BAHÁ'U'LLÁH

1

De Sháh overhandigde de brief van Bahá'u'lláh aan de priesters, opdat zij die zouden uitleggen. Enige dagen later deelden de priesters de Sháh mee, dat de brief van een politieke vijand kwam. De Sháh werd boos en zei: `Dat is geen uitleg. Ik betaal u ervoor om mijn brieven te lezen en te beantwoorden, gehoorzaamt dus.'

De zin en de betekenis van de Tafel van Násiri'd-Dín Sháh was in het kort deze:

`Nu de tijd is aangebroken voor de verschijning van de Heerlijkheid Gods, vraag ik u Mij toe te staan naar Tihrán te komen om iedere vraag die de priesters Mij zouden willen stellen, te beantwoorden. Ik spoor u met klem aan u los te maken van de wereldse pracht van uw rijk. Denk aan al de grote koningen, die vóór u hebben geleefd - hun glorie is vergaan!'

De brief was in bijzonder fraaie stijl geschreven. Hij bevatte nog meer waarschuwingen aan de koning en kondigde de toekomstige overwinning van het Koninkrijk van Bahá'u'lláh, zowel in het oosten als in het westen, aan.

De Sháh schonk geen aandacht aan de waarschuwingen in deze brief en hij leefde op de oude voet verder tot het einde toe.

Hoewel Bahá'u'lláh gevangen zat, was de grote kracht van de Heilige Geest met Hem!

Géén ander zou in gevangenschap zijn zoals Hij. Niettegenstaande alle ontberingen die Hij leed, klaagde Hij nooit.

In de waardigheid van Zijn majesteit wees Hij een ontmoeting met de gouverneur of de invloedrijke persoonlijkheden van de stad steeds van de hand.

Hoewel de bewaking onverminderd streng was, kwam en ging Hij naar eigen goeddunken!

Hij stierf in een huis dat ongeveer drie kilometer van `Akká is gelegen.

Noot: 1. Een man die aanwezig was toen Badí` de opdracht kreeg het Epistel naar de Sháh te brengen zag, hoe hij als het ware werd herschapen in een stralend wezen.

Download dit artikel in pdf

Bron: Abdu'l Baha Toespraken in Parijs oktober-november 1911 [pdf]

BAHÁ'U'LLÁH

Parijs, 7 november 1911

`Abdu'l-Bahá sprak:

Vandaag wil ik u over Bahá'u'lláh vertellen.

Bijna drie jaar nadat de Báb Zijn Zending had bekendgemaakt, werd Bahá'u'lláh door de fanatieke mullá's ervan beschuldigd het geloof in de nieuwe Leer aan te hangen. Hij werd gearresteerd en in de gevangenis geworpen.

De volgende dag echter bewerkstelligden enige ministers uit de regering en andere invloedrijke mensen Zijn vrijlating.

Later werd Hij opnieuw gevangen genomen en door de priesters ter dood veroordeeld!

De gouverneur aarzelde dit vonnis ten uitvoer te brengen uit vrees voor een revolutie. De priesters verzamelden zich in de moskee, waarvoor zich de plaats van terechtstelling bevond. De gehele stadsbevolking dromde buiten de moskee samen. De timmerlieden brachten hun zagen en hamers mee, de slagers kwamen met hun messen, de metselaars en bouwlieden met hun spade op de schouders. Door de razende mullá's opgehitst, wensten al deze mensen vurig in de eer te delen Hem te doden.

In de moskee bevonden zich de godgeleerden. Bahá'u'lláh stond vóór hen en beantwoordde al hun vragen met grote wijsheid. In het bijzonder de grootste geleerde werd door Bahá'u'lláh Die al diens argumenten weerlegde, volkomen het zwijgen opgelegd.

Tussen twee van deze priesters ontstond een discussie over de betekenis van enige woorden uit de Geschriften van de Báb. Zij betichtten Hem van onnauwkeurigheid en daagden Bahá'u'lláh uit, Hem te verdedigen als Hij daartoe in staat was. Deze priesters werden volledig in verlegenheid gebracht, want Bahá'u'lláh bewees ten aanschouwen van de gehele bijeenkomst, dat de Báb volkomen gelijk had en dat de beschuldiging uit onwetendheid was gedaan.

Daarop lieten de verslagenen Hem met stokslagen op de voetzolen folteren en, woedender dan ooit tevoren brachten zij Hem naar de plaats van terechtstelling voor de muren van de moskee, waar het misleide volk Zijn komst stond af te wachten.

Nog steeds draalde de gouverneur de eis van de priesters tot Zijn terechtstelling in te willigen. Bewust van het gevaar, waarin de waardige gevangene zich bevond, werden een paar mannen gestuurd om Hem te redden. Deze slaagden erin een gat in de muur van de moskee te maken en Bahá'u'lláh via de opening naar een veilige plaats te brengen - maar niet naar de vrijheid.

Want de gouverneur schoof de verantwoordelijkheid van eigen schouders af door Hem naar Tihrán te zenden. Daar werd Hij in een ondergrondse kerker, waar het daglicht nooit binnendrong, gevangengezet.

Een zware keten, waarmee Hij aan vijf andere Bábís werd geketend, werd om Zijn hals gelegd; deze boeien waren met sterke, zeer zware bouten en schroeven vergrendeld. Zowel Zijn kleren als Zijn fez waren aan flarden gescheurd. Vier maanden lang werd Hij in deze vreselijke toestand gelaten.

Gedurende die tijd gelukte het geen van Zijn vrienden tot Hem toegelaten te worden.

Een gevangenisbeambte deed een poging Hem te vergiftigen, maar, behalve dat Hij hiervan veel te lijden had, had het vergif geen uitwerking.

Na enige tijd stelde de regering Hem in vrijheid en verbande Hem en Zijn familie naar Baghdád, waar Hij elf jaar verbleef. Gedurende die periode was Hij aan ernstige vervolgingen blootgesteld, daar Hij omringd was door de haat van Zijn waakzame vijanden.

Hij droeg alle onheil en kwellingen met de grootste moed en kracht. Wanneer Hij 's ochtends opstond wist Hij dikwijls niet, of Hij met zonsondergang nog zou leven. Intussen kwamen de priesters Hem elke dag ondervragen over godsdienst en metaphysica.

Tenslotte werd Hij door de Turkse gouverneur naar Constantinopel verbannen, en van daaruit naar Adrianopel; hier verbleef Hij 5 jaar. Ten langen leste werd Hij naar de verafgelegen gevangenisvesting St. Jean d'Acre (`Akká) gedeporteerd. Daar werd Hij in de militaire afdeling van de vesting gevangengezet en onder strenge bewaking gehouden.

Woorden ontbreken mij om u te vertellen van de vele beproevingen die Hij had te doorstaan en alle ellende die Hij in die gevangenis te verduren heeft gehad.

Niettegenstaande dit alles heeft Bahá'u'lláh vanuit deze gevangenis aan alle vorsten van Europa geschreven, en deze brieven werden, op één uitzondering na, per post verzonden.

Het Epistel aan Násiri'd-Dín Sháh werd aan een Perzische Bahá'í, Mírzá Badí`Khurásání, toevertrouwd die op zich nam het persoonlijk aan de Sháh te overhandigen. Deze dappere jongeling wachtte in de buurt van Tihrán tot de Sháh voorbijkwam, die het plan had langs die route naar zijn zomerpaleis te reizen. De moedige boodschapper volgde de Sháh naar zijn paleis en wachtte dagenlang op de weg bij de ingang. Men zag hem steeds op dezelfde plek langs de weg wachten, totdat de mensen zich gingen afvragen, waarom hij daar zat.

Tenslotte kwam dit de Sháh ter ore en hij beval zijn dienaren de man vóór te leiden.

`O dienaren van de Sháh, ik breng een brief die ik hem eigenhandig moet geven,' zei Badí` en tot de Sháh sprak Badí` daarop: `Ik breng u een brief van Bahá'u'lláh!'

Hij werd onmiddellijk gegrepen en ondervraagd, teneinde inlichtingen te verkrijgen die hen bij verdere vervolgingen van Bahá'u'lláh konden helpen. Badí` wilde geen woord zeggen. Daarop werd hij gemarteld, maar toch bleef hij zwijgen!

Drie dagen later doodden zij hem, daar zij hem niet tot spreken konden krijgen! Deze wrede mannen maakten foto's van hem tijdens de martelingen.