fruitbomen.


Kliebosstraat

gehucht: Gewaai

"Klie" is het dialectwoord voor klaver. "Kliebos" was de vroegere benaming voor de landerijen langs deze weg. Het is niet duidelijk of hier ooit een bos stond waar wilde klaver in groeide of dat er percelen waren waar klaver geteeld werd tussen de bossen.


Koelbrikstraat

gehucht: Gewaai

Het gebied rond deze straat wordt in de volksmond "koelbrik" genoemd.


Korenstraat

gehucht: Dorp

Vanaf de Sprinkelestraat tot in deze velden werd vroeger koren (rogge) gezaaid.


Kostensteeg

gehucht: Wiemesmeer

Vroeger was deze veldweg een steeg. Dit is een smalle weg tussen struiken vanaf het huis "bij Kosten" of "bij korsten" genoemd.


Kraaienbosstraat

gehucht: Stalken

Aan het begin van deze straat ligt het erf genaamd "Kraaienbos". De achterliggende heuvel heet "Kraaienberg".


Langblookstraat

gehucht: Wiemesmeer

Een blook is een omheind land. Deze omheining bestond vroeger veelal uit eikenstruiken. Met deze vorm van omheining wilden de eigenaars aangeven dat het om een privaat stuk grond ging. Dit was dan in tegenstelling tot vroenten en heidegebieden die gemeenschappelijk bezit waren en waar men de koeien en schapen vrij mocht laten grazen.


Langendijkstraat

gehucht: Daal

Zo genoemd naar de vijver of ven die net over de grens met Genk lag: "de Langendijkwijer".


Leutsestraat

gehucht: Wiemesmeer

Eertijds liep deze straat over de "Grote Heide" (tegenwoordig het vliegveld) en de "Mechelse Heide" naar Leut bij Mechelen-aan-de-Maas.


Linkesstraat

gehucht: Gewaai

Voor de aanleg van het vliegveld verbond deze straat de Kostensteeg en de Maastrichterstraat. Vanuit Genk (Schabart-straat) over de Veugenstraat en de Boeneveldstraat was dit een postweg naar Maastricht. De naam van de straat zelf komt van de hoeve "bij Linkes" aan de Sprinkelestraat die met enkele honderden meters grond aan deze straat grenst. Deze boerderij behoorde in 1845 toe aan Gerard Martens.


Looienveldstraat

gehucht: Wiemesmeer

Dit gebied heet kadastraal "Loyenveld". Het is niet duidelijk waar deze naam vandaan komt. "Loyen" is een familienaam. Misschien kan het ook duiden op een bos, een "lo", dat er ontgonnen werd. Vroeger waren er op de heide namelijk met houtgewassen begroeide percelen die ontgonnen werden voor brandhout en bouwhout.


Maastrichterstraat

gehucht: Gewaai

Deze straat is een deel van een oude postweg naar Maastricht. Hier kwamen de postwegen vanuit Genk en vanuit Winterslag samen om zo verder langs de Trichterweg en Lanaken naar Maastricht te gaan. Vanuit Zutendaal zelf ging men ofwel via deze straat ofwel via Stalken, Roelen en Gellik naar Maastricht.


Malbroekstraat

gehucht: Besmer

"Malbroek" is de volksnaam voor John Churchill (voorvader van Winston Churchill, Brits premier uit de tweede wereld-oorlog), hertog van Marlborough. Tijdens de Spaanse successieoorlog had hij het bevel over de troepen die tegen de Fransen streden in de Nederlanden. Hij verbleef enkele dagen op de pastorij te Zutendaal. Zijn troepen maakten zich door wangedrag zo gehaat in het Maasland en de Kempen, dat hij symbool werd voor alle mogelijke onheil.


Mandelseweg

gehucht: Dorp

Dit is de oude kerkweg van Besmer door het gehucht "Mandel". Dit gehucht wordt al van oudsher bij het Dorp gerekend. De "Mandel" is een van de dalen van Zutendaal en heette oorspronkelijk "Mandale".


Meerstraat

gehucht: Gewaai

Deze straat loopt langs een vijver of ven die in de volksmond "de Mèèr" genoemd wordt. Vroeger werd deze straat ook wel de Konijnenbosstraat genoemd. De hoek die deze straat met de Sprinkelestraat vormt werd ook wel eens "Koelbrik" genoemd.


Molenblookstraat

gehucht: Papendaal

Vroeger liep hier een pad, "het Molenpad" genaamd. Dit was de weg van Wiemesmeer naar de watermolen. Dit pad liep langs een plaats die in de volksmond "de Blook" genoemd werd. Een blook is een omheind veld. Toen in 1880 de weg As-Bilzen gepland werd liet de gemeenteraad, uit vrees voor voorbijtrekkende legers, deze weg niet door Zutendaal-centrum lopen, maar langs dit pad.


Munstersestraat

gehucht: Papendaal

Dit is een deel van de oude weg naar Munsterbilzen.


Ossebergstraat

gehucht: Sprinkele

Deze straat loopt over een heuvel die in de volksmond "Ossebaerg" genoemd wordt.


Oude Postweg

gehucht: Wiemesmeer

Deze straat is een gedeelte van de weg die vroeger door de postkoetsen gevolgd werd op hun weg van Winterslag naar Maastricht


Oudestraat

gehucht: Wiemesmeer

Voordat de Kempenseweg was aangelegd (1880) vormde deze straat met de Steenblookstraat de verbinding tussen Papendaal en Wiemesmeer.


Oude Tramweg

gehucht: Dorp

Hier liep tussen beide wereldoorlogen de tram naar Lanaken.


Pandenstraat

gehucht: Sprinkele

Panden zijn lange smalle percelen grond.


Papendaal

gehucht

In de vijftiende eeuw werd dit gehucht als "Pipendaele" geschreven. Een "pipe" is een kleine spits toelopende holte. Daar woonde ook een zekere "Art Pipens" en later "Jan de Piper". Het is best mogelijk dat het gehucht genoemd is naar de "Pipenshoeve" die er lag. In de zestiende eeuw werd dit gehucht als "Paependaele" geschreven. Men kan vermoeden dat dit gebied ook een dotatiegebied van een pastoor of "paep" was. De kerk had daar in ieder geval veel gronden en vijvers.


Pastoorsstraat

gehucht: Dorp

Vroeger kregen enkele straten rond de pastorij de naam van Pastoorsweg. Deze straat heeft haar oude benaming terug gekregen.


Postesstraat

gehucht: Wiemesmeer

Vroeger liep hier een weg vanaf het huis "bij Poste" (Cops) het veld in. Deze straat maakt ook deel uit van de postweg van Winterslag naar Maastricht. Langs deze straat moet er ook een afspanning voor postkoetsen geweest zijn.


Poukerbergstraat

gehucht: Besmer

De oorsprong van deze naam is niet gekend. De naam "Poucerberg" wordt reeds in de Atlas van de Buurtwegen vermeld.


Roelen

gehucht

De naam van het gehucht is waarschijnlijk ontstaan uit een vervorming van "rode" en "loo" wat gerooid bos betekent. Het is ook mogelijk dat het afgeleid is van de persoonsnaam “Roeland” naar de bewoner van de hoeve in 1345, “Roelen Timmermans”. In 1504 schreef men de naam als "Rolo", in 1690 "Rolen" en vanaf 1712 is het "Roelen".


Schepersstraat

gehucht: Wiemesmeer

Langs deze weg trokken vroeger de "schepers" of schaapherders waarschijnlijk naar de heide en vroenten rond het "Boeneveld".


Schoverikstraat

gehucht: Papendaal

Een schoverik is in oude verhalen de "vuurman". In de volkse overlevering wordt hij dikwijls ook vereenzelvigd met een soort draak. In het oude Mariaspel werd de schoverik nog ten tonele gevoerd.


Sellerveldstraat

gehucht: Papendaal

Deze straat loopt door een veld dat kadastraal "Sellerveld" genoemd wordt. Hier stonden de eerste huizen van Papendaal. De naam wijst waarschijnlijk op een persoon, Marcel, of op een familie met die naam die daar ooit woonde.


Siemensstraat

gehucht: Stalken

Vroeger woonde hier een familie die "Siemens" heette. De naam is in de volksmond blijven verder leven.


Sint-Jozefsstraat

gehucht: Wiemesmeer

Deze straat loopt langs het zogenaamde "Oaresgoed". Langs de Asserweg, voor de boerderij, stond een kapel die toegewijd was aan Sint-Jozef.


Sint-Rochusstraat

gehucht: Gewaai

Deze straat werd genoemd naar de gelijknamige kapel uit 1635, gebouwd door Paulus Noben uit dank voor een genezing van de pest. Sint-Rochus werd eertijds veel aanroepen bij besmettelijke ziekten.


Sledderlosestraat

gehucht: Daal

Deze straat is een deel van de oude weg van Sledderlo naar Gellik.


Smitsstraat

gehucht: Daal

In het huis "bij Vinke" genaamd woonde en woont de familie Smits. Deze weg werd vroeger al Smitsweg genoemd.


Soldatenweg

gehucht: Papendaal

Deze straat leidt naar de oorspronkelijke toegang van het vliegveld. Deze weg werd overwegend door soldaten gebruikt.


Speelheuvelstraat

gehucht: Stalken

Langs deze straat stond vroeger een huis dat in de volksmond al "Spieëlhieëvel" genoemd werd.


Sprinkele

gehucht

Hier lag vroeger de bron van de Molenbeek of Zutendaalbeek. De naam betekent letterlijk "bron in het bos". In 1506 schreef men de naam als "Sprenkeloe" en in 1690 als "Sprenckelen". Een bron noemen we in het dialect een "sprihnk".


Stalken

gehucht

De betekenis van de naam "Stalken" is onduidelijk. J. Remans vermoedt in zijn boekje "Straatnamen van Zutendaal" dat het waarschijnlijk verband houdt met een "stal" als gebouw, naar analogie met Stal-Koersel bij Beringen. Th. Vandebeek, gewezen pastoor en Zutendaalkenner bij uitstek, vindt het een onverklaarbare naam.


Steenblookstraat

gehucht: Papendaal

Een blook is een omheind veld. De aanwezigheid van kiezel verklaart de oude naam.


Stevoordseweg

gehucht: Stalken

Deze straat leidt naar weiden en beemden in Eigenbilzen die kadastraal "Stevoorden" genoemd worden. Met de zogenaamde "staeiverte" worden natte weiden en beemden bedoeld.


Stielestraat

gehucht: Wiemesmeer

Deze straat begint bij het huis dat “bij Stiele” genoemd wordt. Het achterliggend veld wordt "Stieleveld" genoemd. In de zestiende eeuw woonde er in Zutendaal een familie "Stelen" genaamd wiens naam nu nog voortleeft in deze straat en ook in het gelijknamige ven en het bos in het gehucht Broek.


Struweelstraat

gehucht: Gewaai

Struweel, "struhvele" in het dialect, is struikgewas dat uit door de wind verspreid zaad ontstaan is.


Trichterweg

gehucht: Gewaai en Besmer

Deze straat maakt deel uit van de oude postweg van Winterslag naar Maastricht, dikwijls afgekort tot "Tricht".


Turfstraat

gehucht: Wiemesmeer

Deze straat leidt naar een moerassig gebied met veengrond waar vroeger turf gestoken werd. Turf en heilappen waren vroeger de brandstof om huizen te verwarmen.


Valkenbergstraat

gehucht: Besmer

Dit gebied werd vroeger kadastraal "Valkenberg" genoemd.


Venstraat

gehucht: Wiemesmeer

Voor de aanleg van het vliegveld leidde deze weg naar de vennen van de "Grote Heide". Alleen het "Steleven", genoemd naar de gelijknamige familie uit de zestiende eeuw, is daar van overgebleven.


Veugenstraat

gehucht: Wiemesmeer

Tegenover de grot ligt de boerderij die gekend is als "bij Véges" Hier woonde vroeger de femilie "Veugen". Thomas Veugen (1767-1849) was burgemeester van Zutendaal van 1819 tot 1829.


Vijverplein

gehucht: Dorp

Dit is het oude dorpsplein. De hier vijver waar men het vee liet drinken werd in 1860 gedempt.


Vleugelseweg

gehucht: Wiemesmeer

Bij de aftakking van deze straat lag vroeger de woning waar een familie met de naam "Vleugels" woonde.


Vonderstraat

gehucht: Dorp

De Molenbeek had vroeger haar bronnen in de Sprinkele. De weilanden die echter in de genaamde straat lagen, kon men bereiken via een vonder, een kleine brug, over de Molenbeek aan het Vijverplein.


Vrekelerstraat

gehucht: Gewaai

Vrekeler is een vernederlandsing van het dialectwoord "vraeikelèèr", de jeneverbesstruik. Dit was vroeger een veel voorkomende heester in de Kempen.


Waltstraat

gehucht: Gewaai

"Walt" is de oude Dietse benaming voor bos.


Watermolenweg

gehucht: Daal

Deze straat is een gedeelte van de vroegere molenweg vanuit Besmer en Stalken.


Wevelstraat

gehucht: Wiemesmeer

Tussen de Grotstraat en de Wevelstraat ligt een moerassig gebied, "de Mèèr" genaamd. Dit gebied kwam regelmatig onder water te staan. Rond dit moerassig gebied stonden de eerste huizen van Wiemesmeer. Wevel is het oude woord voor glimworm.


Wiemesmeer

gehucht

De naam "Wiemesmeer" kan op twee manier verklaard worden.

Een eerste verklaring kan gevonden worden in een persoonsnaam, namelijk een zekere "Wijfels" die nabij een meer of een ven woonde.

De tweede mogelijkheid gaat terug naar de betekenis van "wevel", namelijk "glimworm". Dit wil zeggen dat er vroeger in dit natte gebied veel glimwormen te vinden waren.

De huidige dialectbenaming "Wielsmer" komt uit het begin van de negentiende eeuw toen de naam van het gehucht "Wi(e)lesmaer" geschreven werd.

In dit gehucht woedt ook een hevige discussie over de huidige schrijfwijze. Is het nu "Wiemesmeer" of is het "Wiemismeer"? De enige keer dat wij zelf een ‘i’ hebben kunnen terugvinden dateert uit 1888. Toen schreef men "Wiemismael".


Wijngaardstraat

gehucht: Daal

Deze straat was vroeger gekend als "het wijgerken". Op de steile zuidelijk gerichte hellingen langs de Daalstraat werd tot aan de zestiende eeuw aan wijnbouw gedaan. Het is een van de meest noordelijk gelegen en gekende wijngaarden uit de geschiedenis.


Windmolenstraat

gehucht: Sprinkele

In 1875 werd op deze heuvel een windmolen gebouwd door molenaar, herbergier en winkelier Hendrik Zels. Ze werd enkele jaren voor de tweede wereldoorlog afgebroken.


Winkesstraat

gehucht: Wiemesmeer

Deze straatnaam komt van "Winke", het verkleinwoord van Winand. Het betreft hier Winand Wouters die er in de achttiende eeuw woonde.


Wolvegracht

gehucht: Gewaai

Deze gracht vormde eertijds samen met de graafgracht de grens van het graafschap Loon. Wolvegracht is de volkse benaming voor dit deel van de graafgracht.


Zandstraat

gehucht: Daal

Deze straat dankt haar naam aan de exploitatie van zandgroeven in de buurt. Deze straat loopt voorbij het huis dat “bij Nèlkes” genoemd wordt. In de achttiende eeuw woonde daar een zekere “Natalis” (Noël, Nèl in het dialect) Bobbaers. De weg wordt in de volksmond ook wel eens “Nèlkesweg” genoemd.


Zuurbroekstraat

gehucht: Broek

De oudste bekende naam van Zutendaal is "Zurenbroeck", een zuur moeras.

terug naar boven

5.2 toponiemen in het dialect

Behalve de hiervoor genoemde straatnamen bestaan er nog heel wat andere toponiemen, plaatsen waarvan de dialectnaam naar een eigenschap of een persoon verwijst en soms zelfs onverklaarbaar is.

Ik bespreek er slechts enkele in het kort:


Bem

Nederl.: Beemd

Beemden zijn graslanden en weiden die voor begrazing en/of als hooiland gebruikt kunnen worden. Het zijn dikwijls natte gronden. Dan spreekt men van "naotte bem". Indien de grond zeer nat tot zelfs echt moerassig is, spreekt men ook wel eens van "rotte bem".

De meest gekende beemden in Zutendaal zijn de Dalerbeemden of "Doallerbem", de Roelerbeemden of "Rullerbem", de Stalkerbeemden of "Stalkerbem" en de Broekerbeemden of "Gebroehkerbem".


Bieëk

Nederl.: Beek

Zutendaal kent twee beken, namelijk de Roelerbeek of "Rullerbieëk" en de Molenbeek/Zutendaalbeek of in het dialect "Doalerbieëk".


Hej

Nederl.: Heide

Hiermee worden de heidegebieden in Zutendaal aangeduid. De meest gekende heidegebieden bevonden zich in Roelen, de "Rullerhej"en in Gewaai, de "Gewaoierhej", in Stalken de "Stalkerhej", in Papendaal de "Poapendoalerhej" en in het Broek de "Gebroehkerhej". Indien men van de "hej" zonder specificatie spreekt, bedoelt men het dichtstbijzijnde gebied. In oude documenten is er dikwijls sprake van de "grote heide". Hiermee bedoelt men dan het gebied van aan het huidige vliegveld tot aan de Mechelse Heide.


Hèsselsbaerg

Nederl.: Hesselsberg

Op 8 augustus 1790 vond hier tijdens de Luikse revolutie een veldslag plaats. Eigenlijk was het niet veel meer dan een schermutseling die naderhand door beide partijen voor propagandadoeleinden uitgroeide tot een veldslag.

In 1946 werd op deze rand van het Kempense plateau een gipsen mariabeeld opgericht dat in 1954 vervangen werd door het huidige beeld in bims.

In het Kempense landschap zijn de zogenaamde "bergen" veelal geen bergen of heuvels. Meestal spreekt men dan over de steile helling aan de rand van het Kempisch plateau. Dit is het geval voor de Hesselsberg.


Kaplenèj

Nederl.: Kapelanie

In dit negentiende eeuws gebouw aan het Vijverplein verbleef de kapelaan van Zutendaal. Op deze plaats heeft pastoor Van der Scaeft rond 1500 de grote tiendenschuur laten bouwen. De kleine tiendenschuur bestaat nog, namelijk het gebouwtje langs de duiventoren aan de ingang van de pastorij.


Kentuur

Nederl.: Oud Kantoor

Dit is het oude tolhuis waar “weggeld” geïnd werd van de voorbijgangers. Hier stond vroeger ook een slagboom, een "gaer" als gemeentegrens. Tijdens de Franse periode verbleef hier de kantoncommissaris, ook toen Zutendaal geen kanton-hoofdplaats meer was.


Kiehzelkuil

Nederl.: Kiezelkuil

Zutendaal kent drie plaatsen die onder de benaming "Kiehzelkuil" schuil gaan. De kiezelkuil van het Broek was een echte kiezelkuil. Ze was gelegen aan de "Liehtebaerg". Na de stopzetting van de exploitatie heeft ze nog geruime tijd als vuilnisbelt van Zutendaal gediend. Het insectencentrum en poort van het Nationale Park van de Hoge Kempen, "Lieteberg" bevindt zich in deze kiezelkuil. De kiezelkuil van de Daal was ook in grote mate een zandkuil, wit zand. Zie ook "Zandstraat". De kiezelkuil van Papendaal is het langst in exploitatie gebleven. Ook hier wordt wit zand gewonnen. De plassen die hier ontstaan zijn, worden ook gebruikt voor watersportbeoefening.


Langebaerg

Dit is de Hoogputstraat voorbij de aftakking van de Boogstraat tot en met de Kantoorstraat.


Liehtebaerg

Nederl.: Lieteberg

Van het oorspronkelijke gebied dat kadastraal "Lieteberg" genoemd wordt, blijft niet mee veel over. Deze verhoging in het reliëf is eerst afgegraven voor kiezelwinning en daarna heeft deze plaats als vuilnisbelt van Zutendaal gediend. Het insectencentrum dat er zich gevestigd heeft is ondertussen uitgegroeid tot een volwaardige toegangspoort van het Nationaal Park van de Hoge Kempen.


Loanekerbaerg

Nederl.: Lanakerberg

In het Kempense landschap zijn de zogenaamde “bergen” veelal geen bergen of heuvels. Meestal spreekt men dan over de steile helling aan de rand van het Kempisch plateau. Dit is het geval voor de Lanakerberg als toegang tot de Maasvallei.


Mahnel

Nederl.: Mandel

Dit gehucht is na Papendaal, Stalken en Daal het vierde dal van Zutendaal.

Tot de zestiende eeuw was er geen sprake van het gehucht Broek. Heel het gebied heette toen "Mandale". Wanneer het Broek in de tweede helft van de zestiende eeuw belangrijker wordt, wordt de Mandel bij het Dorp gerekend.


Mahnelkapel

Nederl.: Brigittakapel

Deze kapel werd in 1851 gebouwd door Matthijs Cuypers, toen beter gekend als "Mahnel Thijske" nadat drie van zijn kinderen aan tering overleden waren.


Mèèr

Nederl.: meer, ven, vijver, poel

In Zutendaal werden twee poelen als een "meer" benoemd.

De "Gewaoiermèèr" bestaat nog en bevindt zich op het einde van de Meerstraat. Oprukkende achtertuinen en gebrekkig onderhoud hebben de omvang sterk doen afnemen.

De "Wielsmermèèr" bestaat niet meer. Het bevond zich in het begin van de Grotstraat.


Sjahns

Nederl.: Schans

Een schans is een versterkte en (meestal) met water omringde plaats waar de bevolking in oorlogstijd of bij voorbijtrekkende legers haar toevlucht zocht. Van de drie Zutendaalse schansen is dit de enige bewaarde. Het is ook een van de best bewaarde schansen van de Kempen. Zutendaal had behalve de schans in Stalken ook nog een schans in de Daalstraat en meer dan waarschijnlijk ook nog een schans in Wiemesmeer. Deze laatste zou dan een droge schans geweest zijn. De gracht zou in dat geval niet met water maar met doornen struiken gevuld geweest zijn.  Haar ligging is niet gekend.


Vléégplaein

Nederl.: Vliegveld

Deze vroegere NATO-basis wordt nu nog gedeeltelijk gebruikt door het Belgische leger.

terug naar boven

5.3 de typologie van de naam

Een aantal eeuwen geleden droeg ieder persoon slechts één naam. Deze naam duidde op een bepaalde eigenschap of op een bepaalde geboortewens. Soms werden er bijnamen gegeven om iemand te onderscheiden van andere gelijknamige personen. Deze bijnaam, die iemand bij zijn doopnaam meekreeg kwam in de 12de eeuw in onze streken in gebruik. Het duurde echter nog lang vooraleer de echte familienamen in Limburg ontstonden.

De oudste familienamen vinden we terug in Italië rond het jaar 1000. Via Zwitserland werd de familienaam in de Germaanse landen ingevoerd. De eerste familienamen worden in de twaalfde eeuw in Vlaanderen in gebruik genomen door de adel. Na 1257 wordt in Antwerpen bijvoorbeeld niemand meer met enkel zijn doopnaam in de officiële stukken vermeld. Gent en Brugge volgen in de veertiende eeuw. In Zutendaal en omgeving zijn de familienamen rond 1500 in gebruik gekomen. Rond 1600 had iedereen zijn vaste familienaam. Dit geldt voor alle Limburgse gemeenten behalve Meeuwen, Bree en Bocholt. Hier werd de vaste familienaam een kleine eeuw later in gebruik genomen. In de zestiende eeuw tot halverwege de zeventiende eeuw vermelden de officiële stukken behalve de officiële familienaam ook nog vrij consequent de aliasnaam. Dit is de naam waarmee men in de gemeenschap gekend was.

terug naar boven

5.3.1 de familienaam

Een familienaam of geslachtsnaam classificeert de personen naar familieverwantschap. De familienaam gaat patrilineair over. Dit wil zeggen dat de kinderen de naam van de vader krijgen.

We kunnen vier groepen familienamen onderscheiden.

terug naar boven

5.3.1.1 het patroniem of metroniem

Een naam gelijk Peters geeft aan dat men afstamt van een zekere Peter of Petrus. Ook een vrouw kon vroeger een naam doorgeven. Indien een man bij een vrouw introuwde gaf de vrouw de naam door. Deze vorm van naamgeving stamt uit de tijd dat de familienamen gevormd werden en de erfnamen van belang waren. Men kreeg de naam van de boerderij waar men woonde, ongeacht of men afkomstig was van deze boerderij of men ze gewoon gekocht had. Indien bijvoorbeeld de voormelde Peter introuwt op het erf van een vrouw genaamd "Leys" of "Lysbet" (de oude naam voor Elisabeth), dan worden hij en zijn kinderen niet "van Peter" (in Limburgse genitiefvorm "Peters"), maar wel "van Leys", wat dan uiteindelijk de familienaam Leys of, in Limburg door de genitivering, Leyssen oplevert. Het metroniem vinden we vaak terug op boerderijen waar geen opvolgers in mannelijke lijn waren.

terug naar boven

5.3.1.2 het toponiem

Deze categorie familienamen duidt op de geografische herkomst van de personen. Deze familienamen beginnen meestal met "Van-" of "Ver-".

terug naar boven

5.3.1.3 de eigenschapsnaam

Deze familienamen duiden op een of meer lichamelijke kenmerken of de status van de oorspronkelijke naamgever.

terug naar boven

5.3.1.4 de beroepsnaam

Vele mensen hebben hun naam ook te danken aan de beroepsbezigheid van hun voorvader.

terug naar boven

5.3.1.5 een Limburgs kenmerk

Namen hebben soms specifieke componenten waarmee ze getypeerd kunnen worden. Familienamen die op "-en" eindigen zijn meestal patroniemen die met het woord "-sone" (zoon) samengesteld zijn. In Belgisch-Limburg worden de familienamen echter meestal gegenitiveerd. Dit wil zeggen dat men er een bijvoeglijke bepaling van maakt. Familienamen die op "-en" eindigen zijn dus niet afgeleid van het achtervoegsel "-sone", maar hebben een zwakke genitiefuitgang en kunnen dus zowel patroniem als metroniem zijn.

Simplistisch uitgedrukt kunnen we zeggen dat "Jansen" in Limburg niet zo zeer "zoon van Jan" wil zeggen, maar gewoon "van Jan". De uitgang "-en" is een structuurelement van de Limburgse familienaam.

terug naar boven

5.3.2 de voornaam

De naamgeving is begonnen met de voornaam. Er zijn twee soorten voornamen: de Germaanse en de geïmporteerde.

Een voorbeeld van een Germaanse naam is Hendrik (heim+rik). Deze naam is tegelijk ook een geboortewens (rijke thuis).

Bij de geïmporteerde namen zijn er vier soorten te onderscheiden. Er zijn eerst en vooral de Joodse namen uit de bijbel zoals bijvoorbeeld Johannes. Er zijn de Griekse namen zoals bijvoorbeeld Alexander. Er zijn de Romeinse namen zoals bijvoorbeeld Marcus. Als vierde soort zijn er tenslotte nog de modenamen zoals bijvoorbeeld de Engelse of zelf gekunstelde voornamen die momenteel populair zijn.

Tot de jaren 50 van de twintigste eeuw kwam de vernoeming veel voor. Dit wilde zeggen dat de oudste zoon genoemd werd naar de vader van de vader, de tweede zoon naar de vader van de moeder, de oudste dochter naar de moeder van de vader, de tweede dochter naar de moeder van de moeder en vervolgens kwamen de peters en de meters aan de beurt. Zo gebeurde het al eens dat men in kroostrijke gezinnen een achtste of volgende kind naar de kerk bracht voor het doopsel zonder dat men een voornaam had. Men was als het ware door zijn voorraad heen. De pastoor had dan wel een oplossing bij de hand: de heilige van de dag. Dit kon al eens leiden tot rare voornamen. De roepnaam was bij de vernoeming in de meeste gevallen de tweede voornaam.

Als de modenamen even terzijde gelaten worden, dan blijkt dat de dialectversie van een officiële naam dikwijls een uitvergroting of accentuering is van een lettergreep van de naam. Vroeger kreeg iemand altijd een duidelijke heiligennaam als voornaam. Ik geef er enkele als voorbeeld.

terug naar boven

5.3.3 de bijnaam

Uiteraard mag ik ook het fenomeen van de bijnamen niet vergeten. Bijnamen of toenamen zijn individuele namen. Ze worden door de volksmond gecreëerd en ze zijn in principe niet erfelijk. Toch gaan ze soms verschillende generaties over van ouder op kind.

Aan dit fenomeen ga ik geen aandacht besteden. Bijnamen zijn niet altijd flatterend. Zonder in detail te treden toch een voorbeeldje: "hoenspieh" is niet bepaald een flatterende benaming voor een hondenliefhebber. Zelfs met erfnamen moet men voorzichtig zijn. Soms is het niet alleen moeilijk is om een onderscheid te maken tussen een erfnaam en een bijnaam, maar ook niet iedereen is even blij met zijn erfnaam.

terug naar boven

5.3.4 de erfnaam

Vroegere generaties maakten dikwijls een onderscheid tussen "hoe heet gij" en "hoe schrijft gij u".

Dit had te maken met naam van de boerderij (de erfnaam) of de bijnaam van de ouders enerzijds en de officiële naam anderzijds. Je naam is deze onder de welke de gemeenschap je kende. Zo heette je nu eenmaal. Dit had niets te maken met de naam die op je identiteitskaart stond. In een dorp was de erfnaam nu eenmaal veel belangrijker. Alleen voor officiële stukken kon men je geschreven naam gebruiken.

Ik heb reeds eerder aangehaald dat niet iedereen zijn erfnaam als een compliment beschouwd. Daarom vermeld ik hier geen lijst met erfnamen.

terug naar boven

Geraadpleegde bronnen

terug naar boven