De voordeur van de chique villa slaat met een doffe dreun dicht.
Roel ligt aan de andere kant van het huis, maar de slag zindert na in zijn lichaam.
‘Nee, alsjeblieft!’ hoort jij oma roepen.
Hij begrijpt het niet. Oma is een oma uit duizenden. Lief en zorgzaam en altijd in de weer om het voor iedereen gezellig te maken. Schreeuwen doet ze nooit!
Vanmorgen heeft mama hem bij opa en oma gebracht. Hij was te ziek om naar school te gaan. Oma stond toen al klaar met een dekentje en hij mocht in opa’s werkkamer op de bank gaan liggen. Daar kon hij naar de vijver kijken en ze bracht hem ook strips. Daarna verwende ze hem ook nog met warme melk en havermoutkoekjes. Hij voelde zich meteen een stuk beter. Maar toen wist hij nog niet dat hier vandaag overvallers naar binnen zouden dringen…
‘Doe haar geen pijn! Wie zijn jullie? Wat willen jullie?’
Roel hoort dat opa heel erg geschrokken is. Hij veert op van de bank. Hij wil gaan kijken, maar blijft als aan de grond genageld staan als een vreemde stem opa de mond snoert.
‘Zwijgen jij! Doe wat ik zeg! Ik ben hier nu de baas!’
De man klinkt als een brulbeer en Roel denkt meteen aan de directeur op school. Die heeft ook zo’n zware stem. Hij is zo groot als een beer en zo dik als een olifant. Niemand durft tegen hem in te gaan. Zelfs de pestkoppen niet die Roel soms uitschelden voor sukkel en dommerik.
‘Ik wil wel doen wat je vraagt, maar laten we dit rustig bespreken’, hoort hij opa zeggen. ‘Kunnen we niet…’
Maar een harde slag laat Roel vermoeden dat er iets serieus mis is.
‘Nee!’ schreeuwt oma opnieuw. ‘Alsjeblieft!’
BAF. Weer iets dat omvervalt.
Roel hoort nu ook glad breken. Ontsteld luistert hij naar het snikken en smeken.
Opa lijkt uitgeschakeld. Roel hoort alleen oma nog.
‘Alsjeblieft! Laat ons met rust! Wat hebben we jullie misdaan?’
‘Jullie zijn veel te rijk!’ brult de mannenstem. ‘We komen ons deel opeisen! Geef me je handtas, vrouw. En jij, ouwe, word wakker en geef me de sleutels van die nieuwe Porsche op de oprit. Die is nu niet meer van jou, snap je! We halen je hele huis leeg. Dus blijf maar braaf, want als je me dwarsboomt, sta ik niet in voor de gevolgen!’
Roel staat als versteend in opa’s werkkamer, achter de gesloten schuifdeur. Zijn adem stokt.
Boeven! Het zijn boeven! Op klaarlichte dag, terwijl de mensen thuis zijn. Homejackers!
Hij heeft er al over gehoord in het nieuws. En vorige week stond er iets over in de krant. Ze vallen binnen bij gepensioneerde mensen, overmeesteren hen, roven hun huis leeg en verdwijnen. Niet zelden worden de slachtoffers zelfs dood achtergelaten, zodat ze niets kunnen doorvertellen.
Roel krijgt rillingen over zijn hele lichaam.
Hij moet iets doen. Maar wat?
Hem hebben ze waarschijnlijk nog niet gezien. Ze weten waarschijnlijk niet eens dat hij er ook is, want eigenlijk moest hij nu op school zitten.
Wil je graag verder lezen? Stuur dan een mailtje naar jufelsdevuyst@gmail.com
Ik heb altijd gedacht dat ik een mens was, een gewone jongen van vlees en bloed. Met armen, benen en een hoofd waar haar op groeit. Oké, het haar op mijn hoofd is dikker dan dat van andere mensen, maar verder lijk ik een normale jongen van twaalf.
Tot vorige week.
Toen kreeg ik zin in keien. Niet zomaar om weg te schoppen. Nee. Ik vroeg me af hoe zo'n steen zou smaken. Eerst likte ik eraan. Zoals aan een aardbeienijsje. Daarna stak ik een witte kei in mijn mond. Die smolt op mijn tong. Ik proefde ook grint, zand en bakstenen. Reuzelekker! Echt! Ik vond het zelf ook raar natuurlijk. Stenen in mijn maag. Toch werd ik niet ziek. Integendeel. Ik voelde me sterker dan ooit. Dus at ik nog meer keien. En gisteren gebeurde er iets dat nog veel vreemder was! Na het eten van een portie kiezels kwamen er letters op mijn arm. Je gelooft me niet hé? Je denkt dat ik gek ben. Ik ben niet gek hoor, echt niet! Gewoon anders.
'Dag Nuno!'
Twee lichtblauwe woorden. Alsof mijn arm het scherm van een iPad was. Ik dacht dat ik droomde, maar nee, het was echt. Had Wouter een speciale stift op mij uitgeprobeerd? De letters leken uit mijn huid te komen. Zodra ik erover wreef, werden ze donker en floepten ze weg. Wat was dat toch?
'Hallo,' probeerde ik.
Mijn arm lichtte opnieuw op. 'Hallo Nuno!'
Ik beet in mijn hand. Wat moest ik hiermee? Wie sprak er tegen mij?
'Dag arm!' zei ik voorzichtig.
De haartjes op mijn huid veranderden van kleur. 'Weet je al wie je bent?'
'Natuurlijk,' antwoordde ik. 'Ik ben Nuno en ik woon aan de kust in Nieuw-Vleteren. Ik zit in het zesde leerjaar en ik wou dat ik broers of zussen had, maar die heb ik jammer genoeg niet.'
Er gebeurde niets. Ik tikte op mijn arm. Ik blies en ik schudde. Eerst zacht, dan heviger. Werd ik gek? Letters die op mijn arm verschenen. Pure fantasie, toch?
Wie kon verwachten dat dat het begin was van een avontuur als wereldreiziger?
Ik liep naar het strand. Daar heb ik me altijd al goed gevoeld. Ik stak wat korrels in mijn mond en dacht na. Dan ging ik lopen. Heel hard. Tot ik niet meer kon en neerplofte op de grond. Ik spuwde een fluim weg. Die brandde een put in de grond. Niet te doen! Ik begon bang te worden van mezelf. Wat gebeurde er toch? Was mijn speeksel zo sterk geworden?
Bij de dijk vulde ik mijn rugzak met keien en rende naar huis.
Wouter, de man die voor mij zorgt, dacht dat ik een verzameling wou beginnen. Veel aandacht schonk hij er niet aan. Wouter houdt zich bezig met getallen, formules en chemische brouwsels. Soms berekent hij bij het ontbijt de zuurtegraad van mijn milkshake, en als ik choco op mijn boterham smeer, haalt hij zijn pincet boven om de kristallisatie na te gaan. Te gek gewoon!
Ik knabbelde enkele keien in stukken. Was ik wel de mens die ik dacht te zijn? Ik liet wat speeksel vallen op de steen in mijn hand. Het boorde een gat.
Niet veel later begon mijn arm te glanzen. ‘Je hebt veel broers en zusjes.’
De lichtblauwe letters waren heel duidelijk. Ik begreep het niet.
Broers en zusjes? In mijn hoofd draaide een kermismolen vol lachende kinderen.
'Jij hebt een opdracht.'
'Een opdracht?' vroeg ik. Mijn stem haperde en kraakte. De woorden schuurden mijn slokdarm, samen met de kiezelstenen en het zand.
'Jij moet het protonenelixir halen.'
'Protonenelixir?' Ik leek wel een papegaai.
'Dringend! Heel dringend! Jij bent de enige die je broers en zusjes kan redden.' De letters flakkerden als vuur. Mijn arm werd warmer en warmer. De laatste zin brandde in mijn huid.
'Houd op!' riep ik. 'Houd op! Ik heb helemaal geen broers en zusjes!'
Toen stopte het. Geen oplichtende letters meer. Alleen een arm met verbrande lijntjes waarin ik nog net die laatste zin herkende. ‘Jij bent de enige die je broers en zusjes kan redden.’
Ik ging voor de spiegel staan. Mijn haar hing in dikke strengen langs mijn wangen. In mijn brede mond blonken grote tanden. Mijn achterste kiezen waren hard als molenstenen en mijn snijtanden scherp als een galgenmes. Dat merkte ik toen ik eraan voelde. Mijn vinger begon meteen te bloeden. Groen. Mijn bloed was niet rood. Niet bloedrood. Het was groen. Bloedgroen. Ik was dus geen mens.
Wat dan wel? Had ik echt broers en zusjes? Was ik ziek? Werd ik gek? Waren het de hormonen waar juf Petra voor gewaarschuwd had?
Ik vluchtte naar buiten, holde naar het strand. Ik liep en liep en liep tot ik helemaal buiten adem was.
Op mijn arm gloeiden nog steeds zwarte lijntjes.
'Vertel me meer,' zei ik.
Er begon direct een tekstbericht te lopen. 'In het wetenschappelijk instituut Westbank werd een nieuw elixir ontwikkeld, het protonenelixir. Dat moet jij stelen.'
Het werd steeds gekker. Ik, een jongen van twaalf, moest elixir
stelen? Ik kende Westbank wel. Wouter werkte er en ik was er al een paar keer geweest. Maar ik was toch geen dief?
'Waarom?' vroeg ik.
Binnenin mij groeide er iets. Het gevoel dat ik belangrijk was, dat er ergens broers en zusjes waren die dat elixir nodig hadden. Alleen ik kon hen redden. Ik, Nuno.
'Waar zijn mijn broers en zusjes?' vroeg ik.
'Later!' verscheen er op mijn arm. 'Geen tijd nu. Dringend elixir nodig.'
Ik trok mijn gsm uit mijn zak en belde Wouter.
'Hey Nuno, ik ben nog bezig. Ik zal pas laat thuis zijn deze avond.'
'Ik kom naar je toe.'
'Naar mijn werk?'
'Ja'
'Nou goed. Laat me opbellen als je bij de balie bent, dan laat ik je binnen.'
Zonder stoppen liep ik de zeven kilometer naar het wetenschappelijk instituut. Ik voelde me sterk. Ik zou mijn broers en zusjes redden.
'Waar is het protonenelixir?' vroeg ik toen Wouter me naar zijn labo leidde.
'Hoe weet jij over dat elixir?' vroeg hij. 'Het is pas sinds gisteren eindelijk klaar.'
'Je vertelde er toch over,' loog ik. Ik wist heel goed dat hij er niets over gezegd had. Wouter vertelde bijna nooit iets over zijn werk, maar ik kon moeilijk zeggen dat mijn arm het me verteld had.
'O ja?' Hij keek me aan met grote cijferogen, zijn hoofd een tikkeltje schuin. 'Dat elixir wordt streng bewaakt,' zei hij en hij wees naar een deur op het einde van de gang. 'Het staat in de bewaarkamer.'
Meteen renden mijn voeten onder me uit.
'Hé, wat moet dat?' Een beer van een kerel versperde me plots
de doorgang. Hij droeg een uniform, en over zijn schouder hing een geweer.
'Nuno, niet zo wild!' riep Wouter. Hij kwam achter me aan en verontschuldigde zich bij de bewaker. 'Nuno zou graag de bewaarkamer zien,' zei hij.
'Ik mag niemand binnenlaten, zei de bewaker. 'Het protonenelixir borrelt nog na. Je kunt wel door het glas kijken.'
Wouter trok me met zich mee. Door een klein raam met dik glas zagen we een witte kamer met blauwe verlichting. In het midden stond een glazen kast met een bolvormig flesje. Het paarse brouwsel borrelde zacht. Terwijl ik me afvroeg hoe ik het uit die glazen kast kon krijgen, sprong er plots iets tegen het raam. Ik schrok me groen en tuimelde op de grond. Geblaf. Gekras tegen het glas. Drie ruige Rottweilers bewaakten de brouwsels. Met ogen als kogels en tanden als die van een krokodil. Uit hun muil droop kwijl. Het brandde geen gaten in de vloer.
'Ze kunnen niet bij jou, Nuno,' zei Wouter. 'Je hoeft niet bang te zijn.'
Niet bang? Hoe kon ik nu dat elixir stelen? Ik was helemaal van slag door die honden. Wouter leidde me naar zijn labo en zette me op een stoel. Rond mij stond het vol glazen flesjes met vreemde vloeistoffen erin.
Op mijn arm geen letters te zien. Zelfs de zwarte verbrande lijntjes waren bijna allemaal weg. Ik vroeg Wouter waarom dat elixir zo speciaal was, wat erin zat en wat er in de flesjes op zijn bureau zat. Als professor Gobelijn gaf hij me uitleg. Over de edelgasstructuur van kalium in het protonenelixir, over aminozuren, dipeptiden en adenine trifosfaat waar hij nu mee aan het werken was. Dat laatste was chemische energie. Leuk hoor! Hij druppelde een zuur in een mengsel en meteen begon het goedje te pruttelen. Ik bedacht dat die chemische energie misschien wel goed genoeg was om mijn broers en zusjes te redden. Ik kon toch niet echt het elixir stelen uit die bewaakte kamer? Trouwens, ik wist niet eens of het wel echt was wat er met mij gebeurde. Mijn arm zag er normaal uit. Oké, ik had dik haar en grote tanden en groen bloed. Maar dat was nog niemand anders opgevallen.
Voor Wouter was ik nog steeds Nuno.
Ik voelde aan mijn haar. Het was echt dikker dan gewoon mensenhaar. Was dit een aanwijzing? Moest ik gehoorzamen aan die rare opdracht? Ik schudde mijn benen los en bond mijn haar in een staartje.
'Mag ik een flesje meenemen?' vroeg ik.
'Waarom?'
Ik haalde mijn schouders op en streelde met een vinger langs het glas.
Hij gaf me een flesje met een oranje goedje erin. 'Dat mag je drinken,' zei hij. 'Je zult de chemische energie meteen voelen.' Hij lachte.
Ik nam het aan en ging naar huis.
Op de terugweg voelde ik opeens mijn arm branden. 'Heb je het elixir?' kwam erop.
'Ja,' loog ik.
'Giet het uit over het strand.' verscheen er.
Ik kon mijn ogen niet geloven. Goed dat ik niet het echte elixir gestolen had. Het uitgieten over het strand was de reinste verspilling! 'Waarom?' vroeg ik.
'Zo komt het bij je broers en zusjes.'
Flauwe zever, dacht ik. Maar goed. Van dat oranje spul had Wouter meer dan genoeg. Ik liep naar het strand en goot het flesje leeg. De vloeistof dook weg tussen de zandkorrels. Een natte plek bleef achter. Ik wachtte een tijdje. Er gebeurde niets.
Mijn arm bleef blank. Ik liep wat rond, liet zandkorrels door mijn vingers glijden en smulde er een handvol op. Heerlijk!
Thuis begon mijn arm opnieuw te branden. 'Er zijn twee zusjes
dood,’ las ik. Mijn arm begon te gloeien als een kookplaat. Er kwam rook uit de letters en hoe ik ook probeerde om mijn arm met koud water af te koelen, hij bleef gloeien. De letters brandden als kolen op de barbecue. Ik voelde me levend geroosterd worden.
'Waarom stal je niet het protonenelixir? Straks zijn we allemaal dood.' De hitte was lijk. De pijn sneed door mijn hele lichaam. Toen ben ik waarschijnlijk flauwgevallen.
Ik werd wakker op de vloer van de inloopdouche met mijn arm onder een waterstraal. Een tattoo van zwart geblakerde letters op mijn vel. 'Straks zijn we allemaal dood!'
Ik huiverde. Had ik echt twee zusjes vermoord omdat ik een lafaard was?
'Het elixir wordt bewaakt,' stamelde ik. 'Ik kan het niet stelen.'
'Gebruik wat je hebt, Nuno. Jij bent de enige die ons kan redden.'
'Maar waarom? Wie zijn jullie? Wie ben ik?'
'Later krijg je antwoord. Nu moet je helpen.'
Ik boog mijn hoofd en begon te huilen. Ik kon toch geen elixir stelen uit een wetenschappelijk instituut? Een elixir waar Wouter jarenlang aan gewerkt had? Stomme letters! Stomme opdracht! Waarom was ik niet gewoon een mens? Waarom was ik anders? Wie waren mijn broers en zusjes? Bestonden ze echt? De gedachten in mijn hoofd borrelden als kokende brouwsels. Wie? Waarom? Waar? Een keuze was er niet. Ik moest het protonenelixir stelen.
En ik kon inderdaad meer dan gewone mensen.
Zo begon ik de diefstal voor te bereiden. Ik zocht grondplannen op, stopte een lintmeter, een stok, een touw en een homp vlees in mijn rugzak.
Diezelfde nacht sloop ik terug naar het wetenschappelijk instituut. Bij het hek stond een bewaker. Ik gooide een steentje de andere kant uit en glipte de tuin in. Langs de schaduw van een grote boom. Bij de ingangsdeur stonden nog twee bewakers, met geweren over hun schouders. Op mijn buik kroop ik naar de zijkant van het gebouw. Het was donker. Ik kon amper iets zien. Halfweg de muur was een raam. Ik duwde tegen het glas, stak mijn nagels onder het hout en trok. Er kwam geen beweging in. Toen hoorde ik een trein naderen. Dit was mijn kans. Het gebulder over de rails werd luider en luider. Precies op het goede moment gooide ik een steen. Het glas brak. Ik kroop naar binnen. Mijn been schuurde langs een scherf. Een paar druppels bloed vielen op de grond. Het brandde geen gaten. Op naar de gang. Ik sprong de trap op en zocht de kamer net boven de bewaarkamer. Met de lintmeter bepaalde ik de juiste plaats. Daar ging ik op mijn knieën zitten. Op de betonnen vloer. Zou het lukken? Ik spuwde. De kleine belletjes zakten naar beneden. Er kwam een putje in de vloer. Ik kwijlde verder. Blè, blè, blè. Mijn speeksel deed de betonnen vloer smelten als ijs. Vijf minuten later was het gat groot genoeg om erdoor te kunnen.
De honden hadden zich nog niet laten horen. Lagen ze te slapen? Ik gooide de homp vlees. Één hond spitse zijn oren en snuffelde. Dan legde hij zijn kop terug op zijn voorpoten.
Ik twijfelde. Wachten? Doordoen? Ik bond een touw aan de radiator en liet me met een stok in mijn hand zakken in het gat. Heel voorzichtig, tot net boven de kast.
Toen gebeurde wat niet mocht gebeuren. Het touw brak. Ik viel als een baksteen naar beneden. De zwarte monsters stormden op me af. Ik sloeg de glazen kast aan diggelen en greep het elixir. Dan wierp ik een rek omver, rende naar de deur, rukte de grendel van het slot en stoof door de gang. De Rottweilers achter me aan. Blaffend. Kwijlend. Springend.
In de gang stond een bewaker. Met geweer. Hij richtte, riep dat ik moest stoppen. Ik dacht er niet aan. Weg moest ik. Zo snel mogelijk! Ik duwde hem omver. Een schot knalde. Ik hoorde een hond janken. Weg moest ik, zo snel mogelijk! Ik dook onder het hek en vluchtte naar het strand.
'Staan blijven of ik schiet!' riep iemand vlakbij. Ik zigzagde over de weg. Een tweede schot knalde door de nacht. De honden zaten me op de hielen. Hun geblaf was oorverdovend. Hun adem raakte mijn benen. Ik wierp het elixir voor me uit op het strand en struikelde.
Ik viel. Dieper en dieper duikelde ik. Het geblaf van de honden hield op. Hoe diep was die put? Ging ik dood?
Het was alsof ik in een vertraagde film terechtgekomen was. Zo’n film die mensen zien net voor ze sterven. Rond mij waaierden zandkorrels als glinsterende confetti in de maneschijn. Ik zweefde. De wind woelde door mijn haren. Ik kwam terecht in een onderaards paleis. Hier en daar flikkerden hemelsblauwe stipjes. De bodem bestond uit zand. Ik liet het door mijn vingers glijden en proefde ervan. Het was lekkerder dan het lekkerste zand dat ik ooit gegeten had.
Een tiental lichtjes huppelden naar me toe. Eerst werd ik bang. Daarna kreeg ik het gevoel dat iemand me omhelsde.
Mijn arm lichtte op. ‘Welkom thuis, Nuno!’
Een wolzacht ding kronkelde rond mijn benen. Ik hurkte neer en keek in korreloogjes die straalden als diamant. Er kroop iets op mijn rug. Daarna op mijn arm. Het leken dikke slangen, wollige wormen. Op hun kop groeide hetzelfde haar als op mijn hoofd.
‘Broers? Zusjes?’ Mijn stem klonk raar, zo diep onder de grond. Een stuk zandtaart glipte mijn mond in.
Lichtblauwe hartjes glinsterden op mijn arm.
‘Wie of wat zijn jullie?’
‘Ondergronders. Wij leven en wonen onder de grond.’
Het haar op mijn armen ging rechtop staan.
‘Word ik als jullie? Blijf ik hier nu voor altijd? ‘Ik moest ineens denken aan Wouter. Hij zou me vast missen. Een rilling kroop
van mijn nek naar beneden.
‘Jij bent een dubbelaar, iemand die boven en onder de grond kan leven.
Je bent als mens geboren, maar als baby heb je veel zand gegeten. Zo kreeg je bloedgroene cellen waardoor je voor de helft ondergronder bent geworden. Toen je stenen at, zijn die cellen tot ontwikkeling gekomen.’
‘En nu? Wat zal er met mij gebeuren?’ Mijn stem kraakte.
‘Daar hangt een touw. Jij kunt van de ene wereld naar de andere. Wij hebben jou nodig. Zonder elixir gaan wij dood.’
‘Moet ik opnieuw stelen uit het wetenschappelijk instituut?’
‘Pas over een jaar of tien. Het protonenelixir was heel krachtig.’
Ik dacht aan Wouter in zijn labo tussen de felgekleurde flesjes. Een beetje aminozuren hier, dipeptiden daar, een reactie met adeninetrisfosfaat… Misschien kon ik zelf wetenschapper worden. Een levensreddend brouwsel maken, dat moet toch fantastisch zijn!
‘Moet ik dan tien jaar wachten om terug te komen bij jullie?’
‘Natuurlijk niet. Hier ben je altijd welkom!’
Ik ging liggen. Mijn broers en zusjes glibberden op mijn buik. Af en toe kriebelden ze me in mijn zij. Ze draaiden aan mijn oren en tikten kusjes op mijn wangen. Eén van hen trok aan mijn grote teen. Ik draaide hem in een knoop. Iedereen lachte.
Ik ook. Het was eigenlijk wel leuk om anders te zijn.
Zo werd ik Nuno Bloedgroen, wereldreiziger tussen Bovengronds en Ondergronds.