Effectgrootte
Een kwantitatieve variabele meet een hoeveelheid, bijvoorbeeld het aantal uur sporten of de leeftijd. De bijbehorende waarden zijn getallen met een betekenis. Bij een kwantitatieve variabele kun je ook altijd een gemiddelde uitrekenen die ergens op slaat.
Om twee groepen te vergelijken wat betreft een kwantitatieve variabele, kun je twee dingen gebruiken: de effectgrootte of het vergelijken van boxplots. We gaan eerst in op de effectgrootte.
Stel dat er in twee havo 5 klassen een statistiek toets is gemaakt. Het gemiddelde en de standaardafwijking zijn als volgt:
Het gemiddelde zegt iets over het centrum: in klas B ligt het centrum hoger dan in klas A. De standaardafwijking zegt iets over de spreiding: in klas B wijken de leerlingen méér af van het gemiddelde dan in klas A. De effectgrootte houdt zowel rekening met het centrum als met de spreiding van beide groepen. Dit is de formule voor de effectgrootte:
Hierbij zijn X1 en X2 de gemiddelden van de beide groepen en S1 en S2 de standaardafwijkingen. In de teller wordt er dus gekeken naar het verschil tussen de twee gemiddelden. Hoe groter het verschil, hoe groter de effectgrootte. In het voorbeeld hierboven is het verschil tussen de twee gemiddelden gelijk aan 6,9 – 6,0 = 0,9. Gemiddeld gezien scoort klas B dus 0,9 hoger dan klas A. In de noemer staan vervolgens de standaardafwijkingen. Dus hoe groter de standaardafwijkingen, hoe kleiner de effectgrootte.
De effectgrootte in dit voorbeeld wordt:
Nu zijn er de volgende regels om te bepalen hoe groot het verschil is:
Als E > 0,8, dan zeggen we ‘het verschil is groot’.
Als 0,4 < E ≤ 0,8, dan zeggen we ‘het verschil is middelmatig’.
Als E ≤ 0,4, dan zeggen we ‘het verschil is gering’.
Deze regels kun je in een plaatje weergeven:
In het voorbeeld hierboven is E ongeveer gelijk aan 0,5 en dat ligt tussen 0,4 en 0,8. Dus we kunnen zeggen ‘het verschil is middelmatig’. Klas B scoort hoger dan klas A met een middelmatig verschil.