Ik ken de begrippen steekproefomvang, steekproefproportie, populatieproportie, steekproefgemiddelde, steekproefstandaardafwijking en populatiegemiddelde.
Ik weet wanneer ik het betrouwbaarheidsinterval voor de populatieproportie en wanneer ik het betrouwbaarheidsinterval voor het populatiegemiddelde kan gebruiken.
Ik kan het betrouwbaarheidsinterval voor de populatieproportie opstellen.
Ik kan het betrouwbaarheidsinterval voor het populatiegemiddelde opstellen.
Ik weet wat de betekenis is van zo'n betrouwbaarheidsinterval en hoe ik de conclusie formuleer.
Ik kan de steekproefomvang bepalen aan de hand van een gegeven betrouwbaarheidsinterval.